ECLI:NL:GHAMS:2023:1428

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
23-002734-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis rechtbank Amsterdam inzake poging doodslag met vuurwapen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2022. De verdachte, geboren in 2002 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld tot 24 maanden jeugddetentie, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, voor poging doodslag. Het openbaar ministerie stelde hoger beroep in tegen dit vonnis, met de vordering om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 7 jaren op te leggen onder toepassing van het volwassenenstrafrecht. De raadsman van de verdachte pleitte voor toepassing van het adolescentenstrafrecht, gezien de jonge leeftijd van de verdachte en zijn pedagogische behoeften.

Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof oordeelde dat de verdachte, die op klaarlichte dag het slachtoffer door zijn borstkas had geschoten, volledig toerekeningsvatbaar was en dat er geen aanleiding was om het jeugdstrafrecht toe te passen. De ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was gepleegd en de gevolgen voor het slachtoffer waren zwaarwegend. Het hof legde een gevangenisstraf van 6 jaren op, waarbij het belang van vergelding en het voorkomen van vuurwapengeweld zwaar wogen.

Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 7.300,00, bestaande uit € 300,00 materiële schade en € 7.000,00 immateriële schade. Het hof oordeelde dat de schadevergoeding recht deed aan de ernst van de normschending en de impact op het slachtoffer. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een strenge aanpak van geweldsmisdrijven en het gebruik van vuurwapens in de samenleving.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002734-22
datum uitspraak: 8 juni 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2022 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-016443-22 en 13-034877-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
thans gedetineerd in [detentieadres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 mei 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 van zaak A en onder 1 van zaak B bewezenverklaarde veroordeeld tot 24 maanden jeugddetentie, waarvan 3 maanden voorwaardelijk.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 van zaak A en onder 1 van zaak B tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, onder toepassing van het volwassenenstrafrecht.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de strafoplegging te bevestigen en dus in hoger beroep eveneens het adolescentenstrafrecht (ASR) toe te passen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte zijn school heeft af te maken en dat hij vatbaar is voor pedagogische sturing. Ook ziet de raadsman aanleiding voor toepassing van het jeugdstrafrecht, omdat de verdachte nog thuis woont en er sprake is van betrokken gezinssysteem. Door pedagogische sturing kan de verdachte geleerd worden naar zijn ouders te gaan als hij problemen heeft. Mocht het hof van oordeel zijn dat het volwassenenstrafrecht dient te worden toegepast, dan meent de raadsman dat de aard en ernst van het feit een gevangenisstraf van 5 a 6 jaren rechtvaardigt en dat de jeugdige leeftijd van de verdachte moet worden meegewogen bij het bepalen van de straf, waardoor alsdan tot een beduidend lagere straf zou moeten worden gekomen.
Het hof overweegt als volgt.
Uitgangspunt is dat jongvolwassenen van 18 jaar en ouder veroordeeld worden volgens het reguliere (meerderjarigen)strafrecht. Het adolescentenstrafrecht (hierna: ASR) biedt de mogelijkheid om jongvolwassenen van 18 tot 23 jaar te veroordelen volgens het jeugdstrafrecht. In artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van een jongvolwassen dader – op het moment van berechting – of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, het jeugdstrafrecht kan toepassen.
Ten einde te komen tot een zorgvuldige afweging over het toe te passen sanctiestelsel – in deze, vaak complexe, zaken – is advisering door deskundigen over de persoon en persoonlijkheid van de verdachte op basis van ‘het wegingskader ASR 18- tot 23-jarigen’ een bruikbaar richtsnoer. Dit wegingskader is opgebouwd uit geclusterde items die als (contra-)indicatie voor de toepassing van het jeugdstrafrecht kunnen gelden.
De keuze voor het toepasselijke recht moet daarnaast recht doen aan de ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor eventuele slachtoffers en de maatschappij als geheel, de omstandigheden van het geval en het moet tevens in overeenstemming zijn met het(de) meest passende strafdoel(en).
De ernst van het feit en de omstandigheden van het geval
De verdachte heeft op klaarlichte dag, in een woonwijk, het slachtoffer van korte afstand door zijn borstkas geschoten. Aanleiding hiervoor zou ‘lang’ en/of ‘vies’ naar elkaar kijken zijn geweest, hetgeen is ontaard in een ruzie tussen de verdachte en het slachtoffer. De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting geen inzicht gegeven in zijn precieze motieven. Het gemak waarmee de verdachte zich van een vuurwapen heeft voorzien vindt het hof opvallend en zorgelijk. De verdachte heeft zich na het schieten niet om het slachtoffer bekommerd. Integendeel, de verdachte heeft zich na het schieten direct uit de voeten gemaakt en uit telefoontaps van na het incident is gebleken dat hij er zonder enig berouw met zijn contacten over sprak. Ook bij de psycholoog en ter terechtzitting heeft hij geen blijk gegeven van spijt richting het slachtoffer. Daar komt bij dat de verdachte zich daags na het incident met hetzelfde gemak heeft herbewapend. Uit het dossier en hetgeen de verdachte daarover ter terechtzitting heeft opgemerkt, blijkt dat hij ook dat wapen op de openbare weg en in het openbaar vervoer – schietklaar - bij zich heeft gedragen. Dit wapen is in de slaapkamer van de verdachte aangetroffen.
De persoon van de verdachte en de adviezen van deskundigen
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof, in aanvulling op de stukken die reeds in eerste aanleg in het dossier waren opgenomen, kennis genomen van:
  • het Psychologisch Pro Justitia Rapport van 26 april 2023 (rapporteur [naam 1], GZ-psycholoog);
  • het Reclasseringsrapport van 9 mei 2023 (rapporteur [naam 2], reclasseringswerker),
De psycholoog komt in het rapport van 26 april 2023 tot de conclusie dat bij de verdachte geen sprake is van een psychische stoornis of verstandelijke handicap. De verdachte maakt een leeftijd overeenkomstige indruk en lijkt in staat te zijn om zijn gedrag te organiseren en imponeert niet impulsief of onnadenkend. De verdachte is daarom niet door een stoornis belemmerd in zijn wils- en keuzevrijheid en wordt derhalve volledig toerekeningsvatbaar geacht. De verdachte woont nog thuis en is ingebed in een betrokken gezinssysteem. Een noodzaak voor een pedagogische insteek staat niet op de voorgrond, maar is evenmin gecontra-indiceerd. De verdachte is gebaat bij scholing, hij past in een groepsgericht leefklimaat met leeftijdsgenoten, waar hij vatbaar blijkt voor pedagogische sturing. Zowel in de PI als in de JJI functioneert de verdachte naar behoren. Het voorgaande overziend, zijn er enkele argumenten die pleiten voor de toepassing van het minderjarigenstrafrecht.
De reclassering heeft in een eerder stadium geen indicaties waargenomen voor de toepassing van het ASR. De reclassering merkt in het rapport van 9 mei 2023 op dat de verdachte weliswaar gebaat is bij scholing en goed zou passen in een groepsgericht leefklimaat met leeftijdgenoten, maar concludeert op basis van het Pro Justitia rapport en het wegingskader dat dit, kijkend naar de handelingsvaardigheden van de verdachte en de pedagogische mogelijkheden ter beïnvloeding van zijn gedrag, onvoldoende zwaarwegende redenen zijn om het jeugdstrafrecht toe te passen.
Het oordeel van het hof over het toe te passen sanctiestelsel
Ten aanzien van de persoon van de verdachte overweegt het hof dat de verdachte ten tijde van het plegen van de strafbare feiten 19 jaar oud was, zodat in beginsel het reguliere (meerderjarigen)strafrecht van toepassing is. Het hof overweegt op basis van de deskundigenrapporten dat er bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit geen sprake was van een achterlopende ontwikkeling. De drijfveer van het handelen van verdachte was niet pathologisch bepaald, maar het resultaat van een keuze. Het hof rekent het bewezenverklaarde de verdachte volledig toe. Op dit moment is de verdachte 20 jaar oud en functioneert hij (nog steeds) leeftijdsconform. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep meermaals duidelijk aangegeven dat hij graag zijn school wil afmaken. Het hof is van oordeel dat dit argument, afgezet tegen de ernst van het feit, op zichzelf onvoldoende gewicht in de schaal legt voor toepassing van het jeugdstrafrecht.
Voor de rechtbank was bij het bepalen van het toepasselijke sanctiestelsel onder andere van belang dat de verdachte zeer jong, timide en gesloten op de rechtbank overkwam. Het hof heeft ter terechtzitting een ander beeld van de verdachte gekregen. De verdachte maakt weliswaar een wat stugge indruk, maar zeker niet die van een timide jongeman. Het hof is van oordeel dat de verdachte op zitting het achterste van zijn tong niet heeft laten zien. Hij stelde zich ten aanzien van bepaalde onderwerpen, zoals van wie hij het wapen had gekregen, bewust terughoudend op en kwam daardoor berekenend over. Nu de verdachte er welbewust voor gekozen heeft om bepaalde vragen onbeantwoord te laten, heeft het hof geen volledig beeld gekregen van wat zich nu precies heeft afgespeeld.
Gelet op het voorgaande zal het hof, anders dan de rechtbank, het meerderjarigenstrafrecht toepassen. Dit wordt gerechtvaardigd door de aard en ernst van het feit, terwijl hetgeen over de huidige persoonlijkheid van de verdachte bekend is daartoe ook aanleiding geeft. Het hof ziet al met al onvoldoende aanleiding om van het uitgangspunt dat de verdachte volgens het reguliere (meerderjarigen)strafrecht wordt veroordeeld af te wijken. Het hof zal dus geen toepassing geen aan artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht.
De motivering van het hof van de op te leggen straf
Het hof heeft vervolgens de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging doodslag. Hij heeft het slachtoffer op korte afstand in zijn borst geschoten, waarbij het slachtoffer ernstig gewond is geraakt. Vervolgens heeft de verdachte opnieuw een wapen aangeschaft om zich te kunnen verdedigen tegen het slachtoffer, mocht het wederom tot een confrontatie komen. Dat het slachtoffer het schietincident heeft overleefd is niet aan het handelen van de verdachte te danken, hij heeft zich na het schieten niet om het slachtoffer bekommerd. Het slachtoffer is nog herstellende en zal de rest van zijn leven een kogel in zijn lichaam, vlakbij zijn wervelkolom, dragen. Daarnaast ondervindt het slachtoffer nog dagelijks psychisch nadeel als gevolg van het schietincident. Hij is angstiger op straat en is in zijn sociale kring somberder en stiller.
Het voorhanden hebben van vuurwapens levert voor de maatschappij een onaanvaardbaar risico op, omdat het bezit van een vuurwapen – zo blijkt ook uit deze zaak - gemakkelijk en lichtvaardig leidt tot het gebruik ervan. Gelukkig zijn van dit schietincident geen omstanders getuigen geweest, maar toch brengen dit soort strafbare feiten gevoelens van onrust en onveiligheid in wijken, maar ook in de maatschappij als geheel, teweeg. Wapenbezit en schietpartijen – al dan niet op klaarlichte dag – zijn een groot probleem in Amsterdam en zeker ook in de wijk Zuidoost, waar ook deze poging doodslag heeft plaatsgevonden.
Het hof is van oordeel dat in een zaak als deze niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf in deze zaak, legt het strafdoel van vergelding groot gewicht in de schaal voor het hof. Daarnaast wordt met een langdurige vrijheidsbeneming beoogd te voorkomen dat te licht wordt gedacht over het voorhanden hebben van vuurwapens, vuurwapengeweld en eigenrichting. Het signaal naar de verdachte en ook naar anderen moet zijn dat deze gedragingen en keuzes voor het op een dergelijke manier beslechten van ruzies, zwaar bestraft wordt.
Bij het bepalen van de precieze hoogte van de straf neemt het hof in het voordeel van de verdachte zijn nog jonge leeftijd in aanmerking.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 6 jaar passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 483,99 aan materiele schade en € 7.000,00 aan materiële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep tot respectievelijk € 300,00 en € 7.000,00 toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting toegelicht dat de benadeelde partij zich in hoger beroep voegt voor het bedrag zoals door de rechtbank in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat ten aanzien van de vordering benadeelde partij dezelfde beslissing wordt genomen als in eerste aanleg is gedaan.
De raadsman heeft verzocht dat ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de materiële schade dezelfde beslissing wordt genomen als in eerste aanleg is gedaan. Met betrekking tot de immateriële schade heeft de raadsman betoogd dat er door de benadeelde partij de facto € 5.000,00 gevorderd is, waarop een inflatiecorrectie toegepast kan worden, maar dat in geen geval tot een toewijzing van € 7.000,00 kan worden gekomen. De raadsman verzoekt in deze zaak toepassing van inflatiecorrectie van 2019 conform rekening in pleidooi van de raadsman in eerste aanleg en daarna toepassing van de rekenrente vanaf januari 2022 van 2,5% per jaar,
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Deze schade is door of namens de verdachte niet betwist en komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. De vordering van de benadeelde partij zal met betrekking tot de materiële schade derhalve conform de rechtbank worden toegewezen tot een bedrag van € 300,00.
Uit het dossier is eveneens voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Deze schade is door of namens de verdachte in zoverre betwist, dat de verdediging de vordering van
€ 7.000,00 te hoog vindt. Het gevorderde bedrag komt het hof echter niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 7.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
  • de aard en ernst van de normschending;
  • de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij;
  • de pijn en het letsel dat de benadeelde partij bij de beschieting heeft opgelopen;
  • de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde jeugddetentie en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Met betrekking tot de plaats waar en de wijze waarop deze straf zal worden ten uitvoer gelegd adviseert het hof om de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf tot september 2023 ten uitvoer te leggen in een justitiële jeugdinrichting, teneinde de verdachte in staat te stellen dit schooljaar af te ronden.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-016443-22 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.300,00 (zevenduizend driehonderd euro) bestaande uit € 300,00 (driehonderd euro) materiële schade en
€ 7.000,00 (zevenduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-016443-22 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.300,00 (zevenduizend driehonderd euro) bestaande uit € 300,00 (driehonderd euro) materiële schade en € 7.000,00 (zevenduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 71 (eenenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 17 januari 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. A.W.T. Klappe en mr. I.M.A. Hinfelaar, in tegenwoordigheid van mr. P. de Haas, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 juni 2023.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]