ECLI:NL:GHAMS:2023:1346

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
200.307.660/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonvordering werknemer na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak, die voortvloeit uit een hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad, staat de loonvordering van een werknemer centraal. De werknemer, aangeduid als [geïntimeerde], heeft van december 2007 tot begin 2021 gewerkt als schoonmaker bij een vleesverwerkingsbedrijf, in dienst van [appellante]. De werknemer heeft in 2017 een rechtszaak aangespannen tegen [appellante] om betaling van achterstallig loon, gebaseerd op zijn inschaling volgens de cao voor de schoonmaakbranche. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de werknemer in een lagere loongroep was ingedeeld dan hij claimde. Het gerechtshof Den Haag heeft in 2020 het eerdere vonnis vernietigd en [appellante] veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, maar [appellante] heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen over de berekening van de loonvordering van de werknemer, aangezien er onduidelijkheid bestaat over de bedragen die door [appellante] zijn erkend en de bedragen die de werknemer vordert. De partijen zijn verzocht om een berekening over te leggen en er wordt een mogelijkheid tot schikking overwogen. De zaak is aangehouden voor verdere beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.307.660/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 mei 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.I.T. Sopacua te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Dijke te Rotterdam.

1.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
Bij arrest van 3 december 2021 heeft de Hoge Raad onder zaaknummer 21/00795 het in deze zaak tussen [appellante] en [geïntimeerde] gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 november 2020 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Bij exploot van 3 maart 2022 heeft [appellante] [geïntimeerde] opgeroepen om voort te procederen voor dit hof.
[appellante] heeft een memorie van grieven (na verwijzing), met een productie, genomen waarin zij - onder aanvoering van drie grieven - heeft geconcludeerd dat het hof de vonnissen van 14 september 2018 en 7 juni 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, gedeeltelijk vernietigt en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties alsook in de kosten van de procedure in cassatie aangezien [geïntimeerde] zonder objectieve grond is blijven vasthouden aan zijn stelling dat sprake is van een 40-urige werkweek waardoor de onderhavige kwestie onnodig is opgelopen en onnodig meer kosten zijn gemaakt.
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord (na verwijzing) genomen. Hierin heeft hij de grieven bestreden en geconcludeerd tot toewijzing van zijn vorderingen zoals het gerechtshof Den Haag bij arrest van 24 november 2020 heeft geoordeeld, zo nodig onder verbetering van gronden, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de onderhavige procedure.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

Het hof zal uitgaan van de feiten die het gerechtshof Den Haag onder 2.1 tot en met 2.4 van zijn arrest van 24 november 2020 heeft vastgesteld en waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde] is van december 2007 tot en met begin 2021 in dienst geweest van [appellante] . Hij verrichtte werkzaamheden als schoonmaker bij een vleesverwerkingsbedrijf in de wijk [wijk] in [plaats] .
(ii) Op de arbeidsovereenkomst is de cao Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna: de cao) van toepassing.
(iii) Artikel 13 lid 1 van de cao 2012/2013 luidt als volgt:
“1. De werkgever is verplicht de functie van de werknemer in een loongroep in te delen met inachtneming van de referentiefuncties genoemd in bijlage II.
Als een werknemer het niet eens is met de indeling van zijn functie, kan hij of zij gebruik maken van de beroepsprocedure of kan de RAS (Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche,
hof) worden verzocht om de functie te laten wegen volgens het Orbasysteem op basis van een door werkgever en werknemer geaccordeerde functiebeschrijving.
(iv) In de cao 2014/2018 is artikel 13 lid 1 van de cao ongewijzigd gebleven. Artikel 13 lid 2 van de cao 2014/2018 bepaalt dat de referentiefuncties zijn geactualiseerd en opgenomen in bijlage II van de cao, en dat dit nieuwe materiaal uiterlijk 1 januari 2015 dient te zijn geïmplementeerd door de werkgever.
( v) Bij dagvaarding van 18 juli 2017 heeft [geïntimeerde] gevorderd, kort samengevat, dat [appellante] wordt veroordeeld schoonmaakonderhoud industrieel II’ (loongroep 1 tot betaling van verschillende bedragen, samenhangend met een herberekening van zijn salaris met toebehoren. De vorderingen van [geïntimeerde] zijn gebaseerd op zijn stelling dat hij volgens de cao moet worden ingeschaald als ‘werknemer reiniging industrieel, thans ‘medewerker plus een functietoeslag van 5%), op basis van een 40-urige werkweek. [appellante] heeft reconventionele vorderingen ingesteld.
(vi) Bij tussenvonnis van 14 september 2018 en eindvonnis van 7 juni 2019 heeft de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat [geïntimeerde] moet worden aangemerkt als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud (loongroep 1 zonder 5% functietoeslag), op basis van een 38-urige werkweek. In conventie is [appellante] veroordeeld tot het verstrekken van salarisspecificaties over 2015, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Alle overige vorderingen, zowel in conventie als in reconventie, zijn afgewezen.
(vii) [geïntimeerde] is in hoger beroep gekomen van de vonnissen. Bij memorie van antwoord heeft [appellante] verweer gevoerd.
(viii) Op 3 februari 2020 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
(ix) Hierna heeft [appellante] een nadere akte, met producties, ingediend. Vervolgens heeft [geïntimeerde] een antwoordakte, met producties, ingediend.
( x) Bij arrest van 24 november 2020 heeft het gerechtshof Den Haag het eindvonnis van de kantonrechter van 7 juni 2019 vernietigd en [appellante] veroordeeld tot betaling van de volgende bedragen:
a. a) het achterstallig bruto salaris van € 29.964,70 bruto (inclusief te weinig ontvangen toeslag en vakantietoeslag);
b) de eindejaarsuitkering van in totaal € 2.198,90 bruto over de jaren 2011 tot en met 2016;
c) de wettelijke verhoging van 50% over de hiervoor genoemde bedragen; en
d) de wettelijke rente over a t/m c vanaf de datum van dagvaarding.
Verder is [appellante] veroordeeld tot het verhogen van de aanspraak van [geïntimeerde] op vakantie met 10,18 uren en is het bruto maandsalaris van [geïntimeerde] met ingang van 1 juli 2016 vastgesteld op € 2.126,75 bruto, exclusief vakantietoeslag en toeslagen. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten van de procedure in beide instanties en het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(xi) [appellante] heeft van het arrest van 24 november 2020 beroep in cassatie ingesteld.
(xii) [appellante] heeft in cassatie geklaagd dat het gerechtshof Den Haag blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of dat het gerechtshof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. [appellante] heeft in haar hiervoor onder ix bedoelde nadere akte een herberekening gepresenteerd van de bedragen waarop [geïntimeerde] nog aanspraak had. [geïntimeerde] heeft in zijn antwoordakte onder meer opgemerkt dat hij zich deels kan vinden in de uitgangspunten van die herberekening. Hieruit volgt, aldus de klacht, dat het partijdebat zich in de aktewisseling heeft ontwikkeld, waardoor de rechtsstrijd nader is ingekaderd. Het gerechtshof Den Haag heeft deze nadere stellingen van partijen niet (kenbaar) betrokken bij zijn beoordeling. Daarmee is het gerechtshof Den Haag hetzij ten onrechte buiten de aldus nadere afgebakende rechtsstrijd van partijen getreden, hetzij heeft het zijn beslissingen onvoldoende gemotiveerd, aldus het cassatiemiddel.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 december 2021 daarover het volgende overwogen:
“2.4 Het hof heeft in zijn arrest onder het kopje ‘Het geding’ over de hiervoor in 2.2. bedoelde nadere akte van [appellante] en de antwoordakte van de werknemer ( [geïntimeerde] , hof) het volgende overwogen:
“ [appellante] heeft ter rolzitting (…) nog een nadere akte met producties genomen. [De werknemer] heeft hier bij Akte antwoord met producties (…) op gereageerd.”
2.5 “
Te weinig bruto loon
5.7
Het hof zal de berekening van [de werknemer] zoals overgelegd als productie 6 bij de appeldagvaarding volgen (gebaseerd op zijn subsidiaire vordering, van een 5% toeslag en 38-urige werkweek). [De werknemer] heeft zijn standpunt dat hij een 40-urige werkweek had tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep laten varen en zijn vordering dienovereenkomstig verminderd. Weliswaar heeft [appellante] bij memorie van antwoord deze berekeningen betwist door te verwijzen naar haar eigen berekeningen bij conclusie na comparitie, maar die berekeningen kunnen door het hof niet worden gevolgd alleen al omdat in deze berekeningen de 5% functietoeslag en de 50% onregelmatigheidstoeslag voor werk op vrijdag tussen 21:30 uur en 23:00 uur niet zijn meegenomen. (…)”
“3.2 Uit de hiervoor in 2.4 weergegeven overweging van het hof blijkt dat de nadere akte van [appellante] en de antwoordakte van de werknemer deel uitmaken van het procesdossier in dit geding.
3.3
Uit de hiervoor in 2.5 weergegeven rov. 5.7 blijkt dat het hof bij de bespreking van de betwisting door [appellante] van de omvang van de loonvordering van de werknemer heeft verwezen naar de memorie van antwoord in hoger beroep en de conclusie na comparitie in eerste aanleg, maar dat het de nadere stellingname van partijen over de hoogte van de achterstallige loonbetalingen daarbij niet heeft betrokken. Aldus heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. De klacht slaagt dus.
3.4
Gelet op het voorgaande behoeven de overige klachten geen behandeling.
3.5
De werknemer heeft de met succes bestreden beslissingen van het hof niet uitgelokt of verdedigd. De kosten van het geding in cassatie zullen daarom worden gereserveerd.”

3.Beoordeling

3.1
[appellante] heeft aan de hand van drie grieven haar standpunt in deze procedure - na verwijzing door de Hoge Raad - uiteengezet. Met grief 1 betoogt [appellante] dat het hof bij de boordeling van de onderhavige kwestie dient uit te gaan van een arbeidsovereenkomst tussen partijen met een 38-urige werkweek en de berekeningen die [appellante] bij haar conclusie van
5 mei 2020 heeft overgelegd waarin is uitgegaan van loongroep I plus 5% functietoeslag. [appellante] heeft met verwijzing naar herberekeningen die het door haar ingeschakelde accountantskantoor [bedrijf] heeft gemaakt, aangevoerd dat [geïntimeerde] conform de arbeidsovereenkomst en de toepasselijke cao over de periode 2011 tot en met 2016 nog - hooguit - aanspraak heeft op een bedrag van € 11.125,02 bruto. Met grief 2 betoogt [appellante] dat het hof bij de beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] dient uit te gaan van een wettelijke verhoging van 20% nu het arrest van het gerechtshof Den Haag waarin de wettelijke verhoging is bepaald op 50%, is vernietigd. Daarbij komt dat [appellante] oprecht ervan is uitgegaan dat [geïntimeerde] conform de toepasselijke cao in loongroep I had moeten worden ingedeeld. Er is nimmer sprake geweest van opzet en de omstandigheid dat het zover is gekomen, heeft mede te maken met het feit dat [geïntimeerde] zonder deugdelijke onderbouwing en objectief bewijs tot ver in hoger beroep volhardde in zijn stelling dat sprake was van een 40-urige werkweek en zijn primaire vorderingen aanvankelijk daarop baseerde. Met grief 3 betoogt [appellante] voorts, onder verwijzing naar haar grief in incidenteel appel bij memorie van antwoord van 29 oktober 2019, dat de kantonrechter heeft miskend dat [geïntimeerde] over de periode van 1 februari 2012 tot en met 30 juni 2012 ten onrechte salaris doorbetaald heeft gekregen. De kantonrechter heeft kennelijk geen acht geslagen op het afschrift van de verlofaanvraag van [geïntimeerde] waarop zijn handtekening duidelijk zichtbaar is alsook de brief waarin wordt verzocht dan wel gesommeerd het ten onrechte ontvangen bedrag aan salaris terug te betalen. Mede gelet op de verklaringen van de getuige Sint Jago is wel degelijk aannemelijk dat [geïntimeerde] in de periode van 1 februari 2012 tot en met 30 juni 2012 onbetaald verlof heeft genoten en het salaris over die periode ten onrechte aan hem is uitbetaald. Ten slotte betoogt [appellante] dat het redelijk en billijk is dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. [geïntimeerde] heeft het onderhavige geschil immers ongemotiveerd, niet onderbouwd en onnodig groter gemaakt door ten onrechte vast te houden aan zijn claim dat sprake was van een 40-urige werkweek om vervolgens, na hierop door het gerechtshof Den Haag te zijn gewezen tijdens de comparitie van partijen, tamelijk eenvoudig de vorderingen die daarop gebaseerd waren, te laten vallen. [appellante] heeft, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, veel tijd en kosten gespendeerd om de claim van een 40-urige werkweek en alle berekeningen die daarop waren gebaseerd, te weerleggen. Met betrekking tot de kosten van de cassatieprocedure meent [appellante] dat [geïntimeerde] die kosten dient te dragen omdat de cassatieprocedure bespoedigd had kunnen worden als [geïntimeerde] daarin was verschenen en zijn standpunt kenbaar had gemaakt over de evident onjuiste rechtsopvatting van het gerechtshof Den Haag.
3.2
[geïntimeerde] bestrijdt dat hij zijn vordering op basis van een 40-urige werkweek niet heeft onderbouwd. In zijn appeldagvaarding van 5 september 2019 heeft [geïntimeerde] onder grief 2 gemotiveerd waarom hij zich niet in het oordeel van de kantonrechter kon vinden ten aanzien van de 38-urige werkweek. [geïntimeerde] voert aan dat [appellante] in cassatie uitdrukkelijk heeft gesteld niet op te komen tegen de beslissingen van het gerechtshof Den Haag ten aanzien van de indeling in loongroep I plus 5% functietoeslag, de toeslag voor werken in de avonduren, de wettelijke verhoging, de eindejaarsuitkering en het niet genieten van onbetaald verlof. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat in de onderhavige procedure (na verwijzing door de Hoge Raad) geen plaats is voor een nieuwe beoordeling op deze punten. Volgens hem is tussen partijen niet in geschil dat uitgegaan dient te worden van een 38-urige werkweek. Ook kan [geïntimeerde] zich vinden in de indeling in loongroep I plus 5% functietoeslag. Met betrekking tot de berekening van [bedrijf] merkt [geïntimeerde] op dat het verschuldigde loon op basis van indeling in loongroep I plus 5% wordt vergeleken met het reeds betaalde loon aan [geïntimeerde] van € 1.500,- maar dat in laatstgenoemd bedrag ook een bedrag aan reiskosten is inbegrepen. [geïntimeerde] meent dat bij het vaststellen van de omvang van de loonvordering vergeleken moet worden het nettoloon exclusief reiskosten met het nettoloon waar hij recht op heeft bij een juiste toepassing van de cao. [geïntimeerde] blijft erbij dat de berekening van [bedrijf] niet correct is omdat blijkens die berekening hij nog recht zou hebben op € 11.125,02 netto terwijl [appellante] stelt dat [geïntimeerde] nog recht zou hebben op € 11.125,02 bruto. [geïntimeerde] meent dat de door het gerechtshof Den Haag uitgesproken proceskostenveroordeling terecht is. Het standpunt van de 40-urige werkweek is immers al op de comparitie van 3 februari 2020 door [geïntimeerde] verlaten terwijl het grootste geschilpunt in deze procedure de functiegroep indeling was. Daarbij komt dat [appellante] geen berekeningen op basis van een 40-urige werkweek heeft overgelegd. Volgens [geïntimeerde] valt ook niet in te zien waarom hij de kosten van de cassatieprocedure zou moeten dragen. Ten slotte voert [geïntimeerde] aan dat de eis van [appellante] onjuist is. [appellante] erkent immers dat zij te weinig loon heeft betaald. Een bekrachtiging van de vonnissen van de kantonrechter kan reeds om die reden niet worden gevorderd, aldus [geïntimeerde] .
3.3
Ingevolge artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient de rechter naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij is uitgangspunt dat de verwijzingsrechter de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen, en is gebonden aan de in die uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Dit uitgangspunt brengt mee dat in het geding na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feitelijke stellingen en verweren. Het vorenstaande laat echter onverlet dat partijen zich in het geding na verwijzing mogen beroepen op (wijziging van) feiten en omstandigheden die zich na de vernietigde uitspraak (heeft) hebben voorgedaan, mits partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden.
3.4
Bovenvermeld uitgangspunt leidt in de onderhavige zaak ertoe dat bij de beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] tussen partijen niet langer onderdeel van debat is de beslissingen van het gerechtshof Den Haag ten aanzien van de indeling van [geïntimeerde] in loongroep 1 plus 5% functietoeslag, de toeslag voor werken in de avonduren, de wettelijke verhoging, de eindejaarsuitkering en het niet genieten van verlof gedurende de periode 1 februari 2012 tot en met 30 juni 2012 aangezien [appellante] tegen deze beslissingen niet is opgekomen in cassatie.
3.5
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de beoordeling van de loonvordering van [geïntimeerde] over 2011 tot en met 2016 uitgegaan dient te worden van de functie-indeling loongroep I plus 5% en een 38-urige werkweek. Tevens dient als uitgangspunt dat [geïntimeerde] recht had op een reiskostenvergoeding aangezien hij deze vergoeding steeds - zonder voorbehoud en in aanvulling op loon - heeft ontvangen en [appellante] nimmer heeft gesteld dat die betaling onverschuldigd is geweest. Dat brengt met zich dat het bedrag aan loonvordering waarop [geïntimeerde] nog aanspraak kan maken, exclusief reiskostenvergoeding is oftewel dat op het nog verschuldigde bedrag aan loon niet in mindering mag worden gebracht het reeds betaalde bedrag aan reiskostenvergoeding over de periode 2011 tot en met 2016.
3.6
Met betrekking tot de omvang van de loonvordering over de periode januari 2011 tot en met december 2016 stelt het hof vast dat [geïntimeerde] in zijn nadere akte van 9 juni 2020 onder randnummers 9 en 11 heeft gesteld dat het verschil tussen het bedrag waarop hij aanspraak maakt op grond van zijn functie-indeling (loongroep I plus 5%) exclusief reiskosten en het bedrag dat aan hem is uitbetaald, exclusief reiskosten, veel groter is dan het door [appellante] genoemde bedrag en dat [appellante] hem nog een bedrag van € 15.711,10 netto is verschuldigd. Gegeven de omstandigheid dat uit het arrest van de Hoge Raad in navolging van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt dat [geïntimeerde] met deze nadere akte zijn standpunt in de procedure nader heeft uiteengezet waarbij hij concreet heeft gesteld dat hij nog aanspraak maakt op € 15.711,10 netto aan loonvordering alsmede dat [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord na verwijzing niet heeft gesteld dat hij aanspraak maakt op meer dan laatstgenoemd bedrag, moet het ervoor worden gehouden dat [geïntimeerde] zijn vordering heeft verminderd tot het bedrag van € 15.711,10 netto. [appellante] heeft in haar memorie van grieven (na verwijzing) gerefereerd naar een door haar genomen conclusie van 5 mei 2020 - het hof begrijpt dat zij bedoelt de nadere akte van 12 mei 2020 - waarin zij stelt dat [geïntimeerde] nog aanspraak maakt op een bedrag € 11.125,01 bruto uitgaande van loongroep I plus 5% over de periode 2011 tot en met 2016 op basis van een 38-urige werkweek. Zij verwijst hiervoor weliswaar naar de herberekeningen die in haar opdracht zijn gemaakt door [bedrijf] , maar die berekeningen komen - volgens [appellante] - uit op een bedrag van € 11.125,02 netto. Aldus is niet duidelijk of het door [appellante] genoemde bedrag van € 11.125,02 bruto of netto is. Eveneens is niet duidelijk hoe voornoemd bedrag is opgebouwd. [appellante] verwijst weliswaar naar een excel-bestand, opgemaakt door [bedrijf] , maar anders dan onder randnummer 4 van de nadere akte van 12 mei 2020 staat vermeld, is dit excel-bestand niet bij de akte gevoegd, althans ontbreekt dit document in de processtukken.
3.7
Gezien het voren overwogene heeft het hof voor de bepaling van de omvang van de loonvordering van [geïntimeerde] behoefte aan nadere inlichtingen. [appellante] wordt verzocht bij akte een berekening over te leggen van het loon waar [geïntimeerde] conform de hiervoor onder 3.5 vermelde uitgangspunten aanspraak op maakt met dien verstande dat het bedrag niet hoger kan zijn dan (het bruto equivalent van) het bedrag van € 15.711,- netto omdat [geïntimeerde] zijn eis tot dat bedrag heeft verminderd, een en ander zoals hiervoor overwogen. [geïntimeerde] mag bij antwoordakte hierop reageren.
3.8
Tevens wordt partijen reeds thans in overweging gegeven om onderling te overleggen of zij mogelijkheden zien om tot een schikking te komen, mede gezien het - naar zich laat aanzien - relatief geringe verschil tussen het bedrag waartoe [geïntimeerde] zijn vordering heeft verminderd en het door [appellante] erkende bedrag, en voorts ter besparing van verdere kosten.
3.9
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van
dinsdag 13 juni 2023voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellante] tot het hiervoor onder 3.7 omschreven doel en bepaalt dat [geïntimeerde] daarop zal kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, G.C. Boot en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.