ECLI:NL:GHAMS:2023:1329

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
9 juni 2023
Zaaknummer
23-000028-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis rechtbank Amsterdam inzake noodweer(exces) en PIJ-maatregel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2021. De verdachte, geboren in 2004, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij een gewelddadig voorval. Het hof heeft de zaak behandeld op meerdere zittingen en heeft de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman in overweging genomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van een afspraak voor een drugsdeal, wat leidde tot de gewelddadige confrontatie. Het hof heeft de verwerping van het beroep op noodweer(exces) bevestigd, waarbij het hof zich heeft aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank. Het hof heeft ook de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel bevestigd, omdat de verdachte onvoldoende intrinsieke motivatie voor behandeling vertoont en een behandeling in een voorwaardelijk kader niet afdoende zou zijn. De beslissing van het hof houdt in dat de verdachte in een gesloten setting moet worden behandeld om het recidiverisico te beperken. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de schadevergoeding vastgesteld op een totaalbedrag van € 12.608,98, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven en het vonnis van de rechtbank voor het overige bevestigd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000028-22
datum uitspraak: 13 april 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-041378-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2004,
adres: [adres01] ,
thans (in het kader van een schorsing) verblijvende in [adres02] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2022, 7 juli 2022, 3 november 2022, 26 januari 2023 en 30 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, van hetgeen de verdachte en zijn raadsman en de advocaten van de benadeelde partij en de nabestaanden naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van verdachtes strafzaak in hoger beroep heeft het hof niet tot andere oordelen gebracht dan de rechtbank, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, doch uitsluitend voor zover de rechtbank in dit verband heeft verzuimd de datum van de wettelijke rente te bepalen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Dit betekent dat het hof (voor het overige) tot dezelfde oordelen komt als de rechters in eerste aanleg, ook voor wat betreft de bewezenverklaring, de beoordeling van het beroep op noodweer(-exces) en de strafoplegging. Ook kan het hof zich voor het overgrote deel vinden in de overwegingen van de rechtbank, die aan haar oordelen ten grondslag liggen. Voor zover het hof het niet helemaal eens is met de overwegingen van de rechtbank, of van oordeel is dat deze – al dan niet naar aanleiding van in hoger beroep gevoerde verweren – aanvulling behoeven, wordt dat hieronder uiteengezet.
Het hof verenigt zich dus, behoudens genoemde uitzondering, met het vonnis waarvan beroep en zal dit bevestigen met dien verstande dat het hof:
- de op pagina 5 van het vonnis onder kopje 4 “Waardering van het bewijs” weergegeven passage:
“Gelet op het bovenstaande gaat de rechtbank uit van het scenario dat tussen [naam01] en
[naam02] sprake is geweest van een afspraak voor een drugsdeal”aanvult in die zin dat het hof daarbij mede betrekt dat de verdachte zelf op 29 maart 2021 tegenover de politie heeft verklaard dat hij later hoorde dat het om drugs ging;
  • de gebruikte bewijsmiddelen zal vervangen door de bewijsmiddelen die, na het eventueel instellen van beroep in cassatie, zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest;
  • de kwalificatie van het bewezenverklaarde ten aanzien van feit 2 zal vervangen;
  • de elfde alinea van paragraaf 6, op pagina 8 van het vonnis, onder het (sub)kopje “
  • de verwerping van het beroep op noodweer(exces) in die zin aanvult dat hieronder nog wordt ingegaan op de in hoger beroep gevoerde verweren die in eerste aanleg niet zijn gevoerd;
  • de laatste zin van paragraaf 7 “Motivering van de straffen en maatregelen”, op pagina 15 van het vonnis, inhoudende “
  • een beslissing neemt ten aanzien van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Het hof komt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij tot hetzelfde oordeel als de rechtbank omtrent de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding en neemt dat oordeel over. Hetgeen de advocaat-generaal en de advocaat van de benadeelde partij in hoger beroep naar voren hebben gebracht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, meer in het bijzonder ten aanzien van de door de rechtbank toegebrachte eigen schuld-correctie, heeft het hof niet tot andere inzichten gebracht.

Kwalificatie ten aanzien van feit 2

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren

Het hof bespreekt hieronder, voor zover het zich daartoe genoodzaakt ziet, enkele in het kader van het gedane beroep op noodweer(-exces) in hoger beroep gevoerde verweren, welke niet in eerste aanleg zijn gevoerd door de verdediging en waarop de rechtbank dus niet heeft gereageerd.
De raadsman heeft terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn pleitnotities onder meer aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Hij heeft daartoe aangevoerd dat hoewel volgens de verdediging duidelijk uit het dossier blijkt dat [naam03] (hierna: [naam03] ) het eerste schot heeft gelost en dat de verdachte heeft geschoten ter verdediging van [naam01] en [naam04] [naam05] en zichzelf, het hof ook tot de conclusie kan komen dat niet valt vast te stellen wie er het eerst heeft geschoten, hetgeen ook niet aan een beroep op noodweer in de weg staat. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat sprake is van noodweerexces, waarbij het gelet op de feitelijke omstandigheden van deze zaak evident is dat er bij de verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging. Dat de verdachte in eerste aanleg ‘slechts’ heeft verklaard dat hij in paniek was, doet daar niet aan af.
Het hof sluit zich, zowel ten aanzien van de vaststelling van de feiten, als ten aanzien van de verwerping van het beroep op noodweer, aan bij de overwegingen van de rechtbank, welke het hof, met inachtneming van het bovenstaande, overneemt. Het hof gaat daarbij, met de rechtbank, uit van de verklaringen die [naam01] [naam05] (hierna: [naam01] ) op 12 en 25 februari 2021 bij de politie heeft afgelegd, voor zover hier relevant, inhoudende dat [naam03] eerst een pistool heeft getrokken, waarna de vriend van zijn broer (het hof begrijpt: de verdachte), ook een wapen heeft getrokken en
als eersteheeft geschoten. Niet alleen vinden deze consistente en eensluidende verklaringen van [naam01] steun in andere bewijsmiddelen, ook heeft hij in zijn eigen strafzaak bij de raadkamer van de rechtbank Amsterdam op 17 februari 2021 nogmaals verklaard dat de persoon die met zijn broer mee was (de verdachte), als eerste schoot. Hierbij komt nog dat [naam02] , die zich in eerste aanleg in al zijn verhoren op zijn zwijgrecht heeft beroepen, in hoger beroep eveneens als getuige is gehoord door de raadsheer-commissaris. Hij heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de verdachte een schot loste en [naam03] daarbij in zijn hoofd raakte, dat hij meerdere schoten heeft gehoord, maar enkel het eerste schot heeft gezien en dat hij niet heeft gezien of zijn vriend (het hof begrijpt: [naam03] ) ook heeft geschoten.
Gelet op het vorenstaande schuift het hof de op 26 januari 2023 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [naam01] [naam05] , kort samengevat inhoudende dat het (toch) niet de verdachte was, maar [naam03] die als eerste schoot, als ongeloofwaardig terzijde, omdat het hof geen enkele reden ziet om aan de betrouwbaarheid van de twee eerdere – relatief kort na het voorval – door [naam01] afgelegde verklaringen te twijfelen. Dat [naam01] in die eerdere verklaringen over ‘wie als eerste had geschoten’ telkens niet naar waarheid zou hebben verklaard, omdat hij toen naar eigen zeggen – kennelijk op alle drie de momenten waarop hij die verklaringen heeft afgelegd – “veel stress had”, acht het hof volstrekt niet geloofwaardig.
Het hof sluit zich voorts aan bij de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de verwerping van het beroep op noodweerexces. Ook het hof is van oordeel dat de inhoud van het dossier met betrekking tot verdachtes gemoedstoestand onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat sprake is geweest van een ‘hevige gemoedsbeweging’ als bedoeld in artikel 41, tweede lid, Sr. Anders dan de raadsman, ziet het hof die aanknopingspunten evenmin in de feitelijke omstandigheden van de zaak.

Aanvullende overwegingen ten aanzien van de opgelegde PIJ-maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest, en een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat op de terechtzitting in hoger beroep is bevestigd dat een behandeling binnen de termijn van een voorwaardelijke PIJ-maatregel ontoereikend zal zijn. Het is in zowel het belang van de verdachte als in het belang van de veiligheid van de maatschappij, dat de verdachte langdurig en in een strak(ker) kader intensief wordt behandeld voor zijn problematiek.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel een ultimum remedium zou moeten zijn en dat kan worden volstaan met een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Een onvoorwaardelijk kader met daarbij minder vrijheden en een langere behandelduur zal er niet toe leiden dat de verdachte intrinsiek gemotiveerd raakt. Daarbij dient bij een afweging tussen de bescherming van de maatschappij en de inperking van het recidiverisico enerzijds en het pedagogisch individueel belang van de verdachte anderzijds, aan dat laatste meer belang worden gehecht. Dat is, aldus de raadsman, nu juist de insteek van het jeugdstrafrecht.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke PIJ-maategel en de motivering daarvan. In aanvulling op de motivering van de maatregel door de rechtbank en de door haar in acht genomen rapportages, heeft het hof in hoger beroep nog kennis genomen van de navolgende nieuwe rapportages over de verdachte:
  • de evaluatie van de Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) van 18 oktober 2022 en de aanvulling daarop van 1 november 2022 en de evaluatie van 6 december 2022;
  • een aanvullend rapport Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 1 november 2022;
  • het Zesde Perspectiefplan betreffende de verdachte van 15 december 2022.
Deze rapporten houden onder meer het volgende in.
Het Zesde perspectiefplan ziet op de periode van 3 juli 2022 tot 10 november 2022, in deze periode verbleef de verdachte in de Rijks Justitiële Jeugdinrichting de [adres02] (hierna: de JJI). Met betrekking tot empathie wordt gerapporteerd dat de verdachte weinig schaamte of schuldgevoelens laat zien. Hij erkent weliswaar dat er iets is misgegaan, maar stelt dat hem een beroep op noodweer toekomt. Hij lijkt geen spijt te hebben van het feit dat daarbij iemand noodlottig om het leven is gekomen. Er lijkt voorts sprake te zijn van een negatieve morele opvatting en er is sprake van middelengebruik. De moeder van de verdachte is weliswaar betrokken bij hem, maar er is sprake van pedagogische onmacht en gebrek aan sturing. De verdachte is niet intrinsiek gemotiveerd om ergens aan te werken en lijkt niet goed te weten wat hij in de toekomst wil bereiken.
De JBRA heeft zich onthouden van het geven van advies over de oplegging van een voorwaardelijke dan wel onvoorwaardelijk PIJ-maatregel. Uit de evaluaties van de JBRA en de aanvulling daarop volgt dat de [adres02] volgens de JBRA de enige passende plek is voor de verdachte en dat alternatieve plekken onvoldoende tegemoet komen aan wat de verdachte nodig heeft om zich positief te ontwikkelen. Er is bij de zoektocht niet gekeken naar ambulante behandelplekken, gelet op de ernst van het delict, het hoge recidiverisico, het feit dat de verdachte beperkte verandering in de JJI heeft laten zien en het NIFP adviseert de behandeling klinisch te laten starten. In november 2022 heeft er een positieve intake plaatsgevonden bij de [adres02] , waarna de verdachte op de wachtlijst is geplaatst. Gebleken is dat de verdachte zowel in het kader van een voorwaardelijke als een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel in de [adres02] geplaatst kan worden, waarbij het verschil er met name in zit dat bij een voorwaardelijk kader wordt ingezet op meer vrijheden in overleg met de JBRA, terwijl dat bij een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel in de handen van Justitie ligt.
De verdachte is sinds 17 maart 2023 in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis geplaatst in de [adres02] .
Daarover is door [naam06] , Gezinsmanager bij de JBRA, op de ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2023 naar voren gebracht dat de eerste twee weken in de [adres02] positief zijn verlopen. De verdachte doet mee aan het dagprogramma en stelt zich actief op. Een behandeling is nog niet van de grond gekomen en het middelengebruik is nog steeds een aandachtspunt. Gebleken is dat de verdachte, vlak voor zijn overplaatsing naar de [adres02] nog geblowd heeft. Alle urinecontroles waren positief, waarbij er eerder wel een afname te zien was.
De Raad heeft in zijn aanvullende rapport van 1 november 2022, evenals in eerste aanleg, geadviseerd een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. De combinatie van de ernst van het feit, het hoge recidiverisico, de vele risicofactoren, de problematiek van de verdachte, het ernstig disfunctioneren op verschillende gebieden, de noodzaak tot intensieve klinische behandeling en de onveiligheid voor hem en de maatschappij pleiten onverminderd voor een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. In eerste aanleg was een zwaarwegend argument voor het advies om aan de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen het gebrek aan intrinsieke motivatie en de wens tot gedragsverandering. Dit wordt versterkt door het feit dat de verdachte minimaal probleeminzicht heeft. Naast dat de verdachte doet wat er van hem wordt gevraagd ziet de Raad ook hangende de procedure in hoger beroep geen toenemende intrinsieke motivatie of verandering hierin. Om tot een ander advies te komen moet er volgens de Raad sprake zijn van zeer zwaarwegende ontwikkelingen. Hoewel de verdachte enkele stappen heeft gezet, zijn die voor nu van onvoldoende gewicht om een voorwaardelijke PIJ-maatregel te adviseren. Als er wel een voorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd zou worden, maakt de Raad zich zorgen over hoe de zorgpunten – zoals het gebrek aan motivatie, de onderontwikkeling van acceptatie van de behandeldoelen, de positieve urinecontroles in de JJI en de acceptatie van gezag – zich in een vrijere setting (anders dan in de gekaderde, beperkende structuur van de JJI) verder zullen ontwikkelen. Immers, de verdachte heeft in de JJI nog geen andere keuzes en afwegingen laten zien waaruit zou volgen dat hij het spoor wat hij buiten heeft ingezet daadwerkelijk gaat verlaten.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2023 heeft [naam07] , zittingsvertegenwoordiger van de Raad, dit voornoemd advies als volgt toegelicht.
De veranderingsbereidheid van de verdachte is een enorme zorg. De Raad is er van op de hoogte dat de verdachte thans in de [adres02] verblijft, maar het is nog te pril om te zeggen dat de verdachte een verandering heeft laten zien. Verblijf in de [adres02] zorgt ervoor dat de verdachte extern gemotiveerd raakt. Hij wil mee werken, om zo een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel te voorkomen. Dat betekent niet dat de verdachte nu probleembesef heeft en dat daarmee het risico op recidive is verlaagd. De vraag of je een intrinsieke motivatie kunt verwachten van een jongen die meent te hebben gehandeld uit noodweer, is een terechte. Hierbij is van belang dat de verdachte totaal niet inziet dat zijn gedragingen in het algemeen – waaronder het rondlopen op straat met een doorgeladen vuurwapen, notabene nadat hij kort daarvoor ter zake van vuurwapenbezit een deels voorwaardelijke straf opgelegd had gekregen en uit hoofde van die zaak in een proeftijd liep – niet handig zijn geweest. De behandeling van de verdachte zal in een voorwaardelijk kader hetzelfde behelzen als in een onvoorwaardelijk kader. Het verschil zit hem in de vrijheden die de verdachte krijgt. De Raad acht een volledig gesloten kader noodzakelijk, omdat de verwachting is dat, als de verdachte meer vrijheden krijgt, het lastiger wordt om de verdachte goed te behandelen, hetgeen weer van invloed is op het recidiverisico. Als de verdachte in een onvoorwaardelijk kader wordt opgenomen,
moethij gedragsverandering laten zien om voor bijvoorbeeld verlof in aanmerking te komen. Als hij dat niet laat zien, mag hij niet met verlof. Bij een voorwaardelijk kader wordt er juist naar vrijheden toegewerkt. De vraag is dan of aan het einde van zo’n behandeling in een voorwaardelijk kader genoegzaam kan worden vastgesteld of de behandeling wel voldoende is aangeslagen om te kunnen zeggen dat het recidiverisico verlaagd is. Daarbij moet de verdachte zich in een voorwaardelijk kader houden aan voorwaarden. De verdachte heeft de onderhavige feiten gepleegd terwijl hij in een proeftijd liep, hij was aldus een gewaarschuwd mens. De Raad denkt daarom dat een voorwaardelijk ambulant kader met een proeftijd van twee jaren onvoldoende is om het recidiverisico te beperken. Daarbij baren de recente positieve urinecontroles zorgen.
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat een behandeling in een voorwaardelijk kader niet afdoende en geen reële mogelijkheid is, nu uit het bovenstaande volgt dat bij de verdachte het inzicht in zijn problematiek en een intrinsieke motivatie voor behandeling ontbreekt. Ook ter zitting in hoger beroep is onvoldoende gebleken dat de verdachte de ernst van zijn handelen inziet. Het enkel meewerken aan wat er van hem gevraagd wordt, is daarvoor onvoldoende. Het gebrek aan probleeminzicht lijkt daar vooralsnog aan in de weg te staan. Het is niet gezegd dat een onvoorwaardelijk kader er zonder meer wél toe zal leiden dat dat de verdachte intrinsiek gemotiveerd raakt, maar naar het oordeel van het hof valt dit (op termijn) ook zeker niet uit te sluiten, nu de verdachte wel met zichzelf ‘aan de slag zal
moetengaan’ om stappen te kunnen maken richting een terugkeer in de maatschappij. Die terugkeer is ook wat het hof de verdachte gunt, maar dan wel op het moment dat hij daar echt klaar voor is en het recidiverisico significant is afgenomen. De keuze voor een onvoorwaardelijke PIJ voorkomt dat de verdachte zonder de benodigde gedragsverandering terugkeert in de maatschappij en daar is naar ’s hofs oordeel zowel de maatschappij als – na verloop van tijd – de verdachte bij gebaat. Het hof heeft er geen vertrouwen in dat genoemde doelen binnen een voorwaardelijk kader met een proeftijd van twee jaren bereikt kunnen worden, mede omdat de tijd voor een effectieve behandeling van de bij de verdachte spelende problematiek daartoe ontoereikend is. Het hof spreekt de hoop uit dat de verdachte dit – op termijn – ook zal inzien en spoedig wel de stappen zal maken die nodig zijn voor een succesvolle en veilige terugkeer in de maatschappij.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 12.608,98 (twaalfduizend zeshonderdacht euro en achtennegentig cent)bestaande uit
€ 3.858,98 (drieduizend achthonderdachtenvijftig euro en achtennegentig cent)materiële schade en
€ 8.750,00 (achtduizend zevenhonderdvijftig euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 12.608,98 (twaalfduizend zeshonderdacht euro en achtennegentig cent) bestaande
uit € 3.858,98 (drieduizend achthonderdachtenvijftig euro en achtennegentig cent) materiële schade en
€ 8.750,00 (achtduizend zevenhonderdvijftig euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
0 (nul)dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade
op 2 februari 2021.
Heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep – met inachtneming van het hiervoor overwogene – voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.P. van Heusden, mr. A.W.T. Klappe en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. D. Damman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 april 2023.
mr. A.W.T. Klappe en mr. M.K. Durdu-Agema zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]