ECLI:NL:GHAMS:2023:1323

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
23-003529-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omzetbelastingfraude door rechtspersoon met opzettelijk onjuiste aangiften

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft [bedrijf01] B.V., die wordt beschuldigd van omzetbelastingfraude door opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting in te dienen over de tijdvakken van het derde en vierde kwartaal van 2014. De verdachte, vertegenwoordigd door [vertgenwoordiger01], heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 10 oktober 2018, waarin de economische politierechter een geldboete had opgelegd van € 25.000,00. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 11 mei 2023 en de eerdere zittingen.

De tenlastelegging omvat het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting, waarbij de verdachte opzettelijk te hoge bedragen aan terug te vragen omzetbelasting en te lage bedragen aan omzet heeft opgegeven. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, stellende dat de onjuiste aangiften het gevolg waren van fouten van medewerkers en dat de verdachte geen opzet had. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte feitelijk leidinggevende was en verantwoordelijk voor de inhoud van de aangiften. Het hof heeft de verklaring van de verdachte dat hij niet zelf de aangifte voor het vierde kwartaal heeft ingediend, verworpen, en geconcludeerd dat de onjuiste aangiften opzettelijk zijn gedaan.

Het hof heeft het vonnis van de eerste aanleg vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 22.500,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De beslissing is gebaseerd op de ernst van de feiten en de gevolgen voor de Belastingdienst, die door de onjuiste aangiften is benadeeld voor een bedrag van ongeveer € 81.312,01. Het hof heeft de verdachte strafbaar verklaard voor het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003529-18
datum uitspraak: 25 mei 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-993118-17 tegen
[bedrijf01] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 mei 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. De verdachte is op zitting vertegenwoordigd door [vertgenwoordiger01] (hierna: [vertgenwoordiger01] ), enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf01] B.V. (hierna: [bedrijf01] ).
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen [vertgenwoordiger01] en de raadsman van de verdachte naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij, op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 31 oktober 2014 tot en met
17 december 2015, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting t.n.v. [bedrijf01] B.V. over het/de tijdvak(ken): -3e kwartaal 2014 (DOC-001) en/of, -4e kwartaal 2014 (DOC-002), (gedeeltelijk) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) opzettelijk op het/de bij de Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst ingeleverde (elektronische) aangiftebiljet(ten) over genoemd(e) tijdvak(ken) (telkens) (een) te ho(o)g(e), althans (telkens) (een) onjuist(e) bedrag(en) aan terug te vragen omzetbelasting opgegeven, en/of (telkens) (een) te la(a)g(e) bedrag(en) aan omzet, althans (telkens) (een) onjuist(e) bedrag(en) aan omzet opgegeven, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en/of terwijl dat/die feit(en) er toe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven.
Deze feiten zijn ook aan [vertgenwoordiger01] , als feitelijk leidinggevende, ten laste gelegd. De strafzaak tegen [vertgenwoordiger01] is gelijktijdig met deze zaak behandeld en in beide zaken wordt gelijktijdig arrest gewezen.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de economische politierechter.

Bewijsoverwegingen

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging vrijspraak bepleit. Daarbij is niet betwist dat achteraf is gebleken dat door [bedrijf01] onjuiste aangiften omzetbelasting zijn ingediend. Wel is door de raadsman van de verdachte - kort samengevat - aangevoerd dat de verdachte geen opzet had op het doen van onjuiste aangiften. De aangiften omzetbelasting zouden volgens de verdediging onjuist zijn gedaan, doordat medewerker [naam01] (hierna: [naam01] ) fouten zou hebben gemaakt bij het opmaken van de facturen. Hierdoor is de boekhouder, [naam02] (hierna: [naam02] ) van administratiekantoor [kantoor], bij het indienen van de aangiften omzetbelasting ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de aan hem verstrekte facturen. Omdat het destijds hectisch was bij [bedrijf01] en reeds geruime tijd werd samengewerkt met administratiekantoor [kantoor], vertrouwde de verdachte op de expertise en deskundigheid van [naam02] . Tevens zou [naam02] de (concept)aangiften omzetbelasting niet eerst ter goedkeuring aan [vertgenwoordiger01] hebben voorgelegd, waardoor [vertgenwoordiger01] niet wist dat onjuiste aangiften omzetbelasting werden ingediend. Bovendien heeft de verdediging ten aanzien van de aangifte omzetbelasting voor het vierde kwartaal van 2014 aangevoerd dat - hoewel de aangifte is ondertekend op naam van [vertgenwoordiger01] - deze niet door [vertgenwoordiger01] is ingediend.
Redengevende feiten en omstandigheden
Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep de volgende feiten vast.
[vertgenwoordiger01] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij ten tijde van de ten laste gelegde periode feitelijk leidinggever was van [bedrijf01] . In deze periode heeft [naam02] de administratie van [bedrijf01] verzorgd. Hij deed voor [bedrijf01] de aangiften omzetbelasting en stelde de jaarrekeningen vast. [naam02] heeft verklaard dat hij op 31 oktober 2014 namens [bedrijf01] de aangifte omzetbelasting van het derde kwartaal 2014 (elektronisch) heeft ingediend. De voor deze aangifte benodigde gegevens waren volgens hem aangeleverd door [vertgenwoordiger01] . Uit de aangifte blijkt dat € 0,- omzet en € 0,- omzetbelasting is aangegeven door [bedrijf01] .
De aangifte omzetbelasting van het vierde kwartaal van 2014 is op 10 december 2015 handmatig ingediend en is ondertekend op naam van [vertgenwoordiger01] . Deze aangifte is op 17 december 2015 bij de Belastingdienst binnengekomen. In deze aangifte is door [bedrijf01] eveneens € 0,- omzet en € 0,- omzetbelasting aangegeven.
De Belastingdienst heeft op 26 mei 2016 een boekenonderzoek uitgevoerd bij [bedrijf01] . In dat onderzoek is gekeken naar de grootboekrekening - opgesteld door administratiekantoor [kantoor] - met een weergave van de ‘vraagposten’ betreffende het jaar 2014. Deze vraagposten betroffen bedragen op de grootboekrekening die het administratiekantoor niet kon verantwoorden omdat meer werd betaald dan volgens de facturen uit de administratie van [bedrijf01] in rekening was gebracht. De Belastingdienst heeft daarnaast van twee klanten van [bedrijf01] , te weten [bedrijf02] B.V. en [bedrijf03] B.V., facturen over het derde en vierde kwartaal van 2014 verkregen. In deze facturen is vermeld dat door [bedrijf01] een BTW-tarief was berekend van 6% en 21%. Dit komt overeen met de aantekening van [naam02] op de grootboekrekening, waarin staat dat [bedrijf02] B.V. en [bedrijf04] B.V. in het derde en vierde kwartaal van 2014 € 29.932,75 respectievelijk
€ 51.379,26 (teveel) BTW hebben betaald. De Belastingdienst heeft aan [bedrijf01] meegedeeld dat een totaalbedrag van € 81.312,01 aan BTW ten onrechte niet is aangegeven op de aangiften omzetbelasting van het derde en vierde kwartaal van 2014.
Oordeel van het hof
Het hof gaat voorbij aan de verklaring van de verdachte dat de aangifte omzetbelasting voor het vierde kwartaal 2014 niet door [vertgenwoordiger01] zelf zou zijn ingediend. Uit de verklaring van [naam02] blijkt immers dat door een aantal onduidelijkheden in de administratie het niet mogelijk was de aangifte van het vierde kwartaal van 2014 voldoende te controleren. Daarom zou [vertgenwoordiger01] volgens [naam02] deze aangifte zelf hebben ondertekend en ingediend. Het feit dat de aangifte omzetbelasting van het vierde kwartaal van 2014 op naam van [vertgenwoordiger01] is ondertekend en dat dit de enige aangifte is die schriftelijk is ingediend, ondersteunt de verklaring van [naam02] . Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de onjuiste schriftelijke aangifte omzetbelasting voor het vierde kwartaal van 2014 door [vertgenwoordiger01] zelf is ingediend.
Op basis van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de door [bedrijf01] ingediende aangiften omzetbelasting over het derde en vierde kwartaal van 2014 opzettelijk onjuist zijn gedaan. Het verweer van de verdediging dat de onjuiste aangiften voortvloeien uit fouten die [naam01] heeft gemaakt bij het opstellen van de facturen, verwerpt het hof. [naam01] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij de facturen opstelde op aanwijzingen van [vertgenwoordiger01] en dat het dan ook [vertgenwoordiger01] was die de inhoud van de facturen bepaalde. [naam02] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat de gebruikelijke gang van zaken is dat de cliënt (in casu [bedrijf01] ) de administratie inlevert, waarna deze wordt verwerkt en de BTW aangifte wordt berekend. Vervolgens wordt de conceptaangifte eerst naar de cliënt gestuurd, alvorens deze bij de fiscus wordt ingediend. [naam02] heeft verklaard dat hij na het verzenden van de conceptaangifte altijd nog contact heeft met de cliënt. Hierdoor heeft de cliënt voldoende tijd om aan te geven of de (concept)aangifte onjuistheden bevat, aldus [naam02] . Op basis van het voorgaande oordeelt het hof dat [vertgenwoordiger01] verantwoordelijk was voor de inhoud en het verstrekken van de onjuiste facturen aan [naam02] , op basis waarvan door [bedrijf01] onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan.
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of de verboden gedragingen redelijkerwijs aan de verdachte rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Het doen van aangifte omzetbelasting past binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon; de vennootschap is immers belastingplichtig en zodoende normadressaat. Zoals hiervoor is weergegeven, stelt het hof vast dat [vertgenwoordiger01] onjuiste facturen heeft verstrekt op basis waarvan de aangiften omzetbelasting zijn ingediend. Daarmee heeft [vertgenwoordiger01] opzet gehad op de onjuistheid van die aangiften en kan tevens worden geconcludeerd dat de verdachte rechtspersoon op de hoogte was van de verboden gedragingen en dat hij die blijkens de feitelijke gang van zaken bovendien heeft aanvaard. Het hof is dan ook van oordeel dat de belastingaangiften telkens in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden en dat deze aan hem kunnen worden toegerekend.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft ingediend voor het derde en vierde kwartaal van 2014.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, in de periode van 31 oktober 2014 tot en met 17 december 2015 in Nederland, tweemaal opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting t.n.v. [bedrijf01] B.V. over de tijdvakken 3e kwartaal 2014 en 4e kwartaal 2014 onjuist heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op de bij de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljetten over genoemde tijdvakken te hoge bedragen aan terug te vragen omzetbelasting opgegeven en te lage bedragen aan omzet opgegeven, zulks terwijl die feiten er toe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage bij dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 25.000,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 22.500,00.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belastingfraude door opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting te doen, waardoor telkens een te laag bedrag aan omzetbelasting werd opgegeven en te weinig omzetbelasting is betaald. Met zijn handelwijze heeft de verdachte niet alleen het vertrouwen geschaad dat de Belastingdienst behoort te kunnen stellen in de gegevens die door belastingplichtigen worden verstrekt, maar heeft hij ook de Staat der Nederlanden en daarmee de samenleving benadeeld. Uit het dossier blijkt dat de Belastingdienst door de onjuiste aangiften omzetbelasting is benadeeld voor ongeveer € 81.312,01. Er is geen naheffingsaanslag van de Belastingdienst betaald. Het hof acht het opleggen van een geldboete dan ook een belangrijk signaal dat fiscale misdrijven niet mogen lonen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep. In eerste aanleg is de redelijke termijn aangevangen met dagvaarding van de verdachte op 28 september 2018. Het vonnis waarvan beroep werd gewezen op
10 oktober 2018. Vervolgens is eveneens op 10 oktober 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst op 25 juni 2023 arrest. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, is deze periode in hoger beroep overschreden met twee jaren en zeven maanden. Vanwege deze overschrijding zal, conform de vordering van de advocaat-generaal, € 2.500,00 in mindering worden gebracht op de op te leggen geldboete.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en
68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 22.500,00 (tweeëntwintigduizend vijfhonderd euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen – Zwijnenburg, mr. M. Lolkema en mr. M. Koek, in tegenwoordigheid van L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 mei 2023.
Mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg en mr. M. Koek zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Bijlage met bewijsmiddelen

1.
De verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte, zijnde [vertgenwoordiger01] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 11 mei 2023, voor zover inhoudende als verklaring van [vertgenwoordiger01] , zakelijk weergegeven:
In de periode van 31 oktober 2014 tot en met 17 december 2015 was ik de feitelijk bestuurder van [bedrijf01] B.V.
2.
Een geschrift, te weten een Ambtsedige verklaring Omzetbelasting met betrekking tot [bedrijf01] B.V. met kenmerk [kenmerk01] , gedagtekend 25 augustus 2017, opgemaakt door belastingambtenaar [naam03] (bijlagenummer 61204, DOC-001).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
verklaring van [naam03] :
Ik, [naam03] , ambtenaar bij de Belastingdienst/Centrale administratie, heb in de geraadpleegde systemen het volgende waargenomen. Deze verklaring betreft: [bedrijf01] B.V., [vestigingsplaats01] (hierna te noemen belastingplichtige).
Datum/tijdstip ontvangen aangiften:
Ond. Tijdvak Ontvangen op
OB 3e kw. 2014 31-10-2014 14:46 via software
3.
Een geschrift, te weten een Aangifte omzetbelasting van [bedrijf01] B.V. met kenmerk [kenmerk02] , gedagtekend 10 december 2015 (bijlagenummer 61204 DOC-002).
Aangifte tijdvak: 01-10-2014 t/m 31-12-2014.
Ondertekening
Naam: [vertgenwoordiger01]
Plaats: Amsterdam
Datum: 10-12-2015
4.
Een proces-verbaal bewijswijzer met nummer 61204 inzake het onderzoek [onderzoek01] van 9 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant01] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van de verbalisant:
De Belastingdienst/FIOD heeft van twee klanten van [bedrijf01] B.V., te weten [bedrijf02] B.V. en [bedrijf04] B.V. facturen over het 3e en 4e kwartaal 2014 vrijwillig verkregen.
Op de facturen van [bedrijf02] B.V. en [bedrijf04] B.V. over het 3e en 4e kwartaal 2014 staat 6% en 21% BTW vermeld. Het totaal te betalen bedrag op de factuur is inclusief btw, dit (totale) bedrag is dan ook betaald door de klant.
Op rekeningafschriften die zijn ontvangen van [bedrijf03] B.V. is te zien dat daadwerkelijk het totale bedrag (inclusief BTW) wordt overgemaakt aan [bedrijf01] B.V.
Op de grootboekrekening vraagposten over 2014 zien wij dat in het 3e en 4e kwartaal BTW wordt betaald door klanten, in het 3e kwartaal 2014 € 29.932,75 en in het 4e kwartaal 2014 € 51.379,26. In de aangifte omzetbelasting over het 3e en 4e kwartaal 2014 zien wij dat € 0,- omzet en € 0,- omzetbelasting wordt aangegeven door [bedrijf01] B.V.
5.
Een proces-verbaal van verhoor [naam02] bij de raadsheer-commissaris van 3 maart 2021, voor zover inhoudende als verklaring van [naam02] , zakelijk weergegeven:
Rond 2005 ben ik begonnen met werkzaamheden voor [bedrijf01] . Ik deed de aangifte loonbelasting. De gebruikelijke gang van zaken is dat de cliënt de administratie inlevert, dat deze wordt verwerkt en dat de BTW aangifte wordt berekend en dat vervolgens de aangifte naar de klant wordt gemaild ter bevestiging. Daarna worden alle aangiftes elektronisch ingezonden. Na het verzenden van de concept aangifte is er altijd nog contact met de klant. Ik had over de aangiftes loonbelasting contact met [vertgenwoordiger01] . De basis van de aangiftes omzetbelasting waren steeds de stukken die ik van [vertgenwoordiger01] kreeg.
6.
Een proces-verbaal van verhoor [naam01] bij de raadsheer-commissaris van 3 maart 2021, voor zover inhoudende als verklaring van [naam01] , zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik in de periode 2013 tot en met 2017 voor [vertgenwoordiger01] heb gewerkt bij het bedrijf [bedrijf01] . Ik typte de offertes en de facturen. [vertgenwoordiger01] bepaalde wat er in de facturen en offertes terecht kwam.
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn – ook in hun onderdelen – telkens gebezigd tot het bewijs van het feit, waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.