ECLI:NL:GHAMS:2023:1320

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
200.307.196/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure met vernietiging van eerdere uitspraak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De zaak betreft een geschil tussen STATIONSPLEIN DEN HAAG B.V. (appellante) en een dochteronderneming van Fortress Investment Group LLC (geïntimeerde). Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2021 vernietigd, waarin het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor was afgewezen. Het hof oordeelde dat de verzoeker, SDH, voldoende belang had bij het verzoek en dat zij voldoende duidelijk had gemaakt over welke feiten zij getuigen wilde horen. De procedure in eerste aanleg had betrekking op een koop- en verkoopovereenkomst tussen SDH en een projectvennootschap van FIG LLC, waarbij SDH stelde dat zij onrechtmatig was behandeld door de verkoop van een bedrijfspand zonder compensatie voor gemaakte kosten. Het hof heeft bepaald dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor moet houden, waarbij specifieke getuigen zullen worden gehoord over de relevante feiten en omstandigheden. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van beide instanties. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.307.196/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/703790/HA RK 21-215
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 mei 2023
inzake
STATIONSPLEIN DEN HAAG B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. D.L.A. van Voskuilen te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.T. Craemer en mr. M.P.J. Kik te Amsterdam.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van 2 december 2021 van de rechtbank Amsterdam.

2.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna SDH en [geïntimeerde] genoemd.
SDH heeft bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie op 23 februari 2022, hoger beroep ingesteld van voormelde beschikking. Het beroep strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog het verzoek van SDH tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, onder veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan SDH van een bedrag van € 1.793,-- met rente.
[geïntimeerde] heeft bij verweerschrift met producties, ontvangen ter griffie op 23 augustus 2022, verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof de grieven van SDH tegen de bestreden beschikking zal afwijzen en de beschikking zal bekrachtigen, al dan niet onder verbetering van gronden, met veroordeling van SDH in de kosten van het geding in beide instanties met rente.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 maart 2023. Bij die gelegenheid hebben de hiervoor genoemde advocaten de standpunten van partijen toegelicht. Mr. Voskuilen heeft dit gedaan aan de hand van pleitaantekeningen, die hij aan het hof heeft overgelegd. Partijen hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt. SDH heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard te berusten in de beschikking van de rechtbank Amsterdam voor zover deze heeft te gelden tussen SDH enerzijds en [naam 1] en [naam 2] anderzijds.
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

2.Feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
SDH, voorheen Fortress Stationsplein Den Haag B.V., houdt zich bezig met projectontwikkeling.
2.2.
[geïntimeerde] is een dochteronderneming van de in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde Fortress Investment Group LLC (hierna: FIG LLC). [geïntimeerde] (en FIG LLC) behoort/behoren tot een groep van ondernemingen (hierna: de FIG-groep).
2.3.
[geïntimeerde] houdt zich, blijkens de door haar op 23 december 2020 gedeponeerde jaarstukken, bezig met het leveren van beheers- en adviesdiensten ten behoeve van FIG LLC en de aan haar gelieerde ondernemingen. [geïntimeerde] levert haar diensten aan FIG LLC tegen een kostprijs verhoogd met een 10% opslag.
2.4.
De in [land] gevestigde [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) is een projectvennootschap van FIG LLC.
2.5.
Op of omstreeks 21 december 2016 heeft (de rechtsvoorgangster van) SDH met [bedrijf 1] een koop- en verkoopovereenkomst (hierna: de Overeenkomst [bedrijf 1] -SDH) gesloten met betrekking tot onroerend goed gelegen aan het Stationsplein en de Zuylichemstraat in Den Haag (hierna: het bedrijfspand). [bedrijf 1] en SDH hadden met deze overeenkomst de bedoeling om SDH – onder bepaalde voorwaarden en binnen een bepaalde termijn – in de gelegenheid te stellen een koper voor het bedrijfspand te vinden, waarna SDH het bedrijfspand van [bedrijf 1] zou overnemen en aan die koper zou doorverkopen. In oktober 2019 is de Overeenkomst [bedrijf 1] -SDH ingeschreven in het Kadaster.
2.6.
SDH heeft onderhandeld met meerdere potentiële kopers en heeft de benodigde vergunningen voor de ontwikkeling van het bedrijfspand aangevraagd. Deze vergunningen zijn verleend en zijn begin 2019 onherroepelijk geworden. Hierbij zijn kosten gemaakt door SDH.
2.7.
Op 8 oktober 2020 heeft [bedrijf 1] de Overeenkomst [bedrijf 1] -SDH ontbonden. Het bedrijfspand is nadien verkocht aan FVIO Ltd. (hierna FVIO), een vennootschap opgericht naar het recht van de Kaaimaneilanden.
2.8.
Bij brief van 28 oktober 2020 heeft (de advocaat van) [bedrijf 1] , zakelijk weergegeven, aan (de toenmalige advocaat van) SDH bericht dat naar de mening van [bedrijf 1] SDH geen recht heeft op vergoeding van de door SDH gemaakte kosten. Wel heeft [bedrijf 1] FVIO bereid gevonden om in gesprek te gaan over een minnelijke regeling. Over zo’n regeling is vervolgens gecorrespondeerd, zijdens SDH door [naam 3] (hierna: [naam 3] ) van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ), een kennelijk aan SDH gelieerde projectontwikkelaar.
2.9.
Op 31 december 2020 is het bedrijfspand door FVIO, voor een bedrag van
€ 18,1 miljoen, verkocht en geleverd aan Real Estate Chateau Viande B.V.
2.10.
Per e-mail van 11 januari 2021 heeft [naam 3] ( [bedrijf 2] ), zakelijk weergegeven, aan [naam 1] ( [geïntimeerde] ) bericht dat hij verbaasd was over de verkoop en het redelijk achtte als SDH zou worden gecompenseerd voor de gemaakte kosten die hebben bijgedragen aan de prijsstijging waarvan FVIO door de verkoop profiteert.
2.11.
[naam 1] ( [geïntimeerde] ) heeft hierop op 28 januari 2021 per e-mail, zakelijk weergegeven, geantwoord dat hij niet mag beslissen over deze kosten namens de partijen aan wie de mail van [naam 3] gericht lijkt te zijn. Bovendien stelt hij dat de mail van [naam 3] voorbijgaat aan een aantal belangrijke feiten.
2.12.
Bij brief van 18 maart 2021 heeft mr. Van Voskuilen namens SDH, zowel [geïntimeerde] als [naam 1] en [naam 2] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door SDH geleden schade en heeft hij hen tot betaling van een bedrag van € 3.000.000 gesommeerd. In de brief heeft mr. Van Voskuilen vermeld dat SDH zich op het standpunt stelt dat [geïntimeerde] (en [naam 1] en [naam 2] als haar gevolmachtigden) onrechtmatig jegens SDH heeft/hebben gehandeld door het bedrijfspand aan een derde te verkopen zonder SDH schadeloos te stellen.

3.Beoordeling

3.1.
Op grond van artikel 186 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan een voorlopig getuigenverhoor worden verzocht voordat een zaak aanhangig is. Een dergelijk verhoor strekt onder meer ertoe partijen de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten en hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.
3.2.
Indien een verzoek wordt ingediend voordat een geding aanhangig is gemaakt, kan (i) degene die het aanspannen van een geding bij de burgerlijke rechter overweegt, (ii) degene die verwacht dat zo’n geding tegen hem zal worden aangespannen dan wel (iii) een derde die anderszins bij zo’n geding belang heeft, als belanghebbende bij het verzoek worden aangemerkt. De rechtbank heeft naast [geïntimeerde] ook [naam 1] en [naam 2] aangemerkt als belanghebbenden. Aangezien SDH op de mondelinge behandeling alsnog heeft berust in de afwijzing van het voorlopig getuigenverhoor tegen [naam 1] en [naam 2] , is in het hoger beroep alleen [geïntimeerde] nog belanghebbende bij het verzoek van SDH.
3.3.
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.
3.4.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).
3.5.
Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat het verzoek van SDH, zoals nader toegelicht in hoger beroep, voldoet aan de hiervoor geformuleerde eisen. SDH heeft voldoende duidelijk gemaakt welke vordering zij wenst in te stellen. SDH heeft gesteld dat zij een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad wenst in te stellen jegens (onder meer) [geïntimeerde] , welk onrechtmatig handelen bestaat uit het misleiden van SDH door leiding en sturing te geven aan opeenvolgende mogelijke transacties tussen [geïntimeerde] en derden ter afname van en doorlevering van het object Stationsplein, terwijl zij wisten of hadden moeten weten dat SDH hierdoor transactiewinst en/of compensatie van door haar gemaakte kosten zou mislopen.
3.6.
Het hof deelt niet het oordeel van de rechtbank dat het verzoek reeds strandt op het feit dat [bedrijf 1] een projectvennootschap was van FIG LLC, en dat [geïntimeerde] dus niet als ‘bovenliggende partij’ kan worden aangemerkt. SDH heeft betoogd dat [geïntimeerde] zich heeft gepresenteerd als gevolmachtigde van FIG LLC. Voor zover sprake was van het ten onrechte opwekken van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid en/of overschrijding van de volmacht, kan dit onrechtmatig handelen opleveren. Hierop kan niet worden vooruit gelopen in het kader van de beoordeling van het onderhavige verzoek.
3.7.
SDH heeft bij verzoekschrift in eerste aanleg aangegeven dat zij de volgende getuigen wenst te horen:
-de heer [naam 2] , wonende te [plaats 1]
-de heer [naam 1] , wonende [plaats 2]
-de heer [naam 4] , wonende te [plaats 3] ;
-de heer [naam 3] , wonende te [plaats 3]
-de heer [naam 5] , wonende te [plaats 3] ;
-de heer [naam 6] , wonende te [plaats 4] .
Bij beroepschrift heeft SDH aangevoerd dat zij daarnaast ook wenst te horen:
-de heer [naam 7] , wonende [plaats 5] .
3.8.
SDH heeft in het verzoekschrift in eerste aanleg de (mogelijke) betrokkenheid van [naam 2] en [naam 1] (namens FIG), [naam 4] (adviseur van FIG) en [naam 3] ( [bedrijf 2] ) voldoende toegelicht. Ook de (mogelijke) betrokkenheid van [naam 7] (Real Estate Chateau Viande) heeft SDH toegelicht.
Ten aanzien van de getuigen [naam 5] en [naam 6] heeft SDH echter niet toegelicht waarom zij deze wenst te horen en/of wat de (mogelijke) relatie is met het gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens SDH. Het verzoek zal in zoverre worden afgewezen.
3.9.
SDH heeft ten slotte in het verzoekschrift eerste aanleg onder randnummer 2 tot en met 15 en in het beroepschrift onder 7.4 voldoende concreet onderbouwd waarover zij de getuigen wenst te horen, te weten onder meer over
(a) de verplaatsing van eigendom van het object Stationsplein van DCV naar FVIO Ltd en hetgeen in dat verband aan SDH is voorgehouden;
(b) de totstandkoming van de transactie met Real Estate Chateau Viande;
(c) de inhoud van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [geïntimeerde] en/of [naam 2] en/of [naam 1] binnen het concern van FIG LLC meer in het bijzonder ten aanzien van het object Stationsplein.
3.10.
Resumerend voldoet het verzoek aan de wettelijke eisen en is geen sprake van misbruik van bevoegdheid, onvoldoende belang en/of strijd met de goede procesorde.
3.11.
De slotsom is dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd, voor zover er niet in is berust door SDH. SDH zal worden toegelaten om de hiervoor onder 3.7 genoemde getuigen te horen, behoudens getuigen [naam 5] en [naam 6] over de onder randnummers 2 tot en met 15 van het verzoekschrift en randnummer 7.4 van het beroepschrift gestelde feiten en omstandigheden in de periode van december 2016 tot en met maart 2021.
3.12.
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.13.
Beide partijen hebben ermee ingestemd dat in het geval het hof het getuigenverhoor alsnog toestaat, de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank aangezien de bodemprocedure ook daar gevoerd wordt of zal worden.

4.Beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2021 en beschikt opnieuw;
bepaalt dat genoemde rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal houden op een door de rechtbank overeenkomstig artikel 188 Rv nader te bepalen dag en uur, waarbij als getuigen zullen worden gehoord:
de heer [naam 2] , wonende te [plaats 1]
-de heer [naam 1] , wonende [plaats 2]
-de heer [naam 4] , wonende te [plaats 3] ;
-de heer [naam 3] , wonende te [plaats 3]
-de heer [naam 7] , wonende [plaats 5] ,
over de onder randnummers 2 tot en met 15 van het verzoekschrift eerste aanleg en de onder randnummer 7.4 van het beroepschrift gestelde feiten en omstandigheden in de periode van december 2016 tot en met maart 2021.
bepaalt dat SDH daartoe uiterlijk binnen drie maanden na dit arrest zich dient te wenden tot de rechtbank en daarbij een afschrift van dit arrest dient over te leggen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van SDH begroot op € 667,-- aan verschotten en op € 1.126,-- aan salaris, en in hoger beroep op € 783,-- aan verschotten en op € 2.366,-- aan salaris.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.S. Pieters, mr. H.T. van der Meer en mr. A.S. Arnold en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.