ECLI:NL:GHAMS:2023:1318

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.304.380/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een alimentatie-overeenkomst en de vraag van dwaling bij het aangaan daarvan

In deze zaak gaat het om de vraag of de man verplicht is om maandelijks een bedrag aan de vrouw te betalen op basis van een overeenkomst die op 17 juli 2018 is gesloten. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin haar vordering om de man te verplichten tot betaling van alimentatie werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de man bij het aangaan van de overeenkomst heeft gedwaald, wat de vrouw betwist. De man heeft vanaf december 2017 maandelijks € 400,- aan de vrouw betaald, maar stopte hiermee in december 2019. Hij heeft de overeenkomst buitengerechtelijk vernietigd op grond van dwaling, wat de vrouw niet accepteert. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de man inderdaad gedwaald is bij het aangaan van de overeenkomst. Het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de man niet gedwaald heeft en dat zijn beroep op dwaling slaagt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, wat betekent dat de man niet verplicht is om de alimentatie te betalen zoals in de overeenkomst was vastgelegd. De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw haar vorderingen niet kan doorzetten en dat de man zijn eerdere betalingen niet hoeft te hervatten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.304.380/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/697121 / HA ZA 21-155
arrest van de meervoudige familiekamer van 6 juni 2023
inzake
[de vrouw],
wonend te [plaats A] ,
appellante,
advocaat: mr. G.P. Dayala te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonend te [plaats A] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg te Amsterdam.

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om de vraag of de man maandelijks een bedrag aan de vrouw moet (blijven) betalen op grond van een overeenkomst, die partijen op 17 juli 2018 hebben gesloten.

2.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 7 december 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 september 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Bij arrest van 11 januari 2022 heeft dit hof een comparitie na aanbrengen gelast, die op 4 april 2022 is gehouden. Daarvan is een kort proces-verbaal opgemaakt. Een regeling is tijdens de comparitie niet tot stand gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en (naar het hof begrijpt) alsnog haar vorderingen in eerste aanleg zal toewijzen en de vorderingen van de man zal afwijzen, kosten rechtens.
De man heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, onder compensatie van de kosten.
De vrouw heeft in hoger beroep bewijs van één van haar stellingen aangeboden.

3.Feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 heeft vastgesteld, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Die feiten zijn, hier en daar aangevuld met andere vaststaande feiten, de volgende.
3.2
Partijen hebben ruim 19 jaar een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3
Op 14 augustus 2013 hebben zij een samenlevingsovereenkomst getekend bij de notaris. Daarin staat dat zij vanaf 1 oktober 2013 gaan samenwonen.
3.4
De relatie is in november 2017 geëindigd. Vanaf december 2017 heeft de man maandelijks een bedrag van € 400,- contant aan de vrouw gegeven als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Dit bedrag heeft hij zelf aan haar voorgesteld.
3.5
In opdracht van de vrouw heeft haar advocaat, mr. Dayala, een overeenkomst opgesteld (hierna: de overeenkomst). Mr. Dayala heeft geen contact gehad met de man over (de inhoud van) de overeenkomst. De overeenkomst bestaat uit twee artikelen, A en B, en is op 17 juli 2018 door partijen ondertekend. De overeenkomst staat op briefpapier van mr. Dayala en luidt als volgt:

IN AANMERKING NEMENDE:
dat partijen een affectie relatie hebben gehad, die thans is verbroken.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
A. Hoogte alimentatie:
Met ingang van 1 december 2017 zal de man bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 400,00 bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling per maand aan haar zal worden voldaan. Partijen komen overeen dat van de wettelijke termijnen wordt afgeweken en de alimentatieverplichting van de man vervalt op het moment dat de man of de vrouw komt te overlijden. Deze maandelijkse betaling is te allen tijde opeisbaar en er mag geen beroep worden gedaan op compensatie of verrekening, hoegenaamd dan ook.
B. Niet-wijzigingsbeding
Partijen komen overeen dat de vermelde afgesproken alimentatie niet door de rechter kan worden gewijzigd, tenzij er sprake is van zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Aldus getekend (…)”
3.6
Vanaf december 2019 heeft de man geen betalingen meer verricht aan de vrouw. Op 30 december 2019 heeft de man per WhatsApp-bericht het volgende aan de vrouw geschreven (voor zover hier van belang):
“(…) wat het geld betreft zal ik altijd nakomen maak je daar geen zorgen om zodra ik mijn geld krijg kom ik het brengen (…)”
en
“(…) het is geen onwil dat ik je nog geen geld heb overgemaakt maar ik had onvoorziene onkosten en ik ben er mee bezig om het spoedig mogelijk over te maken. het heb de aandacht.”
3.7
Bij brief van 29 januari 2020 heeft de man via zijn advocaat aan de vrouw bericht dat hij de overeenkomst op grond van dwaling buitengerechtelijk vernietigt, stopt met betalen en de door hem al betaalde bijdrage in het levensonderhoud terugvordert.
3.8
Bij brief van 26 februari 2020 heeft de advocaat van de vrouw de man in gebreke gesteld en hem verzocht de achterstallige bijdrage in het levensonderhoud, door hem berekend op € 1.600,-, alsnog aan de vrouw te voldoen en de betaling van de maandelijkse bijdrage te hervatten.
3.9
De man heeft niets meer betaald en de vrouw heeft niets terugbetaald.

4.Beoordeling

4.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vordering van de vrouw afgewezen. Deze vordering houdt samengevat in dat de man de overeenkomst, getekend op 17 juli 2018, moet blijven uitvoeren, aan de vrouw een bedrag van € 3.200,- aan achterstallige bijdrage moet betalen en vanaf 1 augustus 2020 tot aan haar overlijden maandelijks € 400,-. De vordering van de man om voor recht te verklaren dat de overeenkomst is vernietigd op grond van dwaling, is toegewezen. Zijn vordering dat de vrouw de reeds door hem betaalde bedragen moet terugbetalen, is afgewezen.
Tegen de verklaring voor recht en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw met één grief op.
4.2
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man heeft gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst. Volgens haar hapert er niets aan de overeenkomst zelf. Het overeengekomen bedrag is door de man langer dan een jaar vrijwillig betaald, zonder enig protest. Er is niet bewezen dat de wil van de man berustte op een misvatting of dat sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken. Evenmin heeft de vrouw hem gedwongen de overeenkomst te tekenen of een onjuiste voorstelling van zaken gegeven. De stelling van de man dat hij dacht dat hij verplicht was de overeenkomst te tekenen, is niet onderbouwd. Deze verplichting volgt niet uit de omstandigheid dat de overeenkomst op briefpapier van de advocaat stond. Hij is vrijwillig tot ondertekening overgegaan en is de overeenkomst vervolgens nagekomen. Hij had zich kunnen laten voorzien van rechtsbijstand. Uit het feit dat hij in WhatsApp berichten heeft geschreven dat hij de overeenkomst zal nakomen, blijkt dat hij wist en redelijkerwijs kon begrijpen wat en waarvoor hij had getekend. Daarbij komt dat de man zelf heeft voorgesteld om een overeenkomst te sluiten.
De vrouw meent daarnaast dat een beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomst niet juist is en geen steun in de wet vindt, omdat de man zich op deze wijze eenzijdig aan zijn verplichting tracht te onttrekken. Dit is volgens haar onredelijk en onbillijk. Op de man rustte een onderzoeksplicht.
Verder is geen sprake van causaal verband tussen de gestelde dwaling en de overeenkomst, omdat de man deze overeenkomst juist is aangegaan om de vrouw het overeengekomen bedrag te betalen. Ook vóór de overeenkomst gaf hij haar al vrijwillig geld ter zake haar levensonderhoud. De vrouw is zeer bejaard en de man wist dat zij na de verbreking van de relatie niet meer in staat was om meer inkomen te verwerven.
Blijkbaar kan de man de overeenkomst niet nakomen wegens een tekort aan draagkracht, maar dat heeft niets met dwaling te maken, aldus de vrouw. Omdat de man geen wijziging of ontbinding van de overeenkomst heeft gevraagd, dient deze onverkort intact te blijven.
De vrouw biedt aan te bewijzen dat de overeenkomst op initiatief van de man is gesloten.
4.3
De man voert verweer waarop hierna zal worden ingegaan.
4.4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de man, vanaf het moment dat partijen uit elkaar gingen, € 400,- per maand aan de vrouw heeft betaald. De rechtbank heeft deze betaling gekwalificeerd als voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Hiertegen hebben partijen geen grief gericht, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
4.4.2
Vervolgens is in juli 2018 een betalingsverplichting voor de man ontstaan door ondertekening van de overeenkomst waarin een verplichting voor de man is neergelegd om aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van € 400,- per maand te betalen die in beginsel voortduurt tot zijn of haar dood. Het gaat hier om een overeenkomst tussen ex-samenlevers voor wie geen wettelijke verplichting tot het betalen van partneralimentatie bestaat. Ook is de overeengekomen duur van de verplichting zeer verstrekkend, waarvoor evenmin een basis in de wet bestaat.
4.4.3
De man heeft een beroep gedaan op dwaling. Artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder a en b BW bepaalt (samengevat en voor zover voor dit geding van belang) dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is indien de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten, of indien de wederpartij in verband met wat zij over de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had moeten inlichten.
4.4.4
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat het beroep van de man op dwaling slaagt. Daarvoor is het volgende van belang.
De man heeft aangevoerd dat hem door de vrouw is voorgespiegeld dat hij op grond van een wettelijke verplichting gehouden was om een bijdrage van € 400,- in haar levensonderhoud te voldoen. Ter zitting in eerste aanleg heeft hij verklaard dat hij betaalde omdat de vrouw zei dat dit moest, dat hij later het briefje van de advocaat onder zijn neus kreeg dat hij moest betalen en dat dit paste bij wat de vrouw hem had verteld. Hij heeft voorts verklaard dat hij is gestopt met betalen omdat hij het financieel niet kon opbrengen.
4.4.5
Anders dan de vrouw thans in hoger beroep stelt, komt uit de stukken onvoldoende naar voren om aan te nemen dat het opstellen van de overeenkomst op initiatief van de man is gebeurd. Integendeel, de vrouw heeft ter zitting in eerste aanleg nu juist verklaard dat zij de afspraak door mr. Dayala op papier heeft laten zetten, terwijl ook mr. Dayala tijdens die zitting heeft gezegd dat de vrouw hem had gevraagd of hij een afspraak die zij met iemand had gemaakt op papier kon zetten. Dat het initiatief om te komen tot het sluiten van meergenoemde overeenkomst bij de vrouw lag en niet bij de man lag, kan daarnaast worden afgeleid uit de mededeling van de vrouw ter zitting in eerste aanleg dat zij, nadat zij de overeenkomst door mr. Dayala op papier had laten zetten, de man heeft uitgelegd over de alimentatie en tegen hem heeft gezegd dat het op papier kwam te staan in verband met de belastingdienst. Voor zover zij erop heeft gewezen dat de man na het uiteengaan van partijen zelf heeft aangeboden € 400,- per maand te betalen, brengt dat nog niet mee dat hij ook heeft voorgesteld een overeenkomst met zo verstrekkende verplichtingen op te stellen. Omdat de vrouw op dit punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan, bestaat geen ruimte voor een bewijsopdracht.
4.4.6
Op grond van het voorgaande komt het hof eveneens tot het oordeel dat de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat zij de man heeft voorgehouden dat hij op grond van een wettelijke verplichting gehouden was om een bijdrage van € 400,- in haar levensonderhoud te voldoen. Zoals hiervoor uiteengezet, heeft de vrouw zelf verklaard dat zij de man uitleg heeft gegeven over de alimentatie en hem gezegd dat een en ander op papier werd gezet in verband met de belastingdienst en dat hij dan wel zou moeten tekenen. Indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat de overeenkomst is opgesteld door een advocaat met gebruik van juridische terminologie, bijvoorbeeld dat “van de wettelijke termijnen wordt afgeweken en de alimentatieverplichting van de man vervalt op het moment dat de man of de vrouw komt te overlijden”, en dat de overeenkomst was geprint op briefpapier van een advocaat, is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat de vrouw bij hem de indruk heeft gewekt dat hij moest tekenen omdat hij een wettelijke verplichting had tot het betalen van de in de overeenkomst opgenomen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, en dat hij dat niet zou hebben gedaan, indien hij ervan op de hoogte was geweest dat deze indruk onjuist was, voldoende heeft onderbouwd, zodat zijn beroep op dwaling slaagt.
4.4.7
Aan het voorgaande doet niet af dat de man ervoor had kunnen kiezen zelf een adviseur in te schakelen, omdat naar vaste rechtspraak de redelijkheid en billijkheid zich in het algemeen ertegen verzetten dat de dwaling voor rekening van de dwalende blijft, indien deze afging op mededelingen van de wederpartij. Evenmin doet ter zake de omstandigheid dat de man de overeenkomst na ondertekening ruim een jaar is nagekomen: hij meende immers dat hij de overeenkomst moest tekenen en dat die geldig was en handelde vervolgens daarnaar. Eerst nadat hij hierover juridisch advies had ingewonnen, werd het hem duidelijk dat er geen verplichting tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voor hem bestond.
4.4.8
Gelet op het voorgaande heeft de vrouw ook haar standpunt dat geen sprake is van een causaal verband tussen dwaling en overeenkomst, onvoldoende onderbouwd.
4.5
Het inroepen van de vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling, is gebaseerd op artikel 6:228 BW. Anders dan de vrouw aanvoert, spelen bij de vraag of terecht een beroep op dat artikel wordt gedaan de redelijkheid en billijkheid geen rol.
4.6
De conclusie van het voorgaande is dat de grief van de vrouw faalt. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Hetgeen partijen nog hebben aangevoerd over wijziging of ontbinding van de overeenkomst behoeft geen behandeling.
4.7
Geen van partijen heeft een proceskostenveroordeling gevorderd in hoger beroep. Het hof ziet evenmin aanleiding ambtshalve tot een proceskostenveroordeling over te gaan.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten in hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, A.R. Sturhoofd en J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2023.