ECLI:NL:GHAMS:2023:1313

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.304.681/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot betalingsverplichtingen tussen partijen

In deze zaak gaat het om de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die betrekking heeft op de financiële afwikkeling van een beëindigde samenwerking tussen partijen. De appellante, een B.V., vordert betaling van een factuur van € 250.000 exclusief btw, die volgens haar niet onder de vaststellingsovereenkomst valt. De geïntimeerden, ook B.V.'s, stellen dat zij hun verplichtingen volledig zijn nagekomen door een bedrag van € 1,2 miljoen te betalen, zoals vastgelegd in de overeenkomst. De rechtbank heeft de vordering van de appellante afgewezen, met de overweging dat de vaststellingsovereenkomst ook de eerder genoemde factuur omvatte.

De procedure in hoger beroep begon met een dagvaarding op 25 november 2021, waarbij de appellante in beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 mei 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De appellante heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en haar vorderingen zal toewijzen, terwijl de geïntimeerden hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.

Het hof heeft de grieven van de appellante gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de betaling van de factuur van € 250.000 onder de vaststellingsovereenkomst valt. De appellante heeft geen bewijs kunnen leveren dat haar stellingen zouden kunnen onderbouwen. Het hof heeft het bewijsaanbod van de appellante gepasseerd en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellante in de kosten van het geding in hoger beroep is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.304.681/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/682819 / HA ZA 20-418
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 juni 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. A.C. Mahabiersing te Haarlem,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2.
[geïntimeerde 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ;
3.
[geïntimeerde 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. K.Chr. Spee te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerden] (en de eerste geïntimeerde [geïntimeerde 1] en de tweede geïntimeerde [geïntimeerde 2] ) genoemd.

1.Waar gaat het in deze procedure om

Het gaat in deze zaak om de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die strekt tot de financiële afwikkeling van de beëindigde samenwerking van partijen. Volgens [appellante] wordt een vordering van € 250.000 exclusief btw niet door deze vaststellingsovereenkomst bestreken, maar [geïntimeerden] stellen dat zij door betaling van het in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag van € 1,2 miljoen exclusief btw hun financiële verplichtingen jegens [appellante] volledig zijn nagekomen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellante] is bij dagvaarding van 25 november 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2021, onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie. Bij anticipatie-exploot van 27 december 2021 hebben [geïntimeerden] de aangezegde roldatum vervroegd.
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, met een later overgelegde productie.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 23 mei 2023. Partijen hebben bij die gelegenheid hun standpunten nader doen toelichten door hun advocaten, die hun spreekaantekeningen hebben overgelegd. [appellante] heeft nog een productie in het geding gebracht.
2.4.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2.5.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
– uitvoerbaar bij voorraad – alsnog haar vorderingen zal toewijzen en [geïntimeerden] zal veroordelen om [appellante] alles terug te betalen wat deze op grond van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft betaald, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
2.6.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten en procesverloop

3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.17) de feiten beschreven die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en binden dus ook het hof. Samengevat en voor zover in dit hoger beroep relevant komen de vaststaande feiten neer op het volgende.
( i) Bij overeenkomst van 2 oktober 2017 hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan [appellante] opdracht verstrekt om hen te begeleiden bij de verkoop van (rechten op realisatie van) zonneparken. Op basis van deze overeenkomst heeft [appellante] de verkoop van acht zonneparken begeleid, waaronder [A.] (hierna: [A.] ).
(ii) Op 28 december 2018 heeft [appellante] in verband met [A.] € 250.000 excl. btw (€ 302.500 incl. btw) gefactureerd aan [bedrijf 1] Deze factuur is toen niet voldaan.
(iii) De aandelen in [bedrijf 1] zijn verkocht aan een derde (‘ [bedrijf 2] ’). Uit hoofde van deze verkoop zouden [geïntimeerden] een bedrag van € 31.468.546 ontvangen.
(iv) Nadat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de overeenkomst met [appellante] hadden opgezegd, hebben partijen onderhandeld over de financiële afwikkeling van hun rechtsverhouding. Bij e-mail van 1 april 2019 hebben [geïntimeerden] aan [appellante] aangeboden om haar “€ 1.000.000,- (exclusief reeds gefactureerde vergoedingen)” te betalen. Daarbij is onder meer vermeld:
‘Zakelijk wil ik het als volgt afronden. Wij hebben een overeenkomst waarbij jij een % verkrijgt over de verkoopwaarde die pf verkrijgt en een % over de eerste jaarhuur.’
( v) [appellante] heeft dit aanbod bij e-mail van 4 april 2019 niet aanvaard maar voorgesteld dat [geïntimeerden] haar € 1,2 miljoen zouden betalen, waarmee [geïntimeerden] ‘1,5 ton korting: ruim 11% op het geheel’ zouden krijgen. In de e-mail is onder meer vermeld:
‘Dan de verkoopvergoeding:
Bijgaand doe ik je een overzicht toekomen van de fees zoals die van toepassing zijn op mijn verkoop advisering, te weten: 2% over verkoopwaarde [A.] en 15% over de jaarhuur.’
In het bijgevoegde overzicht is onder meer vermeld:
'Fees [geïntimeerde 1]
Potentieel Ontvangen Nog te ontvangen
(…)
[A.] € 31.468.546 2,0% € 629.371 € 629.371
huur € 500.000 15,0% € 75.000 € 75.000
Totaal € 1.346.988’
(vi) [geïntimeerden] hebben het tegenvoorstel van [appellante] aanvaard. Partijen hebben hun afspraken in een vaststellingstellingsovereenkomst van 26 augustus 2019 vastgelegd. In deze overeenkomst staat onder meer:
‘2. Vergoeding
2.1
[geïntimeerde 1] en/of Gelieerde vennootschappen betaalt aan [appellante] een totaal bedrag van € 1.200.000,- (exclusief BTW) ter zake de beëindiging van het in de considerans omschreven Geschil.
3. Betaling
3.1
Betaling van het onder 2.1 genoemde bedrag zal plaatshebben in termijnen. Op het moment dat een milestone uit een van de verkochte zonneparken wordt behaald en wordt betaald door een kopende partij, zoals overeengekomen tussen [geïntimeerde 1] en kopende partijen in de verschillende SPA’s, wordt conform de voorwaarden opgenomen in de Mandaatbrief door [appellante] een factuur aan [geïntimeerde 1] gestuurd.
3.2
De facturen die door [appellante] aan [geïntimeerde 1] en/of Gelieerde vennootschappen worden gestuurd na het behalen van de milestone worden in mindering gebracht van het totaalbedrag zoals genoemd in artikel 2.1, met dien verstande dat de betalingen aan [appellante] , anders dan in de mandaatbrief is vastgelegd, als onomkeerbaar worden beschouwd
(…)
Bijlage B
(…)
‘Gelieerde vennootschappen iedere vennootschap waarvan [naam] ,
al dan niet indirect, minimaal 25% van de
aandelen houdt en/of volledige zeggenschap
heeft, waaronder in ieder geval begrepen:
(…) [bedrijf 1] ’
(vii) De onder ii vermelde factuur van [appellante] is op 17 september 2019 betaald.
(viii) Bij e-mail van 15 januari 2020 schreven [geïntimeerden] aan [appellante] dat op het bedrag van € 1,2 miljoen (onder andere) de ‘nota inzake closing (zuid) [A.] ’ à € 250.000 in mindering kwam, dat een te betalen bedrag van € 767.204,41 resteerde en dat dit bedrag in twee facturen aan [geïntimeerden] in rekening kon worden gebracht. ‘Na betaling zijn er geen bedragen meer te vorderen en is sprake van finale kwijting’.
(ix) [appellante] heeft niet geprotesteerd tegen deze financiële opstelling en het daaraan door [geïntimeerden] verbonden rechtsgevolg van finale kwijting bij betaling, en zij heeft gefactureerd zoals daarin voorgesteld. [geïntimeerden] hebben de facturen voldaan.
(x) [appellante] heeft bij e-mail van 1 februari 2020 een bedrag van € 250.000 excl. btw gefactureerd. [geïntimeerden] hebben geweigerd deze factuur te voldoen.
3.2.
[appellante] heeft gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van € 250.000 excl. BTW (€ 302.500 incl. BTW), vermeerderd met rente en kosten. Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat aan het bedrag dat [geïntimeerden] ingevolge de vaststellingsovereenkomst verschuldigd zijn, alleen betalingen kunnen worden toegerekend die zijn gefactureerd ná het sluiten van die vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst zou daarom geen betrekking hebben op de factuur van € 250.000 excl. BTW van 28 december 2018 inzake [A.] , die ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst nog niet was voldaan. In art. 3.2 van de vaststellingsovereenkomst wordt gesproken over ‘facturen die (...)
wordenverstuurd’, dus niet facturen die al
zijnverstuurd, en ook uit het openingsbod van [geïntimeerden] – ‘€ l.000.000,- (exclusief reeds gefactureerde vergoedingen)’ – volgt dat het de bedoeling van partijen was de factuur van € 250.000 buiten de afrekening van € 1.2 miljoen te houden, aldus [appellante] .
[geïntimeerden] hebben deze uitleg van [appellante] bestreden en aangevoerd dat zij hun betalingsverplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst volledig zijn nagekomen.
3.3.
De rechtbank heeft de vaststellingsovereenkomst zo uitgelegd dat deze ook de factuur van € 250.000 excl. btw inzake [A.] bestrijkt, zodat [geïntimeerden] door betaling van het in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag à € 1,2 miljoen excl. btw volledig aan al hun betalingsverplichtingen jegens [appellante] hebben voldaan. De vordering van [appellante] is afgewezen, met haar veroordeling in de kosten.
3.4.
Tegen de beslissing van de rechtbank en de motivering die aan die beslissing ten grondslag ligt, komt [appellante] met vier grieven op. Met haar eerste grief voert ze aan dat haar fee steeds gebaseerd is geweest op de “enterprise value” van de respectieve zonneparken. De tweede grief behelst dat bij de uitleg van de vaststellingsovereenkomst het oorspronkelijke aanbod van [geïntimeerden] moet worden betrokken, omdat [appellante] dit aanbod alleen heeft verworpen voor zover het de hoogte van het geboden bedrag betreft. Volgens de derde grief omvat het bedrag dat [geïntimeerden] ingevolge de vaststellingsovereenkomst aan [appellante] verschuldigd zijn, niet het op dat moment al door [appellante] gefactureerde bedrag van € 250.000 excl. btw. De vierde grief is een veeggrief.

4.Beoordeling

4.1.
De grieven van [appellante] lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Ze strekken ten betoge dat de rechtbank de vordering van [appellante] ten onrechte heeft afgewezen en dat [geïntimeerden] nog € 250.000 excl. btw aan [appellante] verschuldigd zijn. De betaling van dat bedrag op 17 september 2019 zou niet haar grond in de vaststellingsovereenkomst vinden, omdat daarmee een factuur is voldaan die dateert van vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. De desbetreffende betaling kan volgens [appellante] daarom niet kunnen worden toegerekend aan de hoofdsom die [geïntimeerden] krachtens de vaststellingsovereenkomst verschuldigd zijn.
4.2.
Anders dan [geïntimeerden] kennelijk menen, laten de grieven zich redelijkerwijze niet anders lezen dan dat zij mede zijn gericht tegen de conclusie in het bestreden vonnis (rov. 4.13 en 4.14) dat (kort gezegd) [geïntimeerden] volledig aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan en dat de vordering van [appellante] wordt afgewezen. De stelling dat [appellante] geen belang bij haar grieven heeft omdat zij de conclusie van de rechtbank niet heeft bestreden, wordt verworpen.
4.3.
Het staat vast dat partijen bij hun vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat [geïntimeerden] € 1,2 miljoen aan [appellante] zouden betalen. De vraag die partijen verdeeld houdt, is de vraag of de betaling van € 250.000 excl. btw (€ 302.500 incl. btw) op 17 september 2019 door die vaststellingsovereenkomst wordt bestreken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat partijen hiermee een uitlegkwestie voorleggen, die moet worden beoordeeld aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Beslissend is wat partijen aan elkaar hebben verklaard en wat zij over en weer uit elkanders verklaringen en gedragen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden.
4.4.
Het staat vast dat de vaststellingsovereenkomst van partijen inhoudt dat [geïntimeerden] € 1,2 miljoen aan [appellante] zal betalen ter afwikkeling van hun onderlinge rechtsbetrekkingen die [geïntimeerden] eind maart 2019 hadden opgezegd. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of hetgeen zij aldus zijn overeengekomen, los staat van het bedrag van € 250.000 dat [appellante] reeds op 28 december 2018 (vóór de opzegging en vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst) aan [geïntimeerden] had gefactureerd maar tot dan toe onbetaald was gebleven.
4.5.
[appellante] stelt zich op het volgende standpunt. Bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft [appellante] steeds bedoeld de desbetreffende factuur buiten het bestek van de vaststellingsovereenkomst te houden. Volgens de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst zal ook (enkel) betaling van facturen die nog
wordenverstuurd in mindering strekken op het door [geïntimeerden] te betalen bedrag van € 1,2 miljoen. De vaststellingsovereenkomst bestrijkt dus niet
de reeds verstuurdefactuur van 28 december 2018. [geïntimeerden] brengen de betaling van die factuur daarom ten onrechte in mindering op het bedrag van € 1,2 miljoen dat zij volgens de vaststellingsovereenkomst aan [appellante] dienen te betalen.
4.6.
[geïntimeerden] stellen daar tegenover dat de vaststellingsovereenkomst ter afwikkeling van de onderlinge rechtsbetrekkingen mede deze factuur omvat, en dat zij de betaling van die factuur op 17 september 2019 daarom terecht als deelbetaling in mindering hebben gebracht op het bedrag van € 1,2 miljoen dat zij aan [appellante] dienden te betalen. De door [appellante] gestelde bedoeling om de factuur buiten de vaststellingsovereenkomst te houden, blijkt volgens [geïntimeerden] nergens uit. [appellante] heeft integendeel in haar voorstel van 4 april 2019 een slotbetaling van € 1,2 miljoen aangeboden en daarbij zelf vermeld dat haar 2% over de verkoopwaarde van [A.] toekwam en als die verkoopwaarde het bedrag van € 31.468.546 vermeld, dat [geïntimeerden] voor de verkoop hebben ontvangen. Dit aanbod hebben [geïntimeerden] geaccepteerd en is uitgewerkt in de vaststellingsovereenkomst. Voorts hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat zij op 15 januari 2020, nadat zij al een aantal (deel)facturen aan [appellante] had betaald, ‘voor finale afronding’ hun restantschuld aan [appellante] hebben voorgerekend en om facturering van die restantschuld hebben gevraagd met gelijktijdige mededeling van hun standpunt ‘na betaling zijn er geen bedragen meer te vorderen en is er sprake van finale kwijting’. [appellante] heeft vervolgens zonder enig voorbehoud of protest deze restantschuld aan hen gefactureerd en betaald gekregen.
4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aan het hof bevestigd dat in hun onderhandelingen over de financiële afwikkeling van de beëindigde overeenkomst, de factuur van 28 december 2018 niet ter sprake is geweest. Namens [appellante] is onder meer verklaard dat de factuur in het overzicht in haar e-mail van 4 april 2019 – waarin haar fee in verband met [A.] is berekend – bewust niet is genoemd, omdat de factuur op verzoek van [geïntimeerden] om fiscale redenen was verzonden, namelijk om het factuurbedrag als projectkosten voor [bedrijf 1] aftrekbaar te maken. Als [appellante] inderdaad meende – zoals zij stelt – dat zij, náást haar vordering uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst, tevens aanspraak kon maken op betaling van de op dat moment openstaande factuur inzake [A.] , had zij dat in het kader van die onderhandelingen aan de orde kunnen stellen, mede gezien de bijzondere aard van deze factuur. Naar het oordeel van het hof had zij dit ook
moetendoen teneinde te voorkomen dat [geïntimeerden] de vaststellingsovereenkomst aangingen in de veronderstelling (art. 3:35 BW) dat zij door betaling van de in die overeenkomst vastgelegde slotbetaling volledig jegens [appellante] gekweten zouden zijn – zoals in art. 4.1 van de vaststellingsovereenkomst wordt bepaald.
4.8.
De door [appellante] benadrukte omstandigheden dat [geïntimeerden] in hun openingsbod van 1 april 2019 spraken over een betaling ‘exclusief reeds gefactureerde vergoedingen’ en dat in art. 3.2 van de vaststellingsovereenkomst wordt gerefereerd aan ‘facturen die worden verstuurd’, leggen in het licht van het bovenstaande onvoldoende gewicht in de schaal om de door [appellante] verdedigde uitleg te volgen. In de eerste plaats was de factuur van 28 december 2018 immers met medeweten van beide partijen uitsluitend vanwege fiscaal voordeel (vervroegd) uitgebracht, zonder dat [appellante] in werkelijkheid jegens [geïntimeerden] al recht had op het gefactureerde bedrag. De factuur was door [geïntimeerde 1] onbetaald gelaten en was ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst nog steeds onbetaald, terwijl gesteld noch gebleken is dat [appellante] vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op enig moment op betaling ervan heeft aangedrongen.
4.9.
In het openingsbod van 1 april 2019 van [geïntimeerden] is bovendien vermeld dat partijen een overeenkomst hebben waarbij [appellante] ‘een % verkrijgt over de verkoopwaarde die pf verkrijgt en een % over de eerste jaarhuur’. Het tegenvoorstel dat [appellante] vervolgens bij e-mail van 4 april 2019 heeft gedaan, sluit hierop aan. [appellante] vermeldt immers dat zij [geïntimeerden] een overzicht doet toekomen ‘van de fees zoals die van toepassing zijn op mijn verkoop advisering, te weten: 2% over verkoopwaarde [A.] en 15% over de jaarhuur’. Het bedrag dat [appellante] in haar overzicht bij de e-mail noemt als de verkoopwaarde [A.] is € 31.468.546. Dat is de verkoopwaarde die [geïntimeerden] daadwerkelijk voor [A.] hebben ontvangen, met andere woorden de ‘verkoopwaarde die pf verkrijgt’. [appellante] maakte hierbij geen enkel voorbehoud.
4.10.
Daar komt nog bij dat de berekening door [appellante] , in deze procedure, van de haar toekomende fee van 2% over een
enterprise valuevan [bedrijf 1] van € 41.317.333 (dus € 826.346,66), ook niet overeenstemt met de optelsom van het factuurbedrag van € 250.000 en de in het overzicht van [appellante] vermelde fee van € 629.371 (tezamen immers € 879.371).
4.11.
Het is dan niet onbegrijpelijk dat [geïntimeerden] in hun uitlatingen over de financiële afwikkeling van de rechtsverhouding van partijen geen nadere nuancering in verband met de factuur van 28 december 2018 hebben aangebracht. Zij mochten onder deze omstandigheden redelijkerwijs begrijpen dat ook [appellante] ervan uitging dat [appellante] voor de verkoop van [A.] niet méér toekwam dan 2% over € 31.468.546 en 15% van de eerste jaarhuur, en dus dat het bedrag van de factuur van 28 december 2018 daarin was begrepen.
4.12.
Ook het gedrag van [appellante] ná het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is geschikt om licht te werpen op de bedoelingen van partijen, uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf (art. 3:33 BW in samenhang met art. 3:35 BW). [appellante] heeft geen voorbehoud gemaakt toen [geïntimeerden] in hun e-mail van 15 januari 2020 de restantschuld voorrekenden en [appellante] om facturering daarvan vroegen, met de mededeling dat na betaling daarvan, niets meer te vorderen was en sprake was van finale kwijting. Dat suggereert minst genomen dat ook [appellante] op dat moment meende dat de financiële afwikkeling door betaling van die facturen zou zijn voltooid. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellante] gesteld dat zij toen om strategische redenen niet over de factuur van € 250.000 excl. btw is begonnen; zij zou hebben willen voorkomen dat [geïntimeerden] helemaal niets betaalden. Maar ook als deze verklaring juist is, biedt ze als zodanig onvoldoende grond voor de stelling van [appellante] dat [geïntimeerden] zich krachtens de vaststellingsovereenkomst verplicht hebben geweten, althans redelijkerwijs hebben moeten weten, dat betaling van die factuur niet in mindering zou (kunnen) komen op hetgeen zij volgens de vaststellingsovereenkomst aan [appellante] dienden te betalen.
4.13.
De slotsom luidt dat de grieven falen. Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellante] , omdat geen feiten of omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die tot een andere beslissing kunnen leiden. Het vonnis waarvan beroep zal daarom worden bekrachtigd.
4.14.
[appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 5.689
- salaris advocaat € 12.948 (tarief VI, 3 punten)
totaal € 18.637

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 18.637;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, J.M. van den Berg en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2023.