ECLI:NL:GHAMS:2023:1287

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
23-000336-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Integrale vrijspraak in de megazaak Enclave met betrekking tot de moord op W. Endstra en het neerschieten van diens zakenrelatie

In de zaak Enclave heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2016. De verdachte werd beschuldigd van betrokkenheid bij de moord op W. Endstra en het neerschieten van diens zakenrelatie op 17 mei 2004 in Amsterdam. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte te veroordelen. Ondanks de grote hoeveelheid nieuwe stukken die het Openbaar Ministerie in hoger beroep heeft ingebracht, was er een gebrek aan bewijs dat de verdachte daadwerkelijk betrokken was bij de moord. Het hof heeft de bewijsoverwegingen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in deze zaak uitgevoerde meervoudige fotoconfrontaties en andere getuigenverklaringen kritisch beoordeeld. De verdachte is vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten, waaronder moord, medeplichtigheid en het voorhanden hebben van vuurwapens. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig is bevonden aan de feiten die de schade zouden hebben veroorzaakt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000336-16
datum uitspraak: 5 juni 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-529102-06 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
adres: [adres] .

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
24 september 2020, 8 oktober 2020, 14 september 2022, 22 september 2022, 13 maart 2023, 16 maart 2023, 20 maart 2023, 22 maart 2023, 24 maart 2023, 27 maart 2023, 29 maart 2023, 31 maart 2023 en 5 juni 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal, en van hetgeen de verdachte en diens raadslieden alsmede de advocaat van de benadeelde partij [slachtoffer 2] naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
primairhij op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, deze [slachtoffer 1] in diens borst, romp, bekken en achterhoofd geschoten, waardoor die [slachtoffer 1] zodanige verwondingen heeft opgelopen (de vitale delen zoals het hart, hersenen en rechterlong werden geraakt, gepaard gaande met massale bloeduitstortingen), dat voornoemde [slachtoffer 1] daaraan (door de combinatie van schade aan de genoemde vitale delen en bloedverlies) is overleden;
subsidiair[naam 1] en/of een of meerdere anderen op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben [naam 1] en/of een of meerdere anderen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, deze [slachtoffer 1] in diens borst, romp, bekken en achterhoofd geschoten, waardoor die [slachtoffer 1] zodanige verwondingen heeft opgelopen (de vitale delen zoals het hart, hersenen en rechterlong werden geraakt, gepaard gaande met massale bloeduitstortingen), dat voornoemde [slachtoffer 1] daaraan (door de combinatie van schade aan de genoemde vitale delen en bloedverlies) is overleden,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, in of omstreeks de periode van
1 januari 2004 tot en met 17 mei 2004 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meerdere anderen, althans alleen, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest:
̵ door het leveren van een of meerdere observatieauto’s en/of een of meerdere vluchtauto’s en/of
̵ door die [slachtoffer 1] in de maanden voorafgaande aan de moord in de omgeving van zijn kantoor aan de [straat 1] [huisnummer] en/of zijn verblijfplaatsen te observeren en/of door de omgeving van het kantoor van die [slachtoffer 1] aan de [straat 1] voor te verkennen en/of
̵ door op de dag van de moord in de omgeving van het kantoor van die [slachtoffer 1] aan de [straat 1] [huisnummer] op de uitkijk te staan en/of zijn/hun mededader(s) te waarschuwen op het moment dat die [slachtoffer 1] het kantoor aan de [straat 1] uitkwam en/of
̵ door op de dag van de moord (vermomd en) voorzien van vuurwapens in de omgeving van het kantoor aan de [straat 1] [huisnummer] aanwezig te zijn waarbij hij/zij zich zodanig hadden opgesteld dat die [slachtoffer 1] niet de kans kreeg om te vluchten en/of
̵ door zich te ontdoen van de goederen die bij de moord zijn gebruikt en/of sporen te wissen en/of
̵ [naam 1] onderdak te verschaffen (in een woning in de [straat 2] in Amsterdam en een bordeel in Alkmaar) en te voorzien in diens dagelijkse levensbehoeftes en/of
̵ [naam 1] eenmaal of meermalen naar de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] te brengen en/of te voorzien in vervoer(middelen) om [naam 1] naar de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] in Amsterdam te brengen en/of (een) auto('s) te verschaffen die [naam 1] kon gebruiken om naar de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] te gaan;
meer subsidiairhij in of omstreeks de periode van 1 april 2004 tot en met 17 mei 2004 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, ter voorbereiding van het met anderen of een ander te plegen misdrijf moord (op [slachtoffer 1] ), in elk geval een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld opzettelijk
- een bestelbus, merk Mercedes, type Vito (gekentekend [kenteken 1] ) en/of
- een personenauto, merk Alfa Romeo (type 147, gekentekend [kenteken 2] ) en/of
- een pistool merk Feg Pa 63 Walther PP en/of
- een revolver, merk Ruger, type 3.57 Magnum en/of
- een geluiddemper (diameter 4 cm, lengte 20 cm) en/of
- munitie die geschikt was voor voormelde pistool en revolver,
bestemd tot het van het bovenomschreven misdrijf, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad;
2.primairhij op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg
̵ naar die [slachtoffer 2] is toegegaan en/of
̵ een wapen op die [slachtoffer 2] heeft gericht en/of op die [slachtoffer 2] heeft geschoten en/of
̵ die [slachtoffer 2] in zijn been, ter hoogte van zijn knie heeft geschoten;
subsidiair
[naam 1] op 17 mei 2004 in Amsterdam, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met (een) ander(en) althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met een of meer van zijn mededaders althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg
̵ naar [slachtoffer 2] is toegegaan en/of
̵ een wapen op [slachtoffer 2] heeft gericht en/of op [slachtoffer 2] heeft geschoten en/of
̵ [slachtoffer 2] in zijn been ter hoogte van zijn knie heeft geschoten,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam en/of Alkmaar, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door
̵ het leveren van een of meer observatieauto's en/of vluchtauto's en/of
̵ op 17 mei 2004 in de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] aan de [straat 1] [huisnummer] op de uitkijk te staan om [naam 1] en/of diens mededader(s) te waarschuwen op het moment dat [slachtoffer 1] het kantoor uitkwam en/of
̵ [naam 1] onderdak te verschaffen (in een woning in de [straat 2] in Amsterdam en een bordeel in Alkmaar) en te voorzien in diens dagelijkse levensbehoeftes en/of
̵ [naam 1] naar de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] te brengen en/of te voorzien in vervoer(middelen) om [naam 1] naar de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] in Amsterdam te brengen en/of (een) auto('s) te verschaffen die [naam 1] kon gebruiken om naar de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] te gaan.
meer subsidiair
hij op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een schotwond in de knie) heeft/hebben toegebracht door opzettelijk met een of meerdere (vuur)wapen(s) een of meerdere kogels in de richting van die [slachtoffer 2] af te schieten, waarbij eerdergenoemde [slachtoffer 2] zich op dat moment in de onmiddellijke nabijheid bevond van [slachtoffer 1] .
meest subsidiair
[naam 1] op 17 mei 2004 te Amsterdam tezamen en in verenging met (een) ander(en), althans alleen, aan [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel (een schotwond in de knie) heeft toegebracht door met een vuurwapen een of meer kogels op [slachtoffer 2] af te schieten (terwijl [slachtoffer 2] zich in de onmiddellijke nabijheid van [slachtoffer 1] bevond),
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam en/of Alkmaar, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door
̵ het leveren van een of meer observatieauto's en/of vluchtauto's en/of
̵ op 17 mei 2004 in de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] aan de [straat 1] [huisnummer] op de uitkijk te staan om [naam 1] en/of diens mededader(s) te waarschuwen op het moment dat [slachtoffer 1] het kantoor uitkwam en/of
̵ [naam 1] onderdak te verschaffen (in een woning in de [straat 2] in Amsterdam en een bordeel in Alkmaar) en te voorzien in diens dagelijkse levensbehoeftes en/of
̵ [naam 1] naar de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] te brengen en/of te voorzien in vervoer(middelen) om [naam 1] naar de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] in Amsterdam te brengen en/of (een) auto('s) te verschaffen die [naam 1] kon gebruiken om naar de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] te gaan.
3.hij op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een of meer wapens van categorie III, te weten:
- een pistool, merk Feg Pa 63 Walther PP en/of
- een revolver, merk Ruger, type 3.57 Magnum en/of
een wapen van categorie I, te weten:
- een geluiddemper (diameter 4 cm en lang 20 cm) en/of
munitie van categorie III, te weten:
- een aantal patronen, kaliber 3.57 Magnum, merk Speer en/of
- een aantal patronen, kaliber 9 mm kort, merk Wichester,
voorhanden heeft gehad;
4.hij op of omstreeks 17 mei 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen:
- een bestelbus, merk Mercedes, type Vito (gekentekend [kenteken 1] ) en/of
- een personenauto, merk Alfa Romeo, type 147 (gekentekend [kenteken 2] )
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

3.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof gedeeltelijk op andere gronden tot een vrijspraak komt dan de rechtbank.

4.Inleiding

4.1.
De plaats delict
[slachtoffer 1] verliet op 17 mei 2004 rond 12:05 uur zijn kantoor aan de [straat 1] [huisnummer] in Amsterdam. Hij was in gezelschap van [slachtoffer 2] . Zij liepen al pratend in de richting van de auto van [slachtoffer 1] , die ter hoogte van de [straat 1] [huisnummer] in een parkeervak was geparkeerd.
Slechts enkele minuten later werd [slachtoffer 1] in de buurt van zijn auto door een schutter met een vuurwapen meermalen beschoten, waarna hij liggend op het wegdek terechtkwam. Dezelfde schutter heeft geschoten door de linker knie van [slachtoffer 2] , die zichzelf daarna op de grond heeft laten vallen.
Om 12:07:46 uur kwam de melding hierover binnen bij de meldkamer van de politie.
[slachtoffer 1] is zwaar gewond naar het ziekenhuis gebracht, waar hij om 13:05 uur aan zijn verwondingen is overleden. Hij is 51 jaar oud geworden. Er was sprake van twee inschoten: in zijn achterhoofd en borst (waarbij ter plaatse van de rug een onderhuids gelokaliseerde kogel is aangetroffen) en daarnaast een doorschot door zijn romp en een schotwond aan de linkerkant van zijn bekken. Het intreden van de dood van [slachtoffer 1] kan worden verklaard uit de verscheidene schotletsels, met beschadiging van hart, long en hersenen, gepaard gaande met fors bloedverlies en weefselschade.
[slachtoffer 2] heeft als gevolg van het doorschot door zijn linker knie, waarvan het inschot rechts boven de knie was en het uitschot achter de knie middenachter, een doorschot van het tibiaplateau opgelopen. [slachtoffer 2] is diezelfde dag nog geopereerd.
Op grond van getuigenverklaringen kon worden vastgesteld dat de schutter een rood jack droeg met een horizontale witte / lichtkleurige streep op borsthoogte, dat hij een pet op zijn hoofd had en dat een man met dit signalement zich al (enkele uren) eerder die ochtend in de groenstrook en op en rond de daar geplaatste bankjes heeft opgehouden.
Op (zwart-wit) camerabeelden van het kantoor van [slachtoffer 1] is vastgelegd dat een man in een jack met een lichte horizontale streep op schouder- en borsthoogte om 12:07:24 uur langs dit pand aan de [straat 1] [huisnummer] liep in de richting van de [straat 3] . Hij had in zijn rechterhand een plastic zak, die naar beneden hing. Daarna versnelde de man zijn pas. Het hof gaat ervan uit dat dit beelden van de schutter betreft.
De schutter is over het trottoir van de [straat 1] gevlucht en is rechtsaf geslagen, de hoek om van de [straat 3] . Enkele omstanders zijn achter hem aan gerend, maar het is onbekend gebleven waar de schutter uiteindelijk heen is gegaan. Hij is niet aangetroffen.
Op de vluchtroute van de schutter is op het trottoir in een spoor van 25 meter een vijftal hulzen van het kaliber 9 mm Browning Kort merk Winchester aangetroffen.
Op grond van getuigenverklaringen kan ervan uitgegaan worden dat de schutter tijdens het schieten een zak om zijn hand met daarin het vuurwapen had; dit verklaart de grote afstand tussen de plaats waar de slachtoffers zijn aangetroffen en de locaties waar de hulzen lagen.
4.2.
Sporen in voertuigen
Op 26 mei 2004 is een rode Mercedes Vito inbeslaggenomen. Deze was in de [straat 3] geparkeerd ter hoogte van het [naam hotel 1] , net om de hoek van de [straat 1] , met de voorkant gericht naar de [straat 1] . Gebleken is dat de Vito daar al stond vanaf 17 mei 2004.
Op het dashboard aan de bestuurderskant lag een parkeerkaartje, gekocht op 17 mei 2004 om 09:07 uur en geldig tot 10:10 uur die dag. Het kaartje was voor 2 euro gekocht bij de parkeerautomaat op de hoek van de [straat 1] en de [straat 3] .
In de Vito, die van diefstal afkomstig bleek te zijn, zat in het tussenschot tussen de voorzijde en de laadruimte een gat. Van het materiaal van dit tussenschot zijn stukjes aangetroffen in de laadruimte; kennelijk is dat gat gemaakt in het tussenschot en heeft men de verwijderde stukken in de bus laten liggen. In de laadruimte was eveneens een krukje aanwezig.
Op 4 augustus 2004 is een donkerblauwe Alfa Romeo inbeslaggenomen, die geparkeerd was op de [straat 4] in Amsterdam-West. Gebleken is dat de Alfa daar in elk geval vanaf 18 mei 2004 om 16:38 uur geparkeerd heeft gestaan, omdat toen de eerste bekeuring is uitgegeven, waarna nog 46 parkeeraanslagen voor dit voertuig op die plek zijn gevolgd.
In een tasje in het dashboardkastje zijn twee vuurwapens aangetroffen: een doorgeladen pistool, merk FEG, model PA-63, met 2 patronen 9 mm kort, merk WIN, type 3B auto met een bijbehorende geluiddemper én een revolver, merk Ruger, model SP 101, met daarin vijf patronen.
Volgens de bevindingen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) zijn de op het trottoir van de [straat 1] aangetroffen vijf hulzen zeer waarschijnlijk verschoten met het in de Alfa Romeo gevonden pistool van het merk FEG, model PA-63. In het lichaam van [slachtoffer 1] is nog een volmantelkogel aangetroffen, waarvan de bevindingen dienovereenkomstig zijn.
In de Alfa Romeo zijn twee parkeerkaartjes gevonden, waarvan er één op 1 april 2004 om 11:52 uur voor 18 euro is gekocht bij de automaat op de hoek van het [straat 5] en de [straat 1] , met een geldigheidsduur tot 2 april 2004 om 11:21 uur. Het andere kaartje is voor 3 euro gekocht op 7 mei 2004 om 09:54 uur en was geldig tot 11:29 uur die dag.
In de Alfa Romeo lag verder achterin op de vloer een opgefrommelde rode jas van het merk Cracker met een witte streep op borsthoogte.
Op grond van de hiervoor reeds genoemde getuigenverklaringen en camerabeelden van het [naam hotel 2] kan worden vastgesteld dat de schutter op 17 mei 2004 een soortgelijk uitziende rode jas met daarop een lichtkleurige horizontale streep heeft gedragen.
4.3.
Forensisch onderzoek
De plaats delict, de Mercedes Vito en de Alfa Romeo zijn onderzocht. Daarbij zijn dactyloscopische en DNA-sporen aangetroffen. Het NFI heeft in een latere fase van het onderzoek deze sporen kunnen vergelijken met DNA-materiaal en dactyloscopische kenmerken van verscheidene personen, onder wie de verdachte [medeverdachte 2] (in 2006) en [naam 1] (in 2011). Op basis van de resultaten uit die onderzoeken kan het volgende worden vastgesteld:
Op drie van de hulzen nabij de plaats delict was DNA-materiaal aanwezig van [naam 1] .
Op het FEG pistool en de patroonhouder was een onvolledig DNA-mengprofiel aanwezig, waarin de DNA-kenmerken van [naam 1] passen.
Op de rode Cracker-jas en op een zakdoek in een zak van die jas zat DNA-materiaal van
[naam 1] .
4. In de Mercedes Vito bevonden zich DNA-sporen afkomstig van drie filtersigarettenpeuken en een rietje alsmede een dactyloscopisch spoor aan de binnenkant van de rechter achterdeur van
[naam 1] .
5. Op het parkeerkaartje in de Mercedes Vito was een dactyloscopisch spoor van de verdachte [medeverdachte 2] aanwezig.
6. Op de bestuurdersstoel van de Mercedes Vito lag een lichaamshaar van de verdachte [medeverdachte 2] .
4.4.
[naam 1]
[voornaam 1] is als verdachte in het onderzoek Enclave aangehouden op 15 oktober 2011 in Polen. Hij gaf toen op te zijn [voornaam 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] in de Sovjet Unie. Later bleek dat hij gebruik had gemaakt van de gegevens van zijn in 2008 overleden broer. Zijn werkelijke identiteit bleek te zijn: [voornaam 1] , geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats 3] in de Sovjet Unie. Van deze [voornaam 1] is DNA-materiaal afgenomen, dat gebruikt is voor de hierboven aangehaalde forensische onderzoeken.
Op 12 maart 2012 is [voornaam 1] tijdens zijn voorlopige hechtenis in Nederland overleden, nadat hij op 5 maart 2012 een hersenbloeding had gehad. Hierna wordt [voornaam 1] in dit arrest aangeduid als [naam 1] .
4.5.
Uitgangspunten en kernvraag
Op basis van de hierboven weergegeven onderzoeksresultaten is het hof van oordeel dat de volgende feiten als vaststaand kunnen worden aangenomen.
- Op 17 mei 2004 was [naam 1] al enkele uren voor de aanslag in de buurt van de plaats delict en heeft gewapend met een schietklaar pistool op een geschikt moment gewacht om [slachtoffer 1] neer te schieten. Kort na het middaguur heeft hij vier kogels op [slachtoffer 1] afgevuurd; [slachtoffer 1] is overleden aan de verwondingen die hij daardoor heeft opgelopen.
- Tijdens het schietincident heeft [naam 1] tevens een schot gelost op [slachtoffer 2] , die zich in de onmiddellijke nabijheid van [slachtoffer 1] bevond, en daarbij een doorschot door de knie van [slachtoffer 2] veroorzaakt. [1]
- Daarnaast kunnen verbanden worden gelegd tussen [naam 1] , de Mercedes Vito (DNA- en dactyloscopische sporen) en de Alfa Romeo (wapen en jas met DNA-sporen).
- De verdachte [medeverdachte 2] was op die dag rond 9 uur in de buurt van de plaats delict aanwezig en heeft toen een parkeerkaartje in de Mercedes Vito gelegd.
Deze uitgangspunten worden door geen van de procespartijen in twijfel getrokken, evenmin als het uitgangspunt dat de liquidatie van [slachtoffer 1] kan worden gekwalificeerd als moord.
Wel lopen de standpunten van de partijen uiteen ten aanzien van de vraag of op basis van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden bewezen dat de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] betrokken zijn geweest bij de aanslag, al dan niet in een ondersteunende rol.
Dit betreft dan ook het centrale geschilpunt dat aan het hof voorligt.
Hierna volgt een samenvatting van de argumenten die de partijen naar voren hebben gebracht ter onderbouwing van hun standpunt.

5.Het standpunt van het Openbaar Ministerie

5.1.
Feiten 1 en 2: de aanslag
Het Openbaar Ministerie acht het medeplegen van de aanslag door de drie verdachten niet bewezen. Dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] ten tijde van de aanslag op of nabij de plaats delict waren, kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Uit het dossier kunnen evenmin op andere wijze genoeg feiten en omstandigheden worden geput om te kunnen concluderen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de schutter en [medeverdachte 1] , [verdachte] en/of [medeverdachte 2] .
Wel kan voor alle drie de verdachten op grond van de door het Openbaar Ministerie te noemen bewijsmiddelen het medeplegen van medeplichtigheid van feit 1 worden bewezen, hetgeen heeft bestaan uit de volgende handelingen:
  • het leveren van de auto’s: de Mercedes Vito en de Alfa Romeo;
  • het verschaffen van onderdak aan [naam 1] en het voorzien in zijn levensbehoeften;
  • het brengen van [naam 1] naar de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] en hem voorzien in vervoermiddelen.
Aldus kan bij
feit 1, de moord op [slachtoffer 1] , het
subsidiairten laste gelegde bewezen worden.
Bij
feit 2kan het
meest subsidiairten laste gelegde bewezen worden. [slachtoffer 2] is eveneens beschoten en heeft daardoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Het was de verdachten te doen om [slachtoffer 1] . Zij hebben de aanmerkelijke kans aanvaard dat de schutter bij het plegen van de moord op [slachtoffer 1] verder zou gaan. De moord is midden op de dag gepleegd, vlakbij het kantoor van [slachtoffer 1] . De kans was groot dat [slachtoffer 1] niet alleen zou zijn als de schutter zou toeslaan; daarbij bestond de niet vergezochte mogelijkheid dat iemand [slachtoffer 1] te hulp zou schieten of de schutter zou aanvallen, waarna de schutter zijn agressie ook op die persoon zou moeten richten om de moord te kunnen plegen. Met deze zo voor de hand liggende scenario’s valt het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 2] onder het opzet van de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] .
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 gaat het Openbaar Ministerie uit van de volgende feiten en gevolgtrekkingen.
Onderzoek Enclave
Als vaststaand kan worden aangenomen dat [naam 1] [slachtoffer 1] heeft doodgeschoten en dat hij dit met voorbedachte rade heeft gedaan.
Op basis van forensisch onderzoek staat ook vast dat [naam 1] in verband kan worden gebracht met de Mercedes Vito en de Alfa Romeo.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij de Mercedes Vito heeft geregeld op verzoek van [getuige 2] en [getuige 3] . [getuige 1] heeft de bus overgedragen aan [getuige 4] . Het Openbaar Ministerie acht deze verklaringen betrouwbaar omdat deze consistent en gedetailleerd zijn en verankering vinden in de verklaringen van de getuigen [getuige 5] en [getuige 6] .
[getuige 7] , broer van [naam 1] , heeft verklaard dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] een donkerblauwe Alfa Romeo hebben aangeboden aan zijn broer en hem. Hoewel [getuige 7] niet kan zeggen dat het gaat om dezelfde auto (die later is aangetroffen op de [straat 4] ), is dat naar de mening van het Openbaar Ministerie wel aannemelijk. De auto werd immers aan de broers aangeboden door [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] toen de broers verbleven op de [straat 2] [huisnummer] hoog in Amsterdam. In de Alfa Romeo zijn parkeerkaartjes van parkeerautomaten dichtbij het kantoor van [slachtoffer 1] aangetroffen en er kan een link worden gelegd tussen [naam 1] en de Alfa Romeo.
Uit de verklaringen van [getuige 7] blijkt dat [naam 1] geen Nederlands sprak, de omgeving niet kende, weinig geld had en geen eigen vervoermiddel of accommodatie voorhanden had. Daaruit volgt dat [naam 1] bij het voorbereiden en plegen van de aanslag hulp van anderen moet hebben gehad.
Op basis van de volgende bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] deze ondersteunende rol hebben vervuld.
Uit diverse getuigenverklaringen blijkt dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] in en rond de periode april-mei 2004 vaak met elkaar optrokken. Zij kenden [getuige 3] alle drie. Uit verklaringen van de getuige [getuige 7] blijkt dat via [medeverdachte 1] in maart of april 2004 contact is ontstaan tussen de drie verdachten en de broers [naam 1] , dat de broers in april en mei 2004 in de woning van [getuige 3] aan de [straat 2] [huisnummer] hoog in Amsterdam hebben verbleven en dat de broers ook een paar dagen zijn ondergebracht in [uitgaansgelegenheid 1] in Alkmaar (bij welke club [medeverdachte 1] betrokkenheid had). De verklaringen van [getuige 7] dat de woning aan de [straat 2] aan hem en zijn broer ter beschikking is gesteld door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] is meer dan aannemelijk. Uit zijn verklaringen blijkt verder dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] [naam 1] vaak ophaalden bij die woning en dan een paar uur weg bleven. Er zijn geen aanwijzingen dat [naam 1] in Nederland met anderen omging dan [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] .
De verklaringen van [getuige 7] over de kennismaking met [medeverdachte 1] worden ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 8] en [getuige 9] . Bovendien heeft [naam 1] verklaard dat hij [medeverdachte 1] , [voornaam 3] (
het hof begrijpt: [verdachte]) en [medeverdachte 2] kende. De verklaringen van [getuige 7] omtrent het verblijf aan de [straat 2] vinden bevestiging in foto’s die zijn gemaakt van de beide broers en van [medeverdachte 1] , die zijn aangetroffen op de laptop van [naam 1] . Uit onderzoek is gebleken dat deze foto’s in de betreffende periode zijn genomen in de woning aan de [straat 2] . Ook kan bevestiging worden gevonden in de omstandigheid dat [getuige 7] heeft verklaard dat de woning van een zwarte man was, terwijl de hoofdhuurder van de woning ( [getuige 3] ) inderdaad een donkere huidskleur heeft. Dat de broers door tussenkomst van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] in die woning konden verblijven wordt deels bevestigd door de verklaring van [getuige 10] dat [medeverdachte 1] een woning ter beschikking had gesteld aan [naam 1] . In het dossier is daarnaast ondersteunend materiaal te vinden voor andere onderdelen van de verklaringen van [getuige 7] . In het bijzonder voor zijn verklaringen over het merk en de kleur van de auto van [medeverdachte 1] , de directe omgeving van [uitgaansgelegenheid 1] , de nationaliteiten van de toenmalige vriendin(nen) van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , de aankoop van een auto door de broers, het latere verblijf van [naam 1] bij [getuige 11] en de Turkse taal waarin [naam 1] communiceerde met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] .
De betrokkenheid van de verdachten op 17 mei 2004 blijkt uit sporen van [medeverdachte 2] in de Mercedes Vito, verklaringen van de getuige [getuige 12] en enkele afgeluisterde gesprekken. Deze bewijsmiddelen worden hieronder nader besproken.
Allereerst is op het dashboard in de Mercedes Vito een parkeerkaartje aangetroffen dat is gekocht op 17 mei 2004 om 09:07 uur, op de hoek van de [straat 1] en de [straat 3] . Op het parkeerkaartje is een vingerafdruk van [medeverdachte 2] aangetroffen. Daarnaast is in die Vito op de bestuurdersstoel een lichaamshaar van [medeverdachte 2] aangetroffen.
Daarnaast heeft de getuige [getuige 12] , met wie [verdachte] indertijd een kortstondige relatie had, verklaringen afgelegd over het gedrag van [verdachte] en [medeverdachte 2] op en rond 17 mei 2004. [getuige 12] heeft verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte 2] op de dag dat [slachtoffer 1] was vermoord in de ochtend zijn vertrokken. Zij werden opgehaald door ‘ [bijnaam 1] ’ (
het hof begrijpt: [medeverdachte 1]). [verdachte] zei dat hij niet te bereiken was, omdat zijn mobiele telefoon uit zou staan. Ook had hij gezegd dat hij een foto van [getuige 12] zou meenemen, zodat hij daarnaar kon kijken als er wat zou gebeuren. Nadat [medeverdachte 2] en [verdachte] in de middag thuiskwamen, zetten ze meteen de televisie aan. Ze keken specifiek naar informatie over de moord op [slachtoffer 1] , op bijna elke nieuwszender. Ook hielden ze Teletekst bij. [getuige 12] vond dat [medeverdachte 2] en [verdachte] zichtbaar nerveus waren. Ze schakelden de televisie van de ene naar de andere zender. [medeverdachte 2] en [verdachte] waren in Amsterdam geweest, dat hadden ze tegen haar gezegd.
[getuige 12] verklaarde verder dat [verdachte] op de dag na de moord op [slachtoffer 1] een groot geldbedrag had: een stapeltje bankbiljetten van € 500. Zij heeft kort daarna gezien dat ook [medeverdachte 2] een stapeltje geld had. [getuige 12] heeft verklaard dat ze de dag erna zijn gaan winkelen, waarbij [verdachte] naar haar inschatting een bedrag van rond de € 6.000 aan kleding heeft uitgegeven.
Tenslotte verklaarde [getuige 12] over [medeverdachte 2] dat hij ooit als grapje een vuurwapen op haar hoofd had gezet. Het vuurwapen was van [verdachte] . [getuige 12] heeft verder verklaard dat [voornaam 3] ook “een ding heeft laten zien dat je op je schouder moet zetten, met zo’n raket erin”.
De verklaringen van [getuige 12] worden op relevante punten onderbouwd. Zo blijkt uit de vingerafdruk op het parkeerkaartje uit de Mercedes Vito dat [medeverdachte 2] inderdaad op 17 mei 2004 ’s morgens in Amsterdam was. De getuige [getuige 13] heeft verklaard dat ze [verdachte] met vuurwapens heeft gezien en de getuige [getuige 14] heeft bevestigd dat [medeverdachte 2] in het bezit was van een vuurwapen. Voorts bevinden zich in het dossier foto’s waarop [medeverdachte 1] en [verdachte] met zware wapens zijn afgebeeld. De getuige [getuige 15] (de toenmalige vriendin van [medeverdachte 2] ) bevestigde het uitgeven van veel geld en het vroege opstaan om naar Amsterdam te gaan. Ook haar was het kijken naar het nieuws opgevallen.
In afgeluisterde telefoongesprekken van 3 en 19 mei 2006 zegt de moeder van [medeverdachte 2] , tevens de tante van [verdachte] , tegen haar echtgenoot dat [verdachte] twee personen heeft neergeschoten/
neergestoken.
Dat de verdachten [naam 1] niet alleen hebben bijgestaan op de dag van de aanslag, maar daarbij ook de opzet hebben gehad op het doden van [slachtoffer 1] blijkt uit een drietal omstandigheden: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] hadden in die periode onderling frequent contact. [verdachte] zei op 17 mei 2004 tegen [getuige 12] dat hij zijn telefoon zou uitzetten en hij nam een foto van haar mee voor het geval er iets zou gebeuren. Ten aanzien van [medeverdachte 1] komt daar nog bij dat uit een politiemutatie blijkt dat hij op
1 april 2004 (met andere mannen) aanwezig was in de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] .
Onderlinge contacten en samenhang met andere strafrechtelijke onderzoekenEen nadere ondersteuning voor de betrokkenheid van de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij de aanslag op 17 mei 2004 is in de optiek van het Openbaar Ministerie te vinden in bevindingen die dateren van na de moord.
Allereerst blijkt dat na de liquidatie van [slachtoffer 1] het contact tussen [initialen] [naam 1] enerzijds met [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] anderzijds is blijven bestaan. Zo zijn [naam 1] en [medeverdachte 1] op 1 februari 2005 samen in een woning aangetroffen en had [medeverdachte 1] in 2007 nog een Russisch telefoonnummer van
[naam 1] in zijn telefoon. [naam 1] was in juni 2010 in het bezit van een telefoonnummer van [medeverdachte 1] en toen hij op 15 oktober 2011 in Polen werd aangehouden, heeft hij via een briefje aan zijn vriendin gevraagd zijn broer (die daarin ‘ [bijnaam 2] ’ werd genoemd) te verzoeken contact op te nemen met [medeverdachte 1] . Voor wat betreft [medeverdachte 2] en [verdachte] blijkt het voortbestaan van hun contact met [naam 1] onder meer uit de bevindingen uit de onderzoeken [onderzoeksnaam 1] en [onderzoeksnaam 2] , die verderop besproken zullen worden.
Daarnaast blijkt uit verklaringen, observaties, telefooncontacten en foto’s dat sprake is geweest van de volgende onderlinge contacten:
  • [getuige 2] kende [getuige 16] uit het clubhuis van de [naam 2] .
  • [getuige 2] had zakelijk contact met [getuige 17] .
  • [getuige 2] en [getuige 3] waren bevriend met elkaar.
  • [getuige 2] en [getuige 3] stonden daarnaast in contact met [getuige 4] en [getuige 1] .
  • [getuige 17] heeft [getuige 3] leren kennen via [getuige 2] en heeft [getuige 4] ook ontmoet.
  • [getuige 2] stond in contact met [medeverdachte 1] .
  • [getuige 3] stond in contact met [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] .
  • [getuige 4] kende [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] .
  • [getuige 11] stond in contact met [getuige 3] en [getuige 4] én met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
Voorts blijkt dat verschillende van deze personen voorkomen in twee andere strafrechtelijke onderzoeken.
Zo blijkt in het onderzoek
[onderzoeksnaam 2]uit reisgegevens en de verklaring van [getuige 7] dat [naam 1] in Thailand was ten tijde van de moord op [naam 3] op 2 november 2005. Bovendien was sprake van (telefonische) contacten tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [getuige 4] en [getuige 3] gedurende de dagen rondom deze moord en (telefonische) contacten tussen [verdachte] en [initialen] [naam 1] . Uit reisgegevens blijkt bovendien dat [verdachte] in september 2005 en de dagen rondom de moord naar Thailand reisde. Hij verbleef daar beide keren slechts enkele dagen. [getuige 7] heeft verklaard dat [verdachte] in november 2005 in hetzelfde hotel verbleef als de broers. Ook verklaarde hij dat zijn broer [medeverdachte 1] had gebeld om geld te vragen en dat [medeverdachte 1] daarop had geantwoord dat [verdachte] toch naar Thailand zou komen en het geld zou brengen. [medeverdachte 2] bracht kort na de moord een flitsbezoek aan [plaats] , welke plaats zich bevindt in de omgeving van de verblijfplaats van [medeverdachte 1] in Turkije.
In het onderzoek
[onderzoeksnaam 1], dat betrekking heeft op de moord van [naam 4] op 23 juni 2006 in Tilburg, heeft de getuige [getuige 18] verklaard dat deze moord door [naam 1] en [getuige 11] zou zijn gepleegd. Volgens [getuige 18] hebben hij, [getuige 11] , [naam 1] en [medeverdachte 2] de nacht van de moord doorgebracht in de woning van de moeder van [medeverdachte 2] . Uit een afgeluisterd telefoongesprek blijkt verder dat [getuige 11] die nacht gebruik maakte van de telefoon van [medeverdachte 2] . Uit telefoongegevens blijkt dat [getuige 11] in de ochtend na de moord door [medeverdachte 1] werd gebeld. Dat [medeverdachte 1] [naam 4] kende, blijkt uit het aantreffen van diens nummer op een lijst en in een telefoon, die beide zijn gevonden in woningen van [medeverdachte 1] . Tenslotte is in de woning van [getuige 3] aan de [straat 2] een briefje met daarop de naam van [naam 4] aangetroffen.
De getuige [getuige 19] ging om met een groep mensen waartoe ook [medeverdachte 1] en [getuige 11] behoorden. Hoewel [getuige 19] aantoonbaar onjuiste verklaringen heeft afgelegd over de aanslag op [slachtoffer 1] , is het Openbaar Ministerie van oordeel dat een aantal (delen) van zijn verklaringen omtrent de organisatie betrouwbaar zijn, nu deze voldoende zijn verankerd in andere bewijsmiddelen. Het betreft, kort samengevat, de volgende verklaringen van [getuige 19] , die bruikbaar zijn voor het bewijs.
[getuige 19] heeft meermalen [getuige 11] naar ontmoetingen met donkere mensen gereden. Deze mannen hadden volgens [getuige 19] nauwe banden met [getuige 16] , [getuige 17] en [getuige 20] en regelden alle liquidaties “qua vijand opruimen en zo”. [getuige 3] was een tussenpersoon, een soort sleutelfiguur. [getuige 4] was de neef van één van de donkere mensen en was een contact van [medeverdachte 2] en [getuige 11] . [getuige 4] en [getuige 11] legden uitsluitend contact via sms en in persoon.
De getuige [getuige 21] , die een goede vriend was van [medeverdachte 2] en in 2004 tevens omging met [verdachte] , heeft verklaard dat [medeverdachte 2] vanaf 2004 vrienden in Amsterdam had. Hij denkt dat dit negers waren. Na de zomervakantie van 2005 ging [medeverdachte 2] naar Amsterdam. Hij zei dan dat hij ging werken of vergaderen. [verdachte] ging volgens [getuige 21] in die periode ook elke dag naar Amsterdam. [medeverdachte 2] had een goedkope Nokia waarmee hij kon sms-en. [medeverdachte 2] heeft [getuige 21] ook verteld dat hij met de Amsterdamse vriendenclub problemen heeft gehad in Amsterdam en dat hij heeft vastgezeten voor een ruzie. [getuige 21] meende dat dit in de uitgaansgelegenheid ‘ [uitgaansgelegenheid 2] ’ was. Op 10 april 2006 zijn onder andere [medeverdachte 2] , [getuige 11] , [getuige 3] en [getuige 4] aangehouden op verdenking van openlijke geweldpleging op het [straat 6] in Amsterdam na een avond uit in ‘ [uitgaansgelegenheid 2] ’.
De getuige [getuige 18] heeft onder meer verklaard dat [medeverdachte 1] en [getuige 11] behoren tot dezelfde criminele organisatie, die werd geleid door [getuige 16] . [medeverdachte 1] had een leiderspositie binnen de organisatie. [getuige 11] vertelde aan [getuige 18] dat een lid van de criminele organisatie een zakenman tijdens zijn vakantie in Thailand had vermoord. De organisatie had ook een man vermoord in een park in Amsterdam die zich niet correct gedroeg naar de vriendin of zus van [getuige 16] , aldus [getuige 18] .
Het Openbaar Ministerie concludeert dat sprake is geweest van een criminele organisatie bestaande uit verschillende lagen waarin in georganiseerd verband werd gewerkt. Er was een bovenlaag met [getuige 17] , [getuige 20] en [getuige 16] ; een vermoedelijke tussenlaag waarvan [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] deel uitmaakten. En er was een vermoedelijke uitvoerderslaag waartoe [naam 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] behoorden. Er zijn aantoonbare verbanden tussen personen uit die verschillende lagen. Het gerechtshof Amsterdam heeft [getuige 16] inmiddels veroordeeld voor het uitlokken van de liquidaties van [slachtoffer 1] en [naam 3] .
Deze bevindingen werpen naar het oordeel van het Openbaar Ministerie hun schaduw ‘naar achteren in de tijd’ op de waardering en duiding van de bewijsmiddelen uit het onderzoek
Enclave. Doordat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] ook na 17 mei 2004 contact hadden in periodes dat er een moord werd gepleegd waarbij vermoedelijk [naam 1] betrokken was, ontstaat het beeld dat hun ondersteunende activiteiten in april-mei 2004 in de sleutel stonden van de aanslag op [slachtoffer 1] . De geschetste verbanden leveren ondersteunend bewijs voor de eerder aangehaalde bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat de verdachten [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] direct betrokken zijn geweest bij de gewelddadigheden op 17 mei 2004.
Alternatief scenario
De verdachte [verdachte] heeft gesteld dat zijn contacten met enkele personen die in het dossier voorkomen verklaard kunnen worden door de drugsactiviteiten die hij ontplooide en dat hij vanwege die drugsactiviteiten kon beschikken over veel geld.
Hoewel niet onaannemelijk is dat [verdachte] drugsactiviteiten ontplooide en daar geld mee verdiende, zet het Openbaar Ministerie vraagtekens bij de gestelde intensiteit van de activiteiten en de omvang van de verdiensten. [verdachte] had immers in die periode ook diverse andere werkzaamheden; niet is gebleken dat hij vaak naar het buitenland ging (zoals door hem is gesteld) en er zijn uiteenlopende verklaringen afgelegd over de hoeveelheid geld die hij in 2004 tot zijn beschikking had. Dat de verdachte [verdachte] over de beweerdelijke drugsactiviteiten niets verifieerbaars of falsifieerbaars heeft willen zeggen, doet bovendien afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen.
Verder geven de beweerdelijke drugsactiviteiten geen verklaring voor het frequente contact van [verdachte] (en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ) met [naam 1] in april en mei 2004. Dat [naam 1] iets met drugs te maken had, is immers niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden.
Het Openbaar Ministerie concludeert dat er geen aannemelijk alternatief scenario is gegeven dat de feiten en omstandigheden, zoals die hiervoor uiteen zijn gezet, kan verklaren.
5.2.
Feit 3: voorhanden hebben van vuurwapens en munitie
Ten aanzien van feit 3 heeft het Openbaar Ministerie het standpunt ingenomen dat bewezen kan worden dat de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van een pistool, een revolver, patronen voor die wapens en een geluidsdemper.
5.3.
Feit 4: heling van de Mercedes Vito en Alfa RomeoOok ten aanzien van feit 4 heeft het Openbaar Ministerie de bewezenverklaring gevorderd, nu de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] de auto’s voorhanden hebben gehad en ten tijde van het voorhanden krijgen op zijn minst redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat de auto’s van diefstal afkomstig waren. Bij het plegen van een dergelijke aanslag wordt immers vaak gebruik gemaakt van gestolen auto’s en valse kentekenplaten.
5.4
Eis
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte [verdachte] zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest.

6.Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte [verdachte] dient te worden vrijgesproken van al het hem tenlastegelegde.
Allereerst heeft de verdediging uitdrukkelijk een beroep op het hof gedaan de onderhavige verdenkingen tegen de verdachte [verdachte] te beoordelen geheel onafhankelijk van de standpunten van de rechtbank Amsterdam en het hof Amsterdam in de zaak [onderzoeksnaam 3] . Hoewel de rechtbank Amsterdam [verdachte] in de onderhavige zaak had vrijgesproken, heeft de rechtbank in een andere samenstelling bij vonnis van 4 juli 2019 geoordeeld dat
[getuige 16] de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft uitgelokt tot het plegen van de moord op [slachtoffer 1]. Het hof heeft bij arrest van 24 juni 2022 in de zaak [onderzoeksnaam 3] overwogen dat
voor het hof wel duidelijk is geworden dat [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de één of andere manier bij de organisatie of uitvoering (van de aanslag) betrokken zijn geweest.
De verdediging is het met het Openbaar Ministerie erover eens dat de verdachte [verdachte] moet worden vrijgesproken van het medeplegen van de feiten 1 en 2; de aanslag op 17 mei 2004.
De verdediging vindt dat evenmin voldoende bewijs aanwezig is voor een veroordeling van het medeplegen van de medeplichtigheid van de feiten 1 en 2, noch voor het onder 3 en 4 tenlastegelegde (medeplegen van voorhanden hebben van wapens/munitie alsmede van heling van gestolen voertuigen). Daartoe heeft zij, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Er is onvoldoende wettig bewijs voorhanden om te kunnen vaststellen dat [verdachte] op 17 mei 2004 op de [straat 1] is geweest. Van de vele toen aanwezige getuigen heeft niemand [verdachte] aangewezen. Het hof wordt verzocht zich aan te sluiten bij de conclusie van de rechtbank:
dat de betrouwbaarheid van de herkenning van [verdachte] door de getuige [getuige 22] in ernstige mate is aangetast, zodat die herkenning niet kan worden gebezigd voor het bewijs.
Tegen [verdachte] is geen enkel technisch of forensisch bewijs; er bestaat voornamelijk ruis, die wordt veroorzaakt door speculerende vrienden en vriendinnen die zelf informatie invullen en niet precies weten waar [verdachte] is geweest op die 17e mei 2004.
Op grond van de verklaring van [getuige 12] kan niet worden vastgesteld dat [verdachte] die dag in de vroege ochtend van Alkmaar naar Amsterdam is vertrokken en staat het evenmin vast dat [verdachte] en [medeverdachte 2] toen met [medeverdachte 1] zijn weggegaan. Haar verklaring levert dan ook geen wettig bewijs op. De getuige [getuige 15] heeft bovendien op belangrijke punten anders verklaard dan [getuige 12] , zodat haar verklaring daaraan geen steun biedt en evenmin bruikbaar is voor het bewijs.
De verklaringen van [getuige 12] en [getuige 15] over het gedrag van [verdachte] en [medeverdachte 2] nadat zij die dag thuis waren gekomen, lopen uiteen. [getuige 15] verklaarde dat zij “
gewoon effe nieuws keken”, terwijl de mannen volgens [getuige 12] nerveus en gespannen van de ene televisiezender naar de andere zapten om het nieuws over [slachtoffer 1] te volgen. Tenslotte kan niet worden vastgesteld op welke dag [getuige 12] heeft gezien dat [verdachte] tijdens het winkelen een stapel met € 500 bankbiljetten bij zich had en flinke contante bedragen aan kleding spendeerde, wat daarvan ook zij, nu [verdachte] in die periode veel contant geld voorhanden had door zijn inkomsten in de drugswereld.
De getuigen [getuige 14] , [getuige 21] , [getuige 28] en [getuige 13] kunnen geen van allen verklaren over enige betrokkenheid van [verdachte] bij de tenlastegelegde feiten.
In de tapgesprekken wijzen familieleden van [verdachte] en [medeverdachte 2] naar elkaar en zij zijn zonder kennis van zaken dingen gaan invullen.
De processen-verbaal met betrekking tot de uitlatingen van de schutter [naam 1] op de luchtplaats bij het hoofdbureau van de politie kunnen evenmin bijdragen aan het bewijs. Deze uitingen zijn gedaan buiten een verhoorsituatie en bovendien had [naam 1] een eigen belang om tegen anderen te verklaren, gezien de hoeveelheid van zijn sporen die te relateren zijn aan de aanslag. Er zijn geen officiële verhoren met [naam 1] geweest en de verdediging heeft hem niet kunnen ondervragen. Met de door [naam 1] toen genoemde namen dient dan ook uiterst terughoudend te worden omgegaan, hetgeen het Openbaar Ministerie ten onrechte niet heeft gedaan.
De verklaringen van diens broer [getuige 7] zijn evenmin bruikbaar voor het bewijs. Hij heeft in februari 2012, maart 2016 en maart 2021 heel verschillend verklaard. In 2012 kon hij zich nauwelijks iets herinneren. Zijn volgende twee verklaringen bevatten opeens wel veel kennelijke wetenschap, maar ook veel tegenstrijdigheden en onjuistheden, hetgeen de verdediging uiterst kritisch maakt ten aanzien van de betrouwbaarheid van deze verklaringen. [getuige 7] verklaart bijvoorbeeld wisselend over de frequentie van de contacten van zijn broer met [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de woning aan de [straat 2] en over de aard van de contacten in 2005 in Thailand. De verdediging heeft verzocht al zijn ongeloofwaardige verklaringen, en met name die van 4 maart 2016, van het bewijs uit te sluiten.
De verdediging heeft daarnaast verzocht de verklaringen van de getuige [getuige 19] van het bewijs uit te sluiten, omdat zij de totstandkoming daarvan onrechtmatig acht en vanwege de onbetrouwbare inhoud ervan. Daarbij is gewezen op de rechterlijke oordelen in de zaken
[onderzoeksnaam 1]en
[onderzoeksnaam 4], waarin verklaringen van deze getuige zijn aangemerkt als onbetrouwbaar en onbruikbaar voor het bewijs.
[getuige 19] heeft ten aanzien van de voor de zaak Enclave relevante onderwerpen wisselend verklaard en het is niet duidelijk wie of wat de bron is van zijn verklaringen. Veelal betreft het ook informatie uit openbare bronnen, of eerder ter zitting besproken thema’s. Personen uit de omgeving van [getuige 19] hebben geen enkele bevestiging gegeven van zijn verklaringen die relevant zijn voor de zaak Enclave (zoals [getuige 27] , [getuige 29] , [getuige 11] , [getuige 30] en [medeverdachte 1] ). De informatie is verder vaak tegenstrijdig met onderzoeksbevindingen. Tenslotte is betoogd dat de voor het hof noodzakelijke kritische bevraging van deze getuige door zijn overlijden niet meer mogelijk is en uit de verificatieonderzoeken niet kan worden afgeleid dat de verklaringen van [getuige 19] betrouwbaar zijn.
Met betrekking tot de samenhang tussen dossiers in verschillende strafzaken en contacten van [verdachte] met anderen kan volgens de verdediging niet worden aangetoond, dat die samenhang gerelateerd is aan de aanslag in 2004 en al helemaal niet dat [verdachte] daarbij een rol zou hebben gespeeld.
De verdediging heeft ten aanzien van de tenlastegelegde medeplichtigheid opgemerkt dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] de door het Openbaar Ministerie gestelde strafbare ondersteunende handelingen willens en wetens heeft verricht.
Zo is in het dossier voor [verdachte] geen enkele rol weggelegd bij het aanwezig hebben van de Mercedes Vito en/of de Alfa Romeo of bij het leveren van die auto’s aan de schutter. Verder biedt het dossier geen ondersteuning voor de stelling dat [verdachte] enige rol heeft gespeeld bij het onderbrengen van
[naam 1] in de woning aan de [straat 2] of de woning boven [uitgaansgelegenheid 1] , zodat te minder kan worden vastgesteld dat dit is gebeurd met als doel de moord op [slachtoffer 1] te ondersteunen. Tenslotte bevat het dossier geen enkele aanwijzing voor bevestiging van de stelling van het Openbaar Ministerie dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de schutter [naam 1] wel móeten hebben vervoerd of hem móeten hebben voorzien van een vervoermiddel naar de plek van de aanslag, welke stelling overigens is gebaseerd op de enkele aanname dat [naam 1] zich zonder hulp niet goed kon redden in Nederland.
Met betrekking tot feit 3, het voorhanden hebben vuurwapens en munitie, heeft de verdediging betoogd dat geen bewijs voorhanden is dat [verdachte] een bijdrage, in welke vorm dan ook, heeft geleverd aan de in de Alfa Romeo aangetroffen wapens of dat hij deze op enig moment voorhanden heeft gehad.
Met betrekking tot feit 4, de heling van de Mercedes Vito en de Alfa Romeo, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] op geen enkele manier met deze voertuigen in verband kan worden gebracht.
De verdediging heeft subsidiair een voorwaardelijk verzoek gedaan en een standpunt ingenomen over de strafmaat, die hier niet verder worden uitgeschreven, omdat het hof hieraan niet zal toekomen.

7.De overwegingen van het hof

7.1.
Aanwezigheid verdachten op de plaats delict?
Anders dan in eerste aanleg, heeft het Openbaar Ministerie in hoger beroep het standpunt ingenomen dat
nietkan worden vastgesteld dat de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en/of [verdachte] ten tijde van de aanslag aanwezig waren op of in de directe omgeving van de plaats delict.
Het hof overweegt het volgende ten aanzien van de bruikbaarheid voor het bewijs betreffende de volgende onderdelen.
Technische of forensische sporen
Uit het dossier is niet gebleken van technische of forensische sporen op grond waarvan de aanwezigheid van de verdachten ter plaatse kort voor, tijdens en/of kort na de aanslag zou kunnen worden aangenomen. Het in de Mercedes Vito bus aangetroffen parkeerkaartje met de vingerafdruk van [medeverdachte 2] acht het hof in dit verband onvoldoende redengevend, gelet op het tijdsverloop van ongeveer drie uren tussen het moment waarop het kaartje is gekocht, om 09:07 uur, en het moment van de aanslag omstreeks 12:06 uur.
Meervoudige fotoconfrontaties
Uit verschillende getuigenverklaringen blijkt van de aanwezigheid van diverse mannen op één of meer banken in het plantsoen aan de [straat 1] voorafgaand aan het schietincident. Twee getuigen hebben bij het bekijken van fotoseries een foto van één van de verdachten aangewezen en daarbij verklaard dat zij deze persoon (mogelijk) herkennen als één van de personen die zij op 17 mei 2004 hebben gezien in de omgeving van de plaats delict of op relatief korte afstand daarvan.
Het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben betoogd dat deze ‘herkenningen’ niet als bewijs kunnen worden gebruikt omdat niet is gehandeld volgens de daarvoor geldende richtlijnen.
Het hof overweegt en beslist hierover als volgt.
In de opsporingspraktijk is het gebruikelijk dat de voorschriften uit het ‘Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek’, die betrekking hebben op confrontaties
in persoon, analoog worden toegepast bij de uitvoering van een fotobewijsconfrontatie (
hierna: foslo). Daarnaast heeft de politie, ter bevordering van de betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat, ten aanzien van de uitvoering van foslo’s richtlijnen en instructies vastgesteld (Richtlijnen Meervoudige Fotobewijsconfrontatie (BIN001059) en Werkinstructie Meervoudige Fotobewijsconfrontatie).
De constatering dat deze standaarden niet zijn nageleefd, hoeft niet direct te leiden tot de conclusie dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Wel kan de rechter tot het oordeel komen dat een herkenning onrechtmatig is verkregen indien de bij de foslo gehanteerde werkwijze onverenigbaar is met een eerlijke procesvoering. Dit is in het bijzonder het geval als de werkwijze strekte tot beïnvloeding van de getuige. Daarnaast dient de rechter zich uiteraard een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de eventuele herkenning, waarbij het voor de hand ligt dat zij het al dan niet naleven van de inhoud van de normen uit de standaarden uit het Besluit, de Richtlijnen en de Werkinstructies in haar beoordeling zal laten meewegen.
Het echtpaar [getuige 22] - [getuige 23] is op 25 mei 2004 telefonisch gehoord. Op 17 mei 2004 rond 10:30 uur parkeerden zij hun voertuig op de [straat 1] bij het [naam hotel 3] achter een antracietgrijze BMW waar drie mannen in zaten. De getuigen zagen dat die mannen vanuit de geparkeerde BMW in de richting van het plantsoen keken, waarbij de bijrijder en de man op de achterbank half over de stoel en de hoedenplank hingen om schuin naar achteren te kijken. Zij hebben gezien dat twee mannen uitstapten en met versnelde pas naar het plantsoen liepen.
Op 27 februari 2007 hebben de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] [getuige 22] als getuige gehoord en hem 7 foto’s van personen getoond. Zes van deze foto’s waren tweeluik politiefoto’s waarop in kleur de persoon frontaal alsmede
en profilwas afgebeeld. Foto 3 week daarvan af omdat het een enkele zwart-wit foto betrof van een man die frontaal was afgebeeld. Bij het zien van foto 3 (waarop [verdachte] met halflang haar is afgebeeld) heeft [getuige 22] verklaard: “Alleen het ronde gezicht, maar nee”.
[getuige 22] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij twee keer heeft gekeken omdat hij zekerheid wilde hebben en dat hij kon terugbladeren in de fotoset.
Op 16 november 2007 hebben andere verbalisanten, [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , [getuige 22] opnieuw als getuige gehoord. Aan [getuige 22] zijn toen drie fotoseries getoond, waarbij op foto 7 in fotoset 1 [verdachte] was afgebeeld. Het was een andere foto dan de in februari 2007 aan [getuige 22] getoonde foto.
De getuige [getuige 22] verklaarde bij het zien van foto 7: “Deze”. Hij verklaarde dat hij de man zag die bij het linker portier achteruit de auto was gestapt. [getuige 22] herkende de man aan “een beetje dat bolle gezicht... en ook een beetje de haargroeiachtige manier... dat is dat naar achteren, het was een beetje glanzend”.
Verbalisant [verbalisant 4] heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat [getuige 22] de fotoset zelf heeft doorgebladerd en daarbij de tijd heeft genomen. Hij verklaarde eveneens dat geen van de beide aanwezige verbalisanten gecertificeerd was voor het houden van een meervoudige fotoconfrontatie noch op de hoogte waren van de richtlijnen voor een meervoudige fotoconfrontatie. Beide verbalisanten wisten vooraf wel wie [verdachte] was.
Het Openbaar Ministerie heeft erkend dat bij de fotoconfrontatie niet volgens de richtlijnen is gehandeld. Het hof constateert dat op de volgende punten is afgeweken van genoemde zorgvuldigheidsstandaarden: de verbalisanten die de foslo met de getuige [getuige 22] uitvoerden, maakten deel uit van het onderzoeksteam; zij waren bekend met de verdachte [verdachte] ; niet is gebleken dat aan [getuige 22] is gevraagd of hij personen die hij op 17 mei 2004 had gezien nadien nogmaals (in levenden lijve of op beeld) heeft gezien; per foto is niet telkens maximaal vier seconden kijktijd in acht genomen; [getuige 22] heeft zelf gebladerd en heeft teruggebladerd én [getuige 22] is tweemaal geconfronteerd met een foto van [verdachte] (in februari en november 2007).
Het hof is van oordeel dat bij aanwezigheid van al deze geconstateerde afwijkingen van de standaarden, in onderling verband en samenhang bezien, in onvoldoende mate kan worden uitgesloten dat de handelwijze van de verbalisanten of de manier waarop de fotoconfrontatie is uitgevoerd van invloed is geweest op de herkenning van [verdachte] door de getuige [getuige 22] . Evenmin kan in voldoende mate worden beoordeeld of de herkenning door [getuige 22] in november 2007 is beïnvloed door de aan hem in februari 2007 getoonde foto van [verdachte] , omdat niet kan worden vastgesteld waarvan [getuige 22] [verdachte] heeft herkend: van het zien op de [straat 1] op 17 mei 2004 of van die eerder aan hem getoonde foto. Daar komt nog bij dat tussen de (kortdurende) waarneming van de getuige op de [straat 1] en het tonen van de fotoseries geruime tijd was verstreken: onderscheidenlijk bijna drie jaar en drie en een half jaar.
Dit leidt het hof tot de slotsom dat de betrouwbaarheid van de herkenning van [verdachte] door de getuige [getuige 22] in ernstige mate is aangetast, zodat deze herkenning niet kan worden gebruikt voor het bewijs.
Een andere getuige, [getuige 24] , heeft verklaard dat zij op 17 mei 2004 rond 12:10 uur op het [straat 7] in Amsterdam een kleine donkerblauwe auto had gezien, die met hoge snelheid kwam aanrijden, toen even moest wachten op een parkeerhandeling van een ander en vervolgens met hoge snelheid was weggereden. De bestuurder was een man met een getinte huidskleur, tussen 25 en 30 jaar oud. [getuige 24] zag dat hij transpireerde en dat hij, terwijl zij oogcontact met hem had, een indringende hoofdschuddende beweging maakte, waar voor haar iets dreigends vanuit ging.
In september 2005 zijn aan deze getuige ook foto’s getoond. Bij foto 7, waarop de verdachte [medeverdachte 1] was afgebeeld, verklaarde zij: “Deze zou het wel kunnen zijn, als ik terugdenk aan die dag herinner ik me vooral de scherpe trekken in zijn gezicht en dat hij zeker niet onknap was. Hij had een hele scherpe blik, dat zie je hier niet zo. Ook het haar zoals het op de foto zit is anders dan dat ik me herinner. Maar ja, daar heb je natuurlijk niks aan. Ik kan er niemand zo uitpikken zo van: dat is hem.’’
Het hof is van oordeel dat deze twijfelende reactie van de getuige [getuige 24] bij het zien van de getoonde foto niet als een zodanige herkenning van de verdachte [medeverdachte 1] kan worden aangemerkt dat deze bruikbaar zou zijn voor het bewijs.
Het hof concludeert dat op basis van de verklaringen van getuigen die op 17 mei 2004 op of rond de plaats delict aanwezig waren, de identiteit van eventueel andere betrokkenen dan [naam 1] niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. Hierbij wordt opgemerkt dat de recherche een groot aantal andere aanwezigen en voorbijgangers rondom het moment van de aanslag heeft kunnen identificeren en hen ook als getuigen heeft gehoord.
Telefoongesprekken familieleden [verdachte] en [medeverdachte 2]
Het dossier bevat uitwerkingen van afgeluisterde telefoongesprekken tussen diverse personen uit de omgeving van de verdachten. Daarin lijkt een familielid van [medeverdachte 2] te impliceren dat [verdachte] naar Turkije is gevlucht vanwege het doodschieten / doodsteken van twee mannen.
Het hof ziet niet in hoe dit telefoongesprek zou kunnen bijdragen tot het bewijs. Niet alleen neemt het hof als vaststaand aan dat [naam 1] op 17 mei 2004 de schutter is geweest; ook als het gesprek zo zou moeten worden opgevat dat [verdachte] daarbij op een indirecte manier betrokken zou zijn geweest, kan aan deze uiting geen enkele waarde worden toegekend. Allereerst is de verklaring onduidelijk wat betreft de identiteit van de slachtoffers en de datum of data van het gebeuren. Daarnaast blijft onduidelijk uit welke bron het familielid de informatie heeft verkregen of op basis van welke informatie zij deze conclusie heeft getrokken, nu zij daarop in verhoren geen antwoord heeft willen geven. Een beoordeling van de betrouwbaarheid van deze summiere en weinig concrete informatie is dan ook onmogelijk.
Verklaring [getuige 19] omtrent de aanslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
Tenslotte heeft de getuige [getuige 19] de verdachte [medeverdachte 1] aangewezen als één van de drie ‘hitmannen’ tijdens de aanslag op 17 mei 2004. Net als het Openbaar Ministerie acht het hof deze verklaring onvoldoende betrouwbaar om als bewijsmiddel te kunnen gebruiken. [getuige 19] was ten tijde van de aanslag gedetineerd en in die periode heeft hij dus geen eigen waarnemingen in verband met de aanslag kunnen doen. Uit zijn verklaringen als getuige blijkt dat de door hem verstrekte informatie over de aanslag met name conclusies bevat, die zijn gebaseerd op hetgeen hij van anderen heeft gehoord én op zijn eigen interpretatie van het gedrag van anderen. Het hof sluit ook niet uit dat [getuige 19] bepaalde informatie uit de media heeft vernomen. De informatie die [getuige 19] over de aanslag heeft gedeeld, is bovendien op een zodanig essentieel onderdeel, namelijk de identiteit van de schutter, onjuist gebleken dat daarmee de betrouwbaarheid van de overige informatie over die dag te zeer is aangetast om als betrouwbaar te kunnen worden aangemerkt. Daar komt nog bij dat hij tevens heeft verklaard dat de hulzen vanaf de plaats delict waren meegenomen, terwijl is vastgesteld dat vijfmaal is geschoten (viermaal op [slachtoffer 1] en eenmaal op [slachtoffer 2] ) en dat vijf hulzen op de vluchtroute van de schutter zijn aangetroffen. Het hof verwijst in dit verband nog naar de overwegingen in paragraaf 7.3.2. omtrent de bruikbaarheid van de verklaringen van [getuige 19] .
Slotsom
Het voorgaande leidt het hof, overeenkomstig de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging, tot de slotsom dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en/of [verdachte] ten tijde van de schietpartij op 17 mei 2004 op of bij de plaats delict aan de [straat 1] in Amsterdam aanwezig waren.
Uit die vaststelling vloeit voort dat er evenmin voldoende bewijs is voor de tenlastegelegde gedragingen waarbij hun fysieke aanwezigheid op/rondom de plaats delict op dat moment vereist was, te weten: het op de dag van de aanslag op de uitkijk staan en mededader(s) waarschuwen op het moment waarop [slachtoffer 1] zijn kantoor verliet; het op de dag van de moord (vermomd en) voorzien van vuurwapens in de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] aanwezig zijn en het zich zodanig opstellen dat [slachtoffer 1] niet de kans kreeg om te vluchten.
7.2.
Overige ondersteunende activiteiten
Thans dient het hof de vraag te beantwoorden of de verdachten op een andere wijze ondersteunende activiteiten voor de schutter [naam 1] hebben verricht.
7.2.1.
Verschaffen van onderdak en aanleveren van boodschappen
Betrouwbaarheid verklaringen [getuige 7]
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de verklaringen van de getuige [getuige 7] niet in hun geheel als onbetrouwbaar dienen te worden beschouwd. Het hof onderkent dat er een mogelijkheid bestaat dat deze getuige een belang zou kunnen hebben bij de minimalisering van zijn kennis van en/of rol bij de activiteiten van zijn broer. Het hof zal ten aanzien van de verklaringen van deze getuige voorzichtigheid betrachten en slechts de delen van zijn verklaringen gebruiken, die steun vinden in andere bewijsmiddelen.
Verblijf in de [straat 2] [huisnummer]
De getuige [getuige 7] heeft verklaard dat hij met zijn broer [naam 1] in april en mei 2004 heeft verbleven in een woning aan de [straat 2] in Amsterdam.
Deze verklaring wordt bevestigd door foto’s van die van hen in die woning zijn genomen op 3 en 26 april 2004, en dus kort vóór mei 2004. Daar komt bij dat de getuige [getuige 25] , de toenmalige vriendin van [medeverdachte 1] , heeft verklaard dat zij die woning met [medeverdachte 1] heeft bezocht en dat zij daar toen twee mannen uit Azerbeidzjan heeft gezien, die daar verbleven. Tijdens datzelfde verhoor heeft [getuige 25] op een foto
[naam 1] aangewezen als één van deze mannen. Het hof acht dit onderdeel van de verklaringen van
[getuige 7] daarom voldoende verankerd in andere bewijsmiddelen.
[getuige 3] was destijds de hoofdhuurder van deze woning, maar woonde daar niet. Hij heeft verklaard dat hij de woning aan anderen verhuurde. [getuige 7] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] degene is geweest die de broers had beloofd te helpen bij het vinden van een woning en hen naar die woning heeft gebracht. Daar komt bij dat [getuige 10] heeft verklaard dat [naam 1] haar had verteld dat [medeverdachte 1] hem en zijn broer een woning ter beschikking had gesteld. [2] Bovendien heeft [getuige 25] verklaard dat zij in 2005 enige tijd in deze woning heeft verbleven, nadat [medeverdachte 1] dit voor haar met [getuige 3] had geregeld. De getuige [getuige 26] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] de sleutel van een woning in Amsterdam had (waarschijnlijk in [wijk 1] / [wijk 2] ). Deze laatste verklaringen zien op een latere periode, 2005 en 2005/2006, maar bieden desondanks enige aanvullende ondersteuning aan de verklaringen van [getuige 7] en [getuige 10] . Het hof is dan ook van oordeel dat kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] voor de broers [naam 1] heeft bemiddeld bij het vinden van onderdak in Amsterdam in de periode voorafgaand aan de aanslag op 17 mei 2004.
Daarnaast stelt het hof als feit vast dat de verdachte [medeverdachte 1] in ieder geval één keer boodschappen voor
[getuige 7] en [naam 1] heeft meegebracht, nu zowel [getuige 25] als [getuige 7] dit hebben verklaard.
Anders dan het Openbaar Ministerie acht het hof voor de betrokkenheid van de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] bij het verschaffen van onderdak of het brengen van boodschappen aan de broers [naam 1] onvoldoende bewijsmiddelen aanwezig.
7.2.2.
Leveren van auto’s en aanbieden van vervoer vóór 17 mei 2004
Het hof is van oordeel dat de verklaring van de getuige [getuige 7] , inhoudende dat de verdachten [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] tijdens het wekenlange verblijf van de broers in de [straat 2] [naam 1] regelmatig (om de dag) kwamen ophalen, niet kan worden gebruikt als bewijsmiddel. Dit onderdeel van zijn verklaringen vindt geen bevestiging in andere bewijsmiddelen en is bovendien tegenstrijdig met andere verklaringen van deze getuige. [getuige 7] heeft immers ook verklaard dat hij de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] slechts éénmaal of enkele malen heeft gezien. Het hof concludeert dan ook dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat de drie verdachten in de periode voorafgaand aan 17 mei 2004 [naam 1] bij de woning hebben opgehaald en teruggebracht.
Ten aanzien van de verklaring van [getuige 7] , inhoudende dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] tijdens het verblijf van de broers in de woning aan de [straat 2] in 2004 hun een Alfa Romeo te koop hebben aangeboden, overweegt het hof als volgt.
Uit de verklaring van [getuige 7] kan niet worden afgeleid wanneer dit zou hebben plaatsgevonden. Daar komt bij dat het hof, anders dan het Openbaar Ministerie, van oordeel is dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de door [getuige 7] genoemde auto dezelfde is als de Alfa Romeo die (door de daarin aangetroffen wapens, de rode ‘Cracker’ jas en het DNA-materiaal van
[naam 1] ) kan worden gelinkt aan de aanslag op 17 mei 2004.
De verklaringen van [getuige 7] daarover zijn niet eenduidig en op essentiële onderdelen te vaag, bijvoorbeeld wat ieders rol geweest zou zijn bij het aanbieden van het voertuig en waarom juist
[getuige 7] en niet zijn broer naar beneden ging om de auto te bekijken. De omstandigheid dat in de aangetroffen Alfa Romeo een buurtkrantje voor de wijk [wijk 1] van begin mei 2004 is gevonden, is op zichzelf onvoldoende om deze verklaring van [getuige 7] te ondersteunen. In de Alfa zijn bovendien geen forensische sporen van de verdachten aangetroffen, zodat dit voertuig als zodanig niet aan de verdachten gekoppeld kan worden.
Het hof is van oordeel dat aldus niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat één of meer van de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] de aangetroffen Alfa Romeo aan [naam 1] hebben aangeboden, laat staan dat zij dit voertuig aan hem zouden hebben geleverd.
Evenmin kan op grond van het dossier worden vastgesteld dat één of meer van de drie verdachten betrokken is of zijn geweest bij het leveren aan [naam 1] van de Mercedes Vito bus, die op 26 mei 2004 in beslag genomen. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij deze bus heeft geregeld voor [getuige 2] en [getuige 3] . Niet is gebleken dat één of meer van de drie verdachten bij die levering enige betrokkenheid hebben gehad en [getuige 1] heeft ook geen van hun namen genoemd als degene(n) aan wie hij de Vito bus heeft afgeleverd.
Ook anderszins is niet gebleken van enige betrokkenheid van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en/of [verdachte] bij het leveren van één of meer andere auto’s aan [naam 1] .
7.2.3.
Brengen en/of voorzien in vervoermiddelen op 17 mei 2004
Ten aanzien van de activiteiten die de verdachten op 17 mei 2004 zouden hebben verricht, steunt het Openbaar Ministerie in overwegende mate op de verklaringen van de getuige [getuige 12] . Het hof is van oordeel dat de door [getuige 12] beschreven gedragingen en uitlatingen van [verdachte] en [medeverdachte 2] op de dag van de moord op [slachtoffer 1] en de dag daarna weliswaar verdacht zijn, maar dat hieraan niet de door het Openbaar Ministerie gewenste bewijswaarde kan worden toegekend.
Allereerst kan op grond van de verklaringen van [getuige 12] niet worden vastgesteld dat [medeverdachte 2] en [verdachte] in de ochtend van 17 mei 2004 werkelijk door [medeverdachte 1] zijn opgehaald. Zij heeft verklaard dat zij [medeverdachte 1] bij het ophalen niet heeft gezien, maar dat zij slechts zijn auto voor de deur heeft zien staan; dat zij ook niet heeft gezien dat [medeverdachte 2] en [verdachte] in zijn auto zijn gestapt en/of dat de auto is weggereden. Bovendien blijkt uit haar verklaringen niet wat [medeverdachte 2] en [verdachte] vanaf het moment van hun vertrek uit Alkmaar die ochtend, al dan niet gezamenlijk, hebben gedaan. De verklaring van [getuige 12] dat [verdachte] op 17 mei 2004 tegen haar heeft gezegd dat hij zijn telefoon zou uitzetten en hij een foto van haar meenam voor het geval er iets zou gebeuren, roept vragen op, maar brengt geen verandering in de bestaande onduidelijkheid of [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en/of [verdachte] bij de aanslag betrokken zijn geweest, en in het bijzonder dat die betrokkenheid zou hebben bestaan uit het ophalen van [naam 1] op 17 mei 2004 en hem te brengen naar de plaats delict.
Daarenboven constateert het hof dat de essentiële onderdelen van de verklaringen van [getuige 12] op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De verklaring van [getuige 15] , de toenmalige vriendin van [medeverdachte 2] , komt in dit verband op belangrijke punten juist
nietovereen met de verklaring van [getuige 12] . Zo kan in de verklaringen van [getuige 15] bijvoorbeeld geen bevestiging worden gevonden voor hetgeen [getuige 12] heeft verklaard over het vroege opstaan op 17 mei 2004 door [medeverdachte 2] en [verdachte] en het voorhanden hebben van een stapel van € 500 biljetten op de dag erna. [getuige 15] plaatst het vroege opstaan en het aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid contant geld namelijk concreet op een ander moment, dat niet gekoppeld is aan (de aanslag op) 17 mei 2004. Evenmin kan in de verklaringen van [getuige 15] steun worden gevonden voor het door [getuige 12] gestelde zenuwachtige en nerveuze gedrag van [medeverdachte 2] en [verdachte] bij thuiskomst op 17 mei 2004, terwijl zij het nieuws over de aanslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met grote belangstelling volgden.
Het hof acht de verklaringen van de getuigen [getuige 12] en/of [getuige 15] al met al niet redengevend voor het bewijs dat de verdachten op 17 mei 2004 [naam 1] hebben opgehaald of dat zij hem als schutter op de dag van de aanslag op die manier direct hebben ondersteund.
Uit het dossier is evenmin ander bewijs te putten op basis waarvan die betrokkenheid kan worden vastgesteld. Nu ander bewijs ontbreekt, geeft de (wel opmerkelijke) omstandigheid dat de verdachte [medeverdachte 2] drie uur vóór de aanslag het parkeerkaartje in de Mercedes Vito heeft neergelegd, en hij dus wel op de dag van de aanslag nabij de plaats delict aanwezig is geweest, op zichzelf onvoldoende aanvulling op die verklaringen om een dergelijke betrokkenheid vast te stellen.
Het hof concludeert dat op basis van het omvangrijke dossier en het verhandelde ter terechtzitting in het geheel niet kan worden vastgesteld op welke manier [naam 1] op 17 mei 2004 naar en van de plaats delict is gekomen, zodat hiernaar slechts gegist kan worden. Dat het de verdachten zijn geweest die
[naam 1] die dag naar de omgeving van het kantoor van [slachtoffer 1] hebben gebracht of hem op een andere wijze hebben voorzien in vervoer, of dat zij dat hebben gedaan in de periode vóór 17 mei 2004, blijkt uit geen enkel bewijsmiddel. Deze aanname van het Openbaar Ministerie lijkt vooral gestoeld te zijn op de gestelde afhankelijkheid van [naam 1] ten opzichte van anderen, zijn onbekendheid in Amsterdam en de omstandigheid dat hij niet over eigen vervoer beschikte. Daarmee is echter de betrokkenheid van de verdachten hierbij niet aangetoond, ook niet in samenhang met de verklaringen van [getuige 12] .
7.2.4.
Overige in de tenlastelegging opgesomde activiteiten
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof met het Openbaar Ministerie en de verdediging evenmin concreet gebleken van door de verdachten verrichte activiteiten in het kader van voorbereidingen, observaties en/of (voor)verkenningen in de maanden voorafgaand aan de aanslag of het nadien zich ontdoen van voorwerpen die bij de aanslag zijn gebruikt en/of het wissen van sporen.
Het enkele gegeven dat [medeverdachte 1] door de politie op 1 april 2004 in een grijze BMW in de nabijheid van de [straat 1] (in de [straat 8] ) is gesignaleerd in het gezelschap van een aantal Turks uitziende personen, acht het hof in dit verband onvoldoende redengevend. De omstandigheid dat in de Alfa Romeo (die via de daarin aangetroffen wapens, de rode ‘Cracker’ jas en het DNA-materiaal van [naam 1] te relateren is aan de aanslag) een parkeerkaartje van diezelfde datum 1 april 2004 (gekocht bij de automaat [straat 1] hoek [straat 5] ) is aangetroffen maakt dit niet anders, reeds omdat niet is gebleken van een directe relatie tussen [medeverdachte 1] en de Alfa Romeo. De verdachten dienen derhalve ook ten aanzien van deze tenlastegelegde gedragingen te worden vrijgesproken.
7.3.
Onderlinge relaties en samenhang met andere strafbare feiten
7.3.1.
De samenhang met andere onderzoeken ( [onderzoeksnaam 2] en [onderzoeksnaam 1] ) en ‘de groepering’
In deze paragraaf zal het hof overwegen en beslissen of de onderzoeksresultaten die het Openbaar Ministerie heeft ingebracht ten aanzien van de samenhang tussen de onderzoeken
Enclave, [onderzoeksnaam 2]en
[onderzoeksnaam 1]tot een andere conclusie kunnen leiden.
Het hof stelt vast dat uit deze onderzoeksresultaten, in samenhang met de overige stukken van het dossier, een aantal contacten kan worden vastgesteld. Zo neemt het hof aan dat reeds vóór 2004 sprake was van contact tussen [medeverdachte 1] en [getuige 3] en dat dit contact zeker tot juni 2006 heeft voortbestaan. Voorts blijkt dat de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] in elk geval sinds augustus 2004 [getuige 3] kennen. Aannemelijk is ook dat [verdachte] in november 2005 in het huurhuis van [getuige 3] heeft verbleven en dat het contact tussen [getuige 3] en [medeverdachte 2] frequenter is geworden in 2005 en 2006. Verder blijkt uit verschillende observaties dat in 2005 en 2006 enerzijds ontmoetingen plaatsvonden tussen [getuige 3] en [getuige 4] met de broers [initialen] [getuige 2] en anderzijds ontmoetingen tussen de verdachten, [getuige 3] en [getuige 4] .
Ook blijkt uit de onderzoeksresultaten dat rondom de moord op [naam 3] in november 2005 opvallende (pogingen tot) contact(en) tussen [verdachte] , de broers [naam 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [getuige 3] en [getuige 4] zijn geweest, terwijl [naam 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] in die periode bovendien allen opmerkelijke reisbewegingen hebben gemaakt.
In de zaak
[onderzoeksnaam 1]valt op dat de getuige [getuige 18] heeft verklaard dat hij in de nacht van de moord op [naam 4] met [naam 1] bij [medeverdachte 2] in de woning van diens moeder heeft verbleven, terwijl hij
[naam 1] in die zaak als schutter heeft bestempeld.
Het hof is echter van oordeel dat ook met inachtneming van deze bevindingen niet voldoende bewijs bestaat dat de verdachten in het voorjaar van 2004 de tenlastegelegde handelingen in het kader van de aanslag op 17 mei 2004 hebben uitgevoerd. Dat in ieder geval tussen [medeverdachte 1] en [getuige 3] vóór mei 2004 al enig contact bestond, is daartoe volstrekt onvoldoende en dat de geregistreerde contacten in 2005 en 2006 een opvallend patroon vertonen rondom moordaanslagen voldoet daartoe evenmin. Tussen de aanslagen op [slachtoffer 1] en [naam 3] is een periode van meer dan zeventien maanden verstreken, terwijl niet kan worden vastgesteld dat er vóór mei 2004 langdurig en frequent contact was tussen [medeverdachte 1] , [getuige 3] en de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] . Het hof acht het dan ook goed mogelijk dat de aard en de frequentie van de onderlinge contacten sindsdien zijn veranderd en geïntensiveerd.
Daar komt nog bij dat niet zodanige concrete en bestendige patronen zijn vast te stellen dat aangenomen kan worden dat eerder van een vergelijkbare taakverdeling sprake moet zijn geweest.
Tenslotte kan het hof de ogen niet sluiten voor de reeds eerder (en in sommige gevallen al veel eerder) bestaande vriendschaps- en/of familiebanden tussen genoemde betrokkenen, en evenmin voor de omstandigheid dat het dossier aanwijzingen bevat dat diverse betrokkenen zich gedurende een bepaalde periode hebben beziggehouden met de (al dan niet gemeenschappelijke) handel in verdovende middelen.
7.3.2.
De groepering volgens verklaringen van de getuige [getuige 19]
7.3.2.1. Maatregelen bescherming
Zoals hiervoor reeds beschreven zijn de verklaringen van [getuige 19] volgens het Openbaar Ministerie op rechtmatige wijze tot stand gekomen en stelt de verdediging zich op het standpunt dat deze verklaringen reeds van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat deze niet op rechtmatige wijze tot stand zijn gekomen.
Het hof overweegt op dit onderdeel als volgt.
Evenals de rechtbank, is het hof van oordeel dat de verklaringen van [getuige 19] niet reeds van het bewijs behoeven te worden uitgesloten in verband met de afspraken die de getuige met het Openbaar Ministerie heeft gemaakt in het kader van zijn bescherming en de onderhandelingen die tot deze afspraken hebben geleid.
[getuige 19] is een bijzondere getuige ten aanzien van wie op grond van artikel 226l lid 2 Sv maatregelen ter bescherming konden worden getroffen. De wet voorziet niet in een regeling voor enige vorm van rechterlijke toetsing van deze beschermingsmaatregelen. Voor de hand ligt, zoals in dit geval ook is gebeurd, dat ook een dergelijke getuige eerst onderhandelt over de te treffen maatregelen, alvorens bereid te zijn toestemming te verlenen de verklaringen te doen gebruiken in het tactisch onderzoek. Dat daarbij financiële aspecten gerelateerd aan deze beschermingsmaatregelen een rol spelen, ligt eveneens voor de hand. Blijkens de huidige regelgeving heeft de wetgever ervoor gekozen dat het aan het Openbaar Ministerie, het College van Procureurs-Generaal en in voorkomende gevallen aan de Minister van Veiligheid en Justitie is om te bewaken dat de te treffen beschermingsmaatregelen in overeenstemming zijn met de daarvoor geldende regelgeving.
Het hof is bij de huidige stand van wetgeving en jurisprudentie betreffende dit onderwerp van oordeel dat het enkele feit dat geen rechterlijke toets heeft kunnen plaatsvinden van de feitelijke inhoud van de overeenkomst omtrent de beschermingsmaatregelen
nietmet zich brengt dat alleen al daarom de verklaringen van de getuige [getuige 19] van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Het hof ziet geen aanleiding om aan te nemen dat in het kader van die overeenkomst afspraken zijn gemaakt die in redelijkheid niet strekken tot bescherming, doch (mede) hebben te gelden als een financiële beloning voor het afleggen van getuigenverklaringen. De verdediging heeft dit laatste trouwens ook niet gesteld.
Het ontbreken van de mogelijkheid om de overeengekomen beschermingsmaatregelen te toetsen staat er overigens niet aan in de weg dat het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 19] extra kritisch is, nu het voor de hand ligt dat de getuige een belang had bij de totstandkoming van een overeenkomst.
7.3.2.2 Bruikbaarheid voor het bewijs
Met betrekking tot de bruikbaarheid van de verklaringen van [getuige 19] voor het bewijs in deze zaak overweegt het hof als volgt.
Zoals hiervoor al is verwoord, heeft het Openbaar Ministerie ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verklaringen van de getuige [getuige 19]
nietbruikbaar zijn voor de beantwoording van de vraag wie [slachtoffer 1] heeft doodgeschoten, maar
welgebruikt kunnen worden voor het beeld dat hij heeft geschetst van de groep personen rondom [naam 1] en de onderlinge contacten tussen deze personen.
De verdediging heeft bepleit dat de verklaringen van [getuige 19] niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt en evenmin onderdelen daarvan.
Het hof overweegt op dit onderdeel als volgt.
Uit de verklaringen van [getuige 19] blijkt dat de door hem verstrekte informatie overwegend is gebaseerd op hetgeen hij van anderen heeft gehoord, terwijl slechts een zeer klein gedeelte is gestoeld op zijn eigen waarnemingen. Niet in alle gevallen is duidelijk geworden wie de zegspersoon van [getuige 19] was en waar dat wel het geval is, of de gestelde verstrekte informatie wel strookt met de waarheid. Het hof sluit niet uit dat [getuige 19] bepaalde informatie uit de media heeft vernomen. Daarnaast constateert het hof dat [getuige 19] in zijn verklaringen regelmatig aannames heeft gedaan of eigen conclusies heeft getrokken en/of zaken zelf heeft ingevuld, hetgeen hij ook regelmatig heeft gezegd. Verder valt op dat er opmerkelijke discrepanties voorkomen tussen de door [getuige 19] als informant aan de CIE verstrekte informatie en zijn latere (als getuige afgelegde) tactische verklaringen.
Het hof stelt daarnaast vast dat de verschillende getuigenverklaringen vele onduidelijkheden en innerlijke tegenstrijdigheden bevatten. Het hof acht echter het meest in het oog springend dat de uitlatingen van [getuige 19] over essentiële onderwerpen aantoonbaar onjuist zijn, onder meer waar het de uitvoering van de aanslag betreft. Zo beweerde [getuige 19] dat [getuige 27] degene was die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft neergeschoten, terwijl als vaststaand kan worden aangenomen dat [naam 1] de schutter is geweest.
Daar komt bij dat de verklaringen van [getuige 19] op diverse belangrijke onderdelen worden tegengesproken door andere getuigen. Weliswaar is uit de verificatieslagen, die het Openbaar Ministerie heeft laten uitvoeren om de juistheid van de getuigenverklaringen van [getuige 19] te toetsen, gebleken dat onderdelen van diens verklaringen wél bevestiging vinden in andere onderzoeksbevindingen. Hieruit kan echter in het algemeen hooguit slechts blijken dat [getuige 19] gedurende een bepaalde periode omging met verschillende personen die in het dossier Enclave voorkomen, of dat hij hen kende of had ontmoet, en dat hij daardoor op de hoogte was van specifieke informatie over die personen (zoals bijvoorbeeld hun woonadres of de telefoon die zij gebruikten) en onderlinge contacten/relaties tussen bepaalde personen in een periode ruim na de aanslag.
Tenslotte is het opvallend dat de inhoud van de verklaringen van [getuige 19] na verloop van tijd steeds uitgebreider en gedetailleerder is geworden, terwijl in het algemeen kan worden betoogd dat uit het menselijk geheugen na verloop van tijd juist minder details kunnen worden gememoreerd. Mede in aanmerking genomen dat de getuige een belang had bij het verstrekken van voor de opsporing nuttige informatie, doet dit naar het oordeel van het hof eveneens afbreuk aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen.
Op grond van het voorgaande acht het hof het onvoldoende verantwoord om de verklaringen van [getuige 19] in de onderhavige zaak op enigerlei wijze in belastende zin voor het bewijs te gebruiken. Het hof zal dus de informatie die [getuige 19] als informant aan de CIE heeft verstrekt alsmede de later door hem afgelegde getuigenverklaringen in de onderhavige zaak volledig buiten beschouwing laten.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt, dat los van de vraag of [getuige 19] als getuige te goeder trouw heeft geprobeerd vragen naar waarheid te beantwoorden, de inhoud van zijn geverifieerde verklaringen over de groepering geen toegevoegde bewijswaarde bevatten. De concrete informatie die hij heeft verschaft en die is geverifieerd (onder meer over het type telefoons, ontmoetingen in 2005 en adressen) acht het hof, in lijn met hetgeen hiervoor is overwogen, niet redengevend voor het bewijs in de zaak Enclave. De betrokkenheid van één of meer van de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij de aanslag op 17 mei 2004 kan uit deze verklaringen niet worden afgeleid, ook niet in onderlinge samenhang met andere bewijsmiddelen.
7.4.
Tussenconclusie
Het hof concludeert op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting dat slechts kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] in de periode voorafgaand aan de aanslag op 17 mei 2004 heeft bemiddeld bij het ter beschikking stellen van de huurwoning van [getuige 3] aan de broers [naam 1] en dat hij weleens boodschappen voor hen heeft gehaald, alsmede dat [medeverdachte 2] op de vroege ochtend van 17 mei 2004 een parkeerkaartje heeft gekocht en dit heeft gelegd in de aan [naam 1] te relateren Mercedes Vito. In het dossier zijn weliswaar aanwijzingen te vinden die erop wijzen dat de verdachten meer hebben gedaan, maar de verklaringen en bewijsmiddelen die daarop wijzen, zijn elk op zichzelf beschouwd onvoldoende concreet of eenduidig.
Het hof heeft nadrukkelijk onderzocht of op basis van de dossierstukken en het verhandelde ter terechtzitting in onderling verband en samenhang bezien alsnog kan worden vastgesteld dat de verdachten ondersteunende activiteiten voor de schutter [naam 1] hebben verricht.
Dit is echter niet het geval. De verschillende bewijsmiddelen die rechtstreeks betrekking hebben op de periode rondom mei 2004 bevestigen elkaar niet of nauwelijks, laat staan dat deze elkaar voldoende ondersteunen. De bewijsmiddelen die betrekking hebben op een eventuele latere samenwerking tussen de verdachten en andere betrokkenen kunnen deze lacune in de bewijsvoering evenmin met terugwerkende kracht invullen. Voor zover sprake is geweest van een dergelijke samenwerking, is die latere periode te ver verwijderd van mei 2004, terwijl bovendien (naar het zich laat aanzien) de omstandigheden en de deelnemende personen niet hetzelfde waren. Tot slot neemt het hof hierbij in aanmerking dat uit het voorhanden zijnde bewijs geen concreet of vast rollen- of samenwerkingspatroon te destilleren valt, op zodanige wijze dat daaraan enige bewijskracht kan worden verleend ten aanzien van concrete handelingen die één van de drie verdachten in de zaak Enclave zou hebben verricht.
7.5.
Conclusie feiten 1 en 2
7.5.1.
Medeplegen
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof met het Openbaar Ministerie en de verdediging van oordeel dat niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering tussen [naam 1] en de verdachte dan wel dat op een andere wijze sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [naam 1] en de verdachte.
Het hof acht op grond van al het voorgaande niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en onder 2 primair en meer subsidiair is tenlastegelegd, zodat hij hiervan wordt vrijgesproken.
7.5.2.
Medeplichtigheid
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de verdachte kan worden aangemerkt als medeplichtige van de op 17 mei 2004 door [naam 1] gepleegde aanslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Uit hetgeen in de tussenconclusie is vermeld, volgt dat de verdachte ook ten aanzien van de medeplichtigheid dient te worden vrijgesproken.
Dit betekent dat het onder 1 subsidiair, alsmede het onder 2 subsidiair en meest subsidiair tenlastegelegde niet is bewezen en dat de verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
7.5.3.
Medeplegen voorbereiding
Gelet op het hiervoor en in paragraaf 7.6. en 7.7. overwogene acht het hof evenmin wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 meer subsidiair is tenlastegelegd, zodat hij hiervan wordt vrijgesproken.
7.6.
Feit 3: voorhanden hebben van vuurwapens en munitie
Uit verschillende getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat de verdachte op enig moment heeft beschikt over vuurwapens. Het hof acht echter niet wettig en overtuigend bewezen dat die verklaringen betrekking hebben op de in de Alfa Romeo aangetroffen vuurwapens en munitie, waaronder het bij de aanslag gebruikte vuurwapen. Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan ook anderszins geen verband worden gelegd tussen de verdachte en de in de Alfa Romeo aangetroffen goederen, zodat de verdachte ook van het onder 3 aan hen het tenlastegelegde dienen te worden vrijgesproken.
7.7.
Feit 4: heling van de Mercedes Vito en Alfa Romeo
Uit het dossier blijkt dat de in het onderzoek Enclave in beslag genomen Mercedes Vito en Alfa Romeo ten tijde van de aanslag op 17 mei 2004 als gestolen gesignaleerd stonden. Het hof kan niet vaststellen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de heling van deze auto’s.
Zoals uit het voorgaande is gebleken kan geen enkel verband worden gelegd tussen de verdachte en de Alfa Romeo.
Ten aanzien van de Mercedes Vito overweegt het hof het volgende. Dat [medeverdachte 2] op 17 mei 2004
‘s ochtends in dat voertuig is geweest om daarin een parkeerkaartje te leggen, maakt dit niet anders. Uit die omstandigheid vloeit immers niet zonder meer voort dat [medeverdachte 2] ten tijde van het voorhanden hebben van de Vito wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door diefstal althans door misdrijf verkregen voertuig betrof. Van enige directe link tussen de Mercedes Vito en de verdachte is in het geheel niets gebleken.
De verdachte dient derhalve tenslotte ook ten aanzien van het onder 4 aan hen tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
7.8.
Eindconclusie
Het hof komt aldus tot de slotsom dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd, zodat hij hiervan integraal moet worden vrijgesproken.
Gelet op dit oordeel behoeven de overige ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging gevoerde verweren geen (nadere) bespreking.

8.Voorwaardelijke verzoeken van de verdediging

De verdediging van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijke verzoeken gedaan. Deze behoeven geen bespreking, omdat aan de daaraan verbonden voorwaarde(n) niet is of zijn voldaan.

9.Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 139.632,75 en bestaat uit een bedrag ter hoogte van
€ 99.632,75 aan materiële schade en een bedrag van € 40.000 aan immateriële schade. Ter terechtzitting in eerste aanleg is de gevorderde materiele schadepost verlaagd tot een bedrag van
€ 95.799,50. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 2 tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom niet in de vordering worden ontvangen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart
niet bewezendat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair, 2 primair, 2 subsidiair, 2 meer subsidiair, 2 meest subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Gelast de
teruggaveaan [getuige 13] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1
STK Handdoek, kleur: blauw, bad 2001, [merknaam] 2001.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Wijst afde vordering strekkende tot gevangenneming van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. L.I.M. van Bergen, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 juni 2023.

Voetnoten

1.
2.