ECLI:NL:GHAMS:2023:1235

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
200.287.046/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot verstrekken van exploitatieoverzichten en betalingsverplichting in het kader van filmproducties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichting van [appellante] B.V. om exploitatieoverzichten te verstrekken aan de Stichting Co-Productiefonds Binnenlandse Omroep (CoBO). De zaak is ontstaan uit een geschil over de nakoming van contractuele verplichtingen met betrekking tot de exploitatie van filmwerken, waaronder 'Minoes', 'Abeltje', 'Pluk van de Petteflet' en 'Ja Zuster Nee Zuster'. CoBO had financiële bijdragen geleverd voor de productie van deze films en eiste dat [appellante] de exploitatieoverzichten zou overleggen, evenals een betaling van € 160.832,50. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van CoBO toegewezen, maar [appellante] ging in hoger beroep tegen deze beslissing in. Het hof oordeelde dat [appellante] tekort was geschoten in haar rapportageverplichting en dat de stellingen van [appellante] over een afkoop van de exploitatie niet voldoende waren onderbouwd. Het hof vernietigde het bestreden vonnis voor zover het de vordering tot betaling van de opbrengsten betrof en veroordeelde [appellante] tot betaling van bedragen die CoBO toekomen uit de exploitatie van de filmwerken, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.287.046/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/662830/ HA ZA 19-267
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 mei 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.J. Odink te Amsterdam,
tegen
STICHTING CO-PRODUCTIEFONDS BINNENLANDSE OMROEP,
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. L. Broers te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en CoBO genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 26 juni 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 april 2020, onder bovenstaand zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als gedaagde en CoBO als eiseres.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte houdende overlegging producties, met producties;
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel en
eiswijziging, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens reactie op eiswijziging.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 september 2022 mondeling toegelicht, [appellante] door mr. Odink voornoemd en mr N. Blom, advocaat te Amsterdam en CoBO door mr. Broers voornoemd, elk aan de hand van pleitaantekeningen die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van CoBO alsnog volledig zal afwijzen, met veroordeling van CoBO in de redelijke en evenredige gerechtskosten in beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
CoBO heeft geconcludeerd, in het principaal hoger beroep, tot bekrachtiging en in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van het vonnis voor zover daarvan beroep en tot toewijzing van haar in hoger beroep vermeerderde eis, met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
[appellante] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot, begrijpt het hof, verwerping van het beroep en afwijzing van de vorderingen van CoBO, met veroordeling van CoBO in de redelijke en evenredige gerechtskosten in beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen.
[appellante] komt met grief IV op tegen de vaststelling onder rov 2.6 en met grief V tegen de grotendeels gelijkluidende eerste zin van rov 4.12 van het bestreden vonnis, welke grieven het hof hierna onder 3.6 gezamenlijk zal behandelen.
Voor het overige zijn de feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof als uitgangspunt. Deze worden hierna voor zover relevant aangevuld met andere feiten die enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende gemotiveerd zijn betwist.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak wat de feiten betreft - voor zover in hoger beroep van belang - om het volgende.
3.1.1
CoBO houdt zich onder meer bezig met het stimuleren van het produceren van
film- en televisiemateriaal. Daartoe verstrekt zij financiële bijdragen aan coproducties van publieke omroepen en onafhankelijke filmproducenten.
3.1.2
Het [appellante] -concern houdt zich bezig met het produceren van kinderfilms en
kinderseries voor bioscoop en televisie. [appellante] en de vennootschappen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] maken onderdeel uit van dit concern en [naam] (hierna: [naam] ) staat als (indirect) bestuurder aan het hoofd van dit concern.
3.1.3
Het [appellante] -concern heeft samen met publieke omroepen filmwerken tot stand
gebracht, waaronder ‘Abeltje’, ‘Minoes’, ‘Pluk van de Petteflet’ en ‘Ja Zuster Nee Zuster’ (hierna gezamenlijk: de filmwerken).
3.1.4
Ten behoeve van de totstandkoming van de filmwerken heeft CoBO financiële
bijdragen geleverd. Hiertoe is CoBO met [appellante] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] overeenkomsten aangegaan, waarin afspraken zijn neergelegd over de hoogte, bestemming en wijze van terugbetaling van deze CoBO-bijdragen.
3.1.5
In de co-financieringsovereenkomst voor ‘Minoes’, waarvan de inhoud en
strekking vergelijkbaar zijn met die van de overeenkomsten voor de andere filmwerken, zijn partijen, voor zover voor deze zaak van belang, het volgende overeengekomen:
“3.4 De producent en/of co-producent zijn verplicht om alle rechtshandelingen na te laten
die de belangen van CoBO en de financiers wiens belangen CoBO behartigt schaden.
In het bijzonder in het geval (deel)rechten op de produktie door de producent en/of
co-producent aan een derde partij wordt overgedragen. Producent en/of co-producent
verplichten zich om bij iedere overdracht van de (deel)rechten op de produktie de
verplichting tot terugbetaling van de financiële bijdrage van CoBO en verdere
terugbetalingsverplichtingen jegens CoBO (zie art. 8) geheel door de partij aan wie de
(deel)rechten worden overgedragen te laten overnemen. CoBO dient vooraf te
worden geïnformeerd en dient voor een dergelijke overdracht vooraf schriftelijk
toestemming te geven. Indien sprake is van een goedgekeurde overdracht ontvangt
CoBO onverwijld een kopie van bedoelde overeenkomst.
(…)
8.1
De financiële bijdrage van CoBO dient te worden terugbetaald indien er opbrengsten
zijn uit de exploitatie van de produktie die de producent toekomen. (...) Onder
exploitatie van de produktie wordt verstaan de exploitatie van de produktie in welke
vorm dan ook (...)
(…)
8.3
De producent verklaart:
  • dat er geen andere aanspraken op opbrengsten van de produktie zijn dan die blijken uit de aan CoBO overgelegde overeenkomsten;
  • geen overeenkomsten aan te gaan waarbij hij zijn aanspraak op opbrengsten uit de produktie beperkt of waarbij de terugbetaling aan CoBO nadelig wordt beïnvloed, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van CoBO;(…)
8.4
De producent zal CoBO met ingang van het eerste jaar van de exploitatie van de
productie jaarlijks, telkens uiterlijk 31 december van dat jaar, een overzicht verstrekken
van de resultaten van de exploitatie van de produktie.
8.5
Indien uit het overzicht blijkt dat de producent een betaling aan CoBO is verschuldigd,
zal hij binnen 30 dagen nadat hij het overzicht heeft gestuurd, het verschuldigde
bedrag overmaken op de bankrekening van CoBO onder vermelding van de titel van de
produktie.
8.6
Een vertegenwoordiger van CoBO of een door CoBO aan te wijzen persoon is gerechtigd
het exploitatie-overzicht, als bedoeld in lid 5, te controleren.
(…)
13. CoBO kan te allen tijde de boekhouding van producent en/of co-producent betreffende
de produktie en exploitatie van de produktie (doen) controleren door een
registeraccountant of door een andere daartoe door CoBO gemachtigde op kosten van
CoBO.”
3.1.6
Bij e-mail van 26 november 2010, met als onderwerp ‘
Statements Minous, Sinterklaas eva’, heeft CoBO het [appellante] -concern verzocht exploitatieoverzichten te
verstrekken ten aanzien van meerdere filmwerken in navolging van het op 2 november 2010 door CoBO aan een medewerker van het [appellante] -concern overhandigde schema waarin onder meer naar ‘Pluk van de Petteflet’ en ‘Ja Zuster Nee Zuster’ wordt verwezen.
3.1.7
In 2011 heeft [appellante] voor de distributie van de filmwerken [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) ingeschakeld, die daartoe een exclusieve licentie heeft verkregen. [bedrijf 3] is opgericht door een medewerker van haar eerdere distributeur, Warner, en [naam] , die 50% van de aandelen in [bedrijf 3] verkreeg.
3.1.8
In een e-mail van 12 december 2014 met als onderwerp ‘
aanvullende vragen over de statements van [appellante]’ verzoekt CoBO aan het [appellante] -concern om recente exploitatieoverzichten ten aanzien van nog twee filmwerken, waaronder ‘Abeltje’.
3.1.9
In een e-mail van 8 februari 2016 deelt CoBO aan het [appellante] -concern mee welke exploitatieoverzichten zij tot dan toe heeft ontvangen:

Minoes (tot en met 2003 ontvangen) (...)
Pluk van de petteflet, vanaf 2005 graag, nooit iets van gekregen (...)
Abeltje (vanaf 2003, nooit iets van gekregen) (...)
Ja zuster, nee zuster (tot en met 2001)
3.1.10
Op 29 november 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [naam] en CoBO
over onder meer de achterstand in de verstrekking van de exploitatieoverzichten. Tijdens dit gesprek heeft [naam] een overzicht meegenomen van de geschatte opbrengsten die zijn gegenereerd ten aanzien van de filmwerken in de periode 2006 tot en met november 2016 tot een totaalbedrag van € 160.832,50.
3.1.11
Op 17 september 2018 heeft CoBO exploitatieoverzichten over 2006 tot en met
2017 ontvangen ten aanzien van ‘Abeltje’, ‘Ja Zuster Nee Zuster’ en ‘Pluk van de Petteflet’.
3.2
In eerste aanleg heeft CoBO gevorderd - voor zover in hoger beroep van belang - dat [appellante] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot
  • het overleggen van cumulatieve exploitatieoverzichten met onderliggende bewijsstukken over de periode vanaf de dag van afronding van de filmwerken tot en met 31 december 2018, voorzien van een goedkeurende verklaring van een door CoBO aan te wijzen en door [appellante] te bekostigen registeraccountant;
  • betaling van € 160.832,50 naar aanleiding van het exploitatieoverzicht van 29 november 2016;
op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3
De rechtbank heeft de vordering van CoBO tot het overleggen van cumulatieve exploitatieoverzichten toegewezen, met dien verstande dat [appellante] ten aanzien van ‘Minoes’ overzichten moet verstrekken van 2005 tot en met 2018, ten aanzien van ‘Ja Zuster Nee Zuster’ en ‘Pluk van de Petteflet’ over 2005 en 2018, en ten aanzien van ‘Abeltje’ over 2018. Deze overzichten behoeven niet te voldoen aan de gevorderde vormvereisten (onderliggende bewijsstukken, goedkeurende verklaring van een door CoBO aan te wijzen en door [appellante] te bekostigen registeraccountant) maar de verstrekking ervan kan vormvrij geschieden
3.3.1
De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
[appellante] heeft aangevoerd niet gehouden te zijn om de gevorderde exploitatieoverzichten aan CoBO over te leggen, omdat zij de (vervolg)exploitatie van de filmwerken heeft afgekocht en uitsluitend nog een rapportageverplichting heeft ten aanzien van de bioscoopopbrengsten, aan welke verplichting zij al heeft voldaan. CoBO heeft echter deze afkoop gemotiveerd betwist. Niet gesteld of gebleken is dat de door [appellante] gestelde afkoop heeft plaatsgevonden met instemming van CoBO, zodat niet zonder meer valt in te zien waarom deze afkoop - als deze al zou komen vast te staan - aan CoBO zou kunnen worden tegengeworpen. Bovendien heeft [appellante] ten aanzien van twee filmwerken helemaal geen exploitatieoverzichten van vóór 2006 verstrekt, dus ook niet met betrekking tot de bioscoopopbrengsten. Gelet op het vorenstaande is [appellante] tekortgeschoten in de nakoming van haar rapportageverplichting.
De rechtbank overweegt voorts dat partijen zijn overeengekomen dat telkens uiterlijk op de laatste dag van het jaar het exploitatieoverzicht van dat jaar wordt verstrekt, zodat de vordering tot nakoming van deze verplichting verjaard is vijf jaar na de eerste dag van het daaropvolgende jaar. Partijen zijn ook overeengekomen dat binnen dertig dagen na het versturen van het exploitatieoverzicht een eventueel verschuldigd bedrag moet worden betaald; de vordering tot nakoming van deze verplichting is dan ook verjaard vijf jaar na de eenendertigste dag van het daaropvolgende jaar. Wat betreft de stelling van CoBO dat zij deze lopende verjaringen heeft gestuit, overweegt de rechtbank dat uit de e-mails met bijlagen blijkt dat CoBO voor het eerst in november 2010 heeft verzocht exploitatieoverzichten te verstrekken voor ‘Minoes’, ‘Ja Zuster Nee Zuster’ en ‘Pluk van de Petteflet’, en voor ‘Abeltje’ voor het eerst bij e-mail van 12 december 2014. Zowel naar inhoud als strekking kwalificeren deze e-mails, waarin CoBO als schuldeiser zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt, als stuitingshandelingen als bedoeld in artikel 3:317, lid 1 BW. Dit betekent dat de vordering van CoBO tot nakoming van de rapportageverplichting ten aanzien van ‘Minoes’, ‘Ja Zuster Nee Zuster’ en ‘Pluk van de Petteflet’ is verjaard tot november 2005 en ten aanzien van ‘Abeltje’ tot 12 december 2009 en dus nog slechts afdwingbaar is vanaf 2005 respectievelijk 2009.
Aan [appellante] komt geen beroep toe op artikel 6:89 BW, omdat de klacht van CoBO niet is dat [appellante] gebrekkig heeft gepresteerd, maar dat zij in het geheel niet heeft gepresteerd. Ook het beroep van [appellante] op rechtsverwerking faalt. Er moeten bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden als het recht of de bevoegdheid alsnog geldend zou worden gemaakt; dat dit soort bijzondere omstandigheden zich voordoen, is niet gesteld of gebleken.
De vordering van CoBO tot het verstrekken van exploitatieoverzichten zal worden toegewezen, met dien verstande dat [appellante] ten aanzien van ‘Minoes’ overzichten moet verstrekken van 2005 tot en met 2018, ten aanzien van ‘Ja Zuster Nee Zuster’ en ‘Pluk van de Petteflet’ over 2005 en 2018, en ten aanzien van ‘Abeltje’ over 2018. Deze overzichten zullen niet aan de gevorderde vormvereisten hoeven te voldoen.
Aldus nog steeds de rechtbank.
3.4
Tegen de aldus gemotiveerde beslissing komt [appellante] op met negen grieven. Het hof zal deze grieven hierna, deels gezamenlijk, behandelen.
3.5
De
grieven I tot en met IIIzijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] de (vervolg)exploitatie van de filmwerken niet heeft afgekocht, althans haar stellingen in dit verband onvoldoende heeft onderbouwd, dat niet gesteld of gebleken is dat CoBO destijds met de afkoop van de (vervolg)exploitatie van de filmwerken door [appellante] heeft ingestemd en dat [appellante] bovendien ten aanzien van twee filmwerken helemaal geen exploitatieoverzichten van vóór 2006 heeft verstrekt, dus ook niet met betrekking tot de bioscoopopbrengsten, zodat zij niet aan haar rapportageverplichting heeft voldaan. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.1
Ter toelichting voert [appellante] aan dat zij de video/DVD-rechten van de filmproducties Abeltje, Minoes en Ja Zuster Nee Zuster in november 2000 al had afgekocht, zodat zij uitsluitend over de inkomsten uit de bioscoopexploitatie diende af te dragen. De rechtbank heeft dit volgens [appellante] ten onrechte over het hoofd gezien. [appellante] heeft wel degelijk gerapporteerd over de bioscoopopbrengsten en is dus niet tekortgeschoten in de nakoming van haar rapportageverplichting.
3.5.2
Het hof oordeelt als volgt. Evenmin als in eerste aanleg heeft [appellante] in hoger beroep haar stelling onderbouwd dat zij de exploitatie van de DVD- en videorechten van Abeltje, Minoes en Ja Zuster Nee Zuster heeft afgekocht, laat staan dat dit voor alle (vervolg-) exploitaties zou gelden. Wellicht bestond bij [appellante] het voornemen om de exploitatie van deze rechten af te kopen, maar niet is gebleken dat die afkoop daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en evenmin dat dit – als het al zou hebben plaatsgevonden – met instemming van CoBO is gebeurd. Ten aanzien van de afkoop van de DVD- en videorechten van Pluk van de Petteflet heeft [appellante] geen stelling ingenomen en ook geen bewijs overgelegd. Ten slotte heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat [appellante] tekort is geschoten in de nakoming van haar rapportageverplichting door ten aanzien van twee filmwerken helemaal geen exploitatieoverzichten van vóór 2006 te verstrekken. Ook in hoger beroep heeft [appellante] niet onderbouwd dat zij na 2004 geen rapportageverplichting meer zou hebben.
De grieven falen.
3.6
De
grieven IV tot en met VIzijn gericht tegen de conclusie van de rechtbank dat CoBO voor het eerst in november 2010 aan [appellante] heeft verzocht exploitatieoverzichten te verstrekken met betrekking tot ‘Minoes’, Ja Zuster Nee Zuster’ en ‘Pluk van de Petteflet’ en dat CoBO dit voor ‘Abeltje’ voor het eerst bij e-mail van 12 december 2014 heeft gedaan en dat deze e-mails kwalificeren als handelingen tot stuiting van verjaring als bedoeld in artikel 3:317, eerste lid BW.
3.6.1
Volgens [appellante] bevat de e-mail van CoBO van 26 november 2010 niet het verzoek om exploitatieoverzichten te verstrekken; bovendien blijkt uit dat verzoek niet op welke overzichten wordt gedoeld, laat staan op welke filmproducties en op welke periode het verzoek betrekking zou hebben. Evenmin kwalificeren de e-mails van CoBO aan [appellante] uit november 2010 en december 2014 als een stuitingshandeling, zodat de vordering tot nakoming is verjaard.
3.6.2
Het hof stelt vast dat uit de door CoBO (ook in hoger beroep) overgelegde correspondentie afdoende blijkt dat [appellante] wist wat haar verplichtingen jegens CoBO waren: het overleggen van exploitatieoverzichten c.q. statements. In dat verband heeft [appellante] nooit kenbaar gemaakt dat hierover onduidelijkheid bestond terwijl dat, indien daarvan sprake zou zijn geweest, als professionele partij wel op haar weg had gelegen. Ook heeft [appellante] herhaaldelijk erkend dat er nog exploitatieoverzichten aangeleverd moesten worden. Dat de gevraagde overzichten niet werden verstrekt, kwam omdat [appellante] steeds een reden aanvoerde waarom het haar niet was gelukt deze aan te leveren. De stelling van [appellante] dat de waarschuwingen van CoBO in november 2010 en december 2014 onvoldoende duidelijk waren en niet als stuitingshandelingen zijn aan te merken, slaagt niet. [appellante] heeft immers bij e-mail van 17 september 2018 aan CoBO bericht te moeten “bekennen dat [appellante] ernstig in gebreke is gebleven. We hebben niet alleen te laat, of niet gerapporteerd, maar we hebben ook gelden die ons niet toebehoorden in nieuwe producties of eigen bedrijfsvoering gestoken. Hierdoor is een reusachtige schuld aan het Cobofonds ontstaan”.
[appellante] had er dus rekening mee moeten houden dat CoBO zich haar recht op nakoming van de rapportageverplichtingen, en daarmee van de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen, heeft voorbehouden.
De grieven slagen niet.
3.7
Grief VIIis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] zich niet op artikel 6:89 BW, de klachtplicht, kan beroepen omdat zij in de periode vanaf 2005 in het geheel niet heeft gepresteerd.
3.7.1
[appellante] voert aan dat CoBO haar rechten heeft verwerkt in de zin van artikel 6:89 BW door niet, althans niet tijdig bij [appellante] te protesteren. Dit betekent volgens haar dat de vorderingen van CoBO verloren zijn gegaan en CoBO geen beroep meer kan doen op een beweerd gebrek in de prestatie aan de zijde van [appellante] .
3.7.2
Naar ’s hofs oordeel heeft [appellante] onvoldoende toegelicht dat CoBO niet tijdig heeft geprotesteerd. Evenmin heeft [appellante] aan CoBO kenbaar gemaakt de stelling in te nemen dat er geen rapportageverplichting meer bestond omdat zij, [appellante] , de DVD- en videorechten zou hebben afgekocht. Integendeel, op 17 september 2018 heeft [appellante] aan CoBO bericht dat zij erkent te laat of niet te hebben gerapporteerd.
De grief faalt.
3.8
Grief VIII(hof: abusievelijk genummerd als grief IX) is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] zich niet kan beroepen op rechtsverwerking.
3.8.1
Volgens [appellante] is enkel tijdsverloop weliswaar onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen, maar CoBO is een professionele financieringsinstelling die gedurende meer dan tien jaar heeft nagelaten haar rechten in te roepen, bijvoorbeeld door jaarlijks exploitatieoverzichten op te vragen. Voorts wordt hierdoor de (bewijs)positie van [appellante] onredelijk benadeeld en verzwaard.
3.8.2
Zoals de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, faalt het beroep van [appellante] op rechtsverwerking. Ook in hoger beroep is van de zijde van [appellante] niet gesteld of gebleken dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat CoBO haar aanspraak niet meer geldend zou maken of waardoor de positie van [appellante] onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden als dit alsnog zou geschieden.
De grief slaagt niet.
3.9
Aangezien de voorgaande grieven falen, behoeft
grief IX, die berust op hetgeen voor de eerdere grieven is aangevoerd en is gericht tegen toewijzing door de rechtbank van de vordering tot het door [appellante] verstrekken van exploitatieoverzichten, geen bespreking meer.
3.1
CoBO heeft betaling van de bedragen conform haar in hoger beroep gewijzigde eis gevorderd. Deze vorderingen strekken tot betaling van bedragen ten behoeve van de afrekening van opbrengsten met betrekking tot ‘Pluk van de Petteflet’ (€ 335.548), ‘Abeltje’ (€ 30.902), ‘Minoes’ (€ 284.014) en ‘Ja Zuster Nee Zuster’ (€ 130.075).
CoBO heeft daartoe aangevoerd dat uit de door [appellante] na het vonnis gedane opgave van de exploitatieopbrengsten blijkt dat [appellante] ten aanzien van de vier filmwerken een totaalbedrag van € 780.539,-- aan CoBO verschuldigd is. Voor al deze filmwerken heeft zij (Excel) overzichten overgelegd ter onderbouwing van haar vorderingen.
3.10.1
Daarbij beroept CoBO zich onder meer op de vernietiging van de artikelen 4.1 en 4.4 (B) van de overeenkomst van 21 september 2011 die [appellante] heeft gesloten met [bedrijf 3] (hierna: de [bedrijf 3] Overeenkomst). Dat beroep is gegrond op de stelling dat [appellante] en [bedrijf 3] door middel van de [bedrijf 3] Overeenkomst onverplicht en bewust CoBO aanzienlijk hebben benadeeld door het afspreken (in artikel 4.1) van een royaltyvergoeding voor [appellante] van slechts 25%, terwijl 75% gebruikelijk en marktconform is, en door het toekennen aan [bedrijf 3] van bovenmatige bedragen als kostenvergoedingen, zodat CoBO gelet op artikel 3:45 BW gerechtigd was de [bedrijf 3] Overeenkomst te vernietigen. CoBO heeft onbetwist gesteld dat zij van deze afspraken pas in 2018 (toen zij exploitatieoverzichten met betrekking tot de periode na 2005 ontving) op de hoogte is geraakt.
CoBO heeft voor de mondelinge behandeling in hoger beroep haar brief aan [appellante] en [bedrijf 3] van 18 augustus 2022 in het geding gebracht waarin zij artikel 4.1 van de [bedrijf 3] Overeenkomst op de genoemde gronden heeft vernietigd.
3.10.2
[appellante] heeft de ontvangst van de brief van 18 augustus 2022 en de voor de vernietiging aangevoerde gronden niet betwist, behoudens dat [appellante] heeft bestreden dat het aan [bedrijf 3] toegekende royalty-percentage niet marktconform is. Die bestrijding is echter, naar het hof constateert, slechts een letterlijke herhaling van hetgeen [appellante] in eerste aanleg had gesteld bij conclusie van antwoord (nr. 4.34 en 4.35), en gaat niet in op hetgeen CoBO in hoger beroep min of meer uitvoerig en met verwijzing naar producties heeft aangevoerd ter onderbouwing van de gestelde benadeling. [appellante] heeft de door CoBO uitgesproken vernietiging en de daarvoor aangevoerde gronden dan ook niet voldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof zal uitgaan van die vernietiging en van de gevolgen daarvan, zoals toegepast door CoBO, voor de berekening van hetgeen [appellante] aan CoBO moet betalen.
Gelet hierop heeft CoBO geen belang meer bij de gevorderde verklaring voor recht omtrent de vernietiging van de [bedrijf 3] Overeenkomst.
3.10.3
Het hof stelt vast dat [appellante] in eerste aanleg heeft erkend dat zij alle rechten en verplichtingen van haar groepsentiteiten heeft overgenomen, op grond waarvan de overdracht van exploitatierechten aan [appellante] geen gevolg heeft voor de uitvoering van de overeenkomsten. Tegen deze door de rechtbank in rov 4.2 vastgestelde erkenning heeft [appellante] geen grief gericht. Aangezien [appellante] evenmin concreet verweer heeft gevoerd tegen de hiervoor onder 3.10 bedoelde eiswijziging van CoBO en de financiële onderbouwing van de vorderingen betreffende de vier filmwerken, zal het hof deze toewijzen.
3.11
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] faalt. De grief van CoBO in incidenteel hoger beroep, gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot betaling van de aan haar uit hoofde van de opbrengsten toekomende bedragen, slaagt. Het hof zal
in zoverrehet bestreden vonnis vernietigen, en de in hoger beroep vermeerderde eis van CoBO tot betaling toewijzen. [appellante] zal als de, zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep, in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het bewijsaanbod zal het hof passeren, omdat er geen voldoende concrete stellingen te bewijzen zijn aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden.

4.Beslissing

Het hof, rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarin de vordering van CoBO tot betaling van het haar toekomende deel van de opbrengsten van de filmwerken is afgewezen;
veroordeelt [appellante] om binnen veertien dagen na betekening van het arrest aan CoBO te betalen
(i) een bedrag van € 335.548,-- ten behoeve van de afrekening van opbrengsten met betrekking tot Pluk van de Petteflet;
(ii) een bedrag van € 30.902,-- ten behoeve van de afrekening van opbrengsten met betrekking tot Abeltje;
(iii) een bedrag van € 284.014,-- ten behoeve van de afrekening van opbrengsten met betrekking tot Minoes;
(iv) een bedrag van € 130.075,-- ten behoeve van de afrekening van opbrengsten met betrekking tot Ja Zuster Nee Zuster;
telkens vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van het opeisbaar worden van de vorderingen;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van CoBO begroot op € 760,-- aan verschotten en op € 15.456,– voor salaris in principaal appel en op € 7.728,-- voor salaris in incidenteel appel, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en H. Struik en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.