ECLI:NL:GHAMS:2023:1230

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
200.300.324/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging overeenkomst van opdracht en redelijk loon tussen fondsenwerver en goededoelenorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een fondsenwerver, tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De kantonrechter had geoordeeld dat er een overeenkomst van opdracht was tussen [appellant] en de Stichting Leef en Beweeg Optimaal (hierna: Lebo), maar dat Lebo geen redelijk loon verschuldigd was aan [appellant] omdat deze geen werkzaamheden had verricht voor de beëindiging van de overeenkomst. [Appellant] had in hoger beroep gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zou vernietigen en de vordering in conventie zou afwijzen, terwijl Lebo concludeerde tot bekrachtiging van het vonnis.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellant] en Lebo hebben jarenlang samengewerkt waarbij [appellant] fondsen voor Lebo heeft geworven. De samenwerking eindigde op 30 maart 2020, maar er ontstond een geschil over de betaling van facturen. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van Lebo toegewezen, maar [appellant] stelde dat hij wel degelijk werkzaamheden had verricht en recht had op een redelijk loon.

Het hof oordeelde dat er inderdaad een overeenkomst van opdracht was en dat [appellant] recht had op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Het hof kwam tot de conclusie dat een bedrag van € 605,00 inclusief btw redelijk was voor de verrichte werkzaamheden. Daarnaast werd de vordering van [appellant] tot betaling van € 1.119,25 door Lebo toegewezen. Na verrekening van de bedragen bleef er een bedrag van € 1.834,58 over dat [appellant] aan Lebo moest betalen. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en compenseerde de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.300.324/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8730916 CV EXPL 20-15686
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 mei 2023
inzake
[appellant]h.o.d.n. [bedrijf] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M. Heikens te Amsterdam,
tegen
STICHTING LEEF EN BEWEEG OPTIMAAL,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.M. Berendsen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Lebo genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 9 juli 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 12 april 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Lebo als eiseres in conventie, tevens gedaagde in reconventie, en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie (hierna: het bestreden vonnis). Bij arrest van 2 november 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 27 januari 2022 heeft plaatsgevonden, maar niet tot een minnelijke regeling heeft geleid.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte overlegging producties aan de zijde van [appellant] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en alsnog de vordering in conventie in eerste aanleg (hierna weergegeven onder 3.1) afwijst en
- uitvoerbaar bij voorraad - de vordering in reconventie in eerste aanleg (hierna onder 3.2 weergegeven) toewijst, met veroordeling van Lebo in de kosten van het geding in beide instanties, vermeerderd met rente. Lebo concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, vermeerderd met rente.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Lebo is een goededoelenorganisatie die voor de financiering van haar projecten voor een deel afhankelijk is van gelden van liefdadigheidsfondsen. Als bestuurder geeft de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) samen met
[naam 2] (hierna: [naam 2] ), [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en [naam 4] , zoon van [naam 1] (hierna: [naam 4] ), leiding aan Lebo.
2.2.
[appellant] houdt zich bezig met het werven van fondsen.
2.3.
Partijen hebben enkele jaren samengewerkt, waarbij Lebo telkens een opdracht aan [appellant] verstrekte voor het werven van subsidies bij de fondsen.
2.4.
De werkwijze tussen partijen was al die jaren vergelijkbaar: [appellant] stuurde Lebo een voorstel en factureerde een deel vooraf en een deel achteraf (na toekenning van de subsidie).
2.5.
Op 13 februari 2020 heeft [appellant] per e-mail een voorstel aan Lebo gezonden met betrekking tot aanvragen bij Stichting DOEN en het Kinderpostzegelfonds. [appellant] schreef, voor zover van belang:
“Zoals besproken heb ik voor je uitgezocht in hoeverre de fondsenwerving mogelijk is bij de postcode loterij. (…)
Ik adviseer voor de beide fondsen 15.000 per aanvraag in te dienen (totaal 30.000) voor aanvullende financiering van de huidige maatschappelijke projecten.
Ik kan deze maand nog voor de fondsenwerving voor jullie oppakken, uiteraard tegen het overeengekomen maatschappelijke tarief van 50 euro per uur. Voor beide aanvragen komt dit neer op 1012,50 ex btw vooraf en bij toekenning 863,50 ex btw per aanvraag. (…) Ik verneem graag of dit akkoord is en we voorwaarts kunnen.”
2.6.
Hierop heeft [naam 1] van Lebo diezelfde dag per e-mail, voor zover van belang, het volgende geantwoord:
“Je Kunt t traject ingaan mits er goede afstemming is geweest met [naam 5] , [naam 4] en [naam 2] .”
2.7.
[appellant] heeft hier vervolgens op gereageerd met:
“Dank voor je snelle reactie, en fijn dat we na een heldere afstemming hiermee aan de slag kunnen.”
2.8.
Later die dag heeft [appellant] aan [naam 5] [naam 3] , [naam 4] en [naam 2] onder andere het volgende gemaild:
“ [naam 1] is akkoord met het voorstel 2 aanvragen van 15.000 per aanvraag in te dienen (…) Graag jullie feedback/instemming zodat we tijdig (zolang de uitvoeringsperiode nog loopt) de aanvragen nog toegekend kunnen krijgen.”
2.9.
Op 13 februari 2020 heeft [appellant] Lebo een factuur toegezonden van € 2.450,25 inclusief btw met betrekking tot de opdracht ten aanzien van Stichting DOEN en het Kinderpostzegelfonds. Lebo heeft deze factuur onbetaald gelaten.
2.10.
Bij e-mail van 18 februari 2020 heeft [naam 4] aan [appellant] geschreven, voor zover van belang:
“ [naam 1] is akkoord, onder voorwaarde dat alles goed is afgestemd met [naam 2] en [naam 5] . (…) We zien dat er NU al een factuur is gestuurd en dat is niet helemaal de juiste volgorde aangezien nog niet met [naam 2] of [naam 5] is afgestemd. Gezien het veelvuldig voorkomt dat we niet het aangevraagde subsidie bedrag toegekend krijgen, is No cure No pay beter op zijn plaats. We betalen nu telkens in verhouding enorm veel geld aan de project aanvraag. En doen we meerdere aanvragen, om de gaten te dichten, maar wel telkens wordt er veel aan jou betaald. Graag overleggen met [naam 2] en [naam 5] om GOED af te stemmen.”
2.11.
Bij e-mail van 19 februari 2020 heeft [appellant] aan [naam 4] geschreven, voor zover van belang:
“- Ik ben uitgegaan van goede afstemming en heb aan [naam 1] teruggekoppeld hier extra aandacht aan te besteden.- Zoals altijd stuur ik mijn factuur voorafgaand aan het werk. Wat betreft No cure no Pay is dit al gedeeltelijk van toepassing en is er dus al sprake van spreiding van het risico. Bovendien heb ik het voorwerk met betrekking tot verkennen van de mogelijkheden bij de postcodeloterij (Stichting DOEN en het Kinderpostzegelfonds)niet in rekening gebracht. (…)- Ik benadruk graag dat ik voor jullie al 50% van mijn gebruikelijke tarief hanteer (…)”
2.12.
Bij e-mail van 30 maart 2020 heeft [naam 2] per e-mail aan [appellant] laten weten, voor zover van belang:
“Na overleg met [naam 5] en [naam 1] ben ik tot de conclusie gekomen dat wij geen akkoord gaan geven op de onderstaande aanvraagmogelijkheden. Dit heeft te maken met jouw kosten in verhouding met het aanvraagbedrag en de uiteindelijke toekenning.”
2.13.
Bij e-mail van 1 april 2020 heeft [appellant] hierop gereageerd. Hij schreef onder meer, voor zover van belang:
“In totaal is er van ’17 tot ’20 92.225 binnengehaald waarvan 15.883,70 ex btw kosten waren voor fondsenwerving maar ook conceptontwikkeling rapportages en verslaglegging… dit komt neer op zo’n 20%, anders dan de geschetste 50%. (…) Indien er andere motieven zijn om de samenwerking stop te zetten verneem ik graag wat de gronden hiervan zijn. Indien jullie van mijn werkzaamheden af willen zien verneem ik graag wat er nog wel gewenst is. Gezien de afgelopen maanden er herhaaldelijk op de reeds bestaande samenwerking is teruggekomen is het in dat geval misschien een idee om de openstaande factuur te verrekenen met de eindverantwoording van het Oranjefonds, King Boudewijn en Erasmus die ik nog zou oppakken zodat jullie zelf indien gewenst alles kunnen overnemen.”
2.14.
Bij e-mail van 3 april 2020 heeft [appellant] Lebo het volgende geschreven, voor zover van belang:
“Hierom resteert er geen solide basis meer de samenwerking voort te zetten waardoor het onvermijdelijk is een streep te trekken. Jammer dat ervoor is gekozen de verzochte afstemming voor de fondsenwerving niet te laten plaatsvinden nadat er een akkodering was en de hiervoor bestemde tijd gereserveerd en ingepland was. Zoals aangekondigd hierbij de creditfacturen van het rapportage- en verslagleggingswerk mbt de huidige fondsen, ter verrekening met de openstaande factuur.”
2.15.
[appellant] heeft Lebo creditfacturen toegezonden voor een bedrag van in totaal
€ 2.439,58 inclusief btw.
2.16.
Bij een van die creditfacturen (2020-0008 met factuurdatum 3 april 2020) heeft [appellant] (naast een creditering) € 1.119,25 inclusief btw (18,5 uren à € 50,00 exclusief btw) bij Lebo in rekening gebracht.
2.17.
Bij e-mail van 4 april 2020 heeft [appellant] Lebo factuur 2020-0003 toegezonden, waarbij - na verrekening van de onder 2.15 genoemde creditfacturen met de onder 2.9 genoemde factuur - een bedrag van € 10,66 inclusief btw door hem bij Lebo in rekening is gebracht.
2.18.
De samenwerking tussen partijen is geëindigd.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft Lebo in conventie gevorderd dat [appellant] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeeld tot betaling van € 3.558,84, te vermeerderen met € 581,87 aan buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente vanaf 31 juli 2020, alles met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Lebo heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zij reeds heeft betaald voor niet verricht werk. Het gaat daarbij om de vier creditfacturen die [appellant] heeft verzonden voor een bedrag van € 2.439,95 inclusief btw en om € 1.119,25 inclusief btw voor 18,5 uren die ten onrechte - want reeds betaald - door [appellant] in rekening zijn gebracht. Het totaalbedrag van € 3.558,84 inclusief btw heeft [appellant] volgens Lebo ten onrechte verrekend met een factuur voor € 2.450,25 die ziet op werkzaamheden voor de trajecten Kinderpostzegelfonds en Stichting DOEN.
3.2.
In reconventie heeft [appellant] gevorderd dat Lebo wordt veroordeeld tot betaling van € 10,66, vermeerderd met € 581,87 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van Lebo in de kosten van het geding. [appellant] heeft daartoe gesteld dat Lebo de factuur van € 2.450,25 ten onrechte onbetaald heeft gelaten en dat na verrekening met de creditfacturen € 10,66 door Lebo aan hem te betalen resteert.
3.3.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat er tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen ten aanzien van de fondsenwerving bij Stichting DOEN en het Kinderpostzegelfonds (hierna samen: de opdracht), die op 30 maart 2020 vroegtijdig is beëindigd door Lebo. Nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] vóór 30 maart 2020 werkzaamheden heeft verricht in het kader van deze opdracht, is Lebo hem geen (redelijk) loon verschuldigd. Lebo was dan ook niet gehouden tot betaling van de factuur van [appellant] met betrekking tot deze opdracht. Omdat [appellant] door verzending van de creditfacturen de verschuldigdheid van € 2.439,55 inclusief btw heeft erkend, heeft de kantonrechter dat deel van de vordering in conventie toegewezen. Ook het bedrag van € 1.119,25 inclusief btw is toegewezen aangezien [appellant] niet heeft betwist dat de werkzaamheden niet zijn uitgevoerd. Derhalve is de vordering in conventie toegewezen, evenals de in conventie gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, en is de vordering in reconventie afgewezen. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten, waarbij die in reconventie op nihil zijn gesteld.
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in dit hoger beroep met vijf grieven op. Lebo bestrijdt de grieven.
3.5.
Met
grief 1richt [appellant] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat Lebo hem geen redelijk loon verschuldigd is omdat niet aangetoond is dat hij werkzaamheden heeft verricht. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen [appellant] en Lebo, maar is de kantonrechter er ten onrechte vanuit gegaan dat [appellant] geen werkzaamheden heeft verricht. Ter onderbouwing daarvan heeft [appellant] in hoger beroep een urenoverzicht overgelegd, waarop is vermeld dat hij 40,5 uren aan de opdracht heeft besteed.
3.6.
Lebo voert aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een overeenkomst van opdracht. Zou dit al zo zijn, dan heeft [appellant] geen recht op loon omdat volgens de overgelegde specificatie de uren door hem zijn gewerkt in de periode 5 t/m 9 februari 2020, derhalve nog vóórdat de overeenkomst überhaupt tot stand kwam. Niet valt in te zien waarom die werkzaamheden door Lebo zouden moeten worden vergoed, aldus Lebo.
3.7.
Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat partijen een overeenkomst van opdracht met elkaar hebben gesloten. De opdracht is vastgelegd in de hiervoor onder 2.5 en 2.6 weergegeven e-mails. Daarin adviseert [appellant] Lebo twee aanvragen van elk € 15.000,00 in te dienen en geeft [naam 1] met zijn opmerking dat [appellant]
‘’t traject in kan gaan’akkoord namens Lebo. De stelling van Lebo dat [naam 1] door toevoeging van de woorden
‘mits er goede afstemming is geweest met [naam 5] , [naam 4] en [naam 2] ’een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de totstandkoming van de overeenkomst, wordt door het hof niet gevolgd. Het is mogelijk een overeenkomst aan te gaan onder een opschortende voorwaarde of onder een bepaald voorbehoud, maar daarvoor moet wel duidelijk zijn wat die voorwaarde of dat voorbehoud precies inhoudt. Dat was in dit geval niet of onvoldoende duidelijk omdat niet is omschreven waar de afstemming op moest zien. Nu vaststaat - tegen de feiten 1.2 en 1.3 van het bestreden vonnis is niet gegriefd - dat partijen al jarenlang dezelfde werkwijze hanteerden, die erop neerkwam dat [appellant] een voorstel stuurde en een deel vooraf factureerde en een deel achteraf, ligt het niet voor de hand aan te nemen dat de afstemming zag op het tarief of de werkwijze, maar moet het ervoor worden gehouden dat deze de uitvoering van de opdracht betrof. De omstandigheid dat [appellant] - die een aantal weken op de door hem gevraagde afstemming heeft moeten wachten - in zijn e-mails aan Lebo heeft gevraagd of zij wel met de aanvraag door wilde gaan of wat de stand van zaken was, leidt niet tot een ander oordeel.
3.8.
Vervolgens ligt de vraag voor of [appellant] recht heeft op loon. Vaststaat dat de opdracht op 30 maart 2020 is geëindigd nog vóórdat deze was volbracht. Voor die situatie geldt ingevolge artikel 7:411 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de opdrachtnemer ( [appellant] ) recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Bij de bepaling daarvan wordt onder meer rekening gehouden met de reeds door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever (Lebo) daarvan heeft en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd.
3.9.
Het hof acht in de gegeven omstandigheden - abstract berekend - een loon van
€ 500,00 exclusief btw, derhalve € 605,00 inclusief btw, redelijk. Daartoe is redengevend dat [appellant] thans door overlegging van de urenspecificatie heeft onderbouwd dat hij reeds werkzaamheden had verricht. Dat het daarbij zou gaan om 40,5 uren, zoals gespecificeerd (het totale aantal uren dat voor de opdracht stond), acht het hof
- met Lebo - niet aannemelijk, al was het maar omdat onbetwist vaststaat dat de aanvragen niet zijn ingediend. Wel kan uit de specificatie worden afgeleid dat [appellant] in ieder geval enige werkzaamheden heeft verricht, hetgeen ook blijkt uit de e-mail van 13 februari 2020 van [appellant] (zie 2.5), waarin hij zegt te hebben uitgezocht in hoeverre fondsenwerving mogelijk is bij de Postcodeloterij en een aanvraagbedrag per fonds heeft geadviseerd. Dat de gewerkte uren niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat deze voor het aangaan van de overeenkomst zijn verricht, zoals Lebo heeft aangevoerd, volgt het hof niet. Het overeengekomen bedrag betrof een fixed fee en bij de vaststelling van een redelijk loon op grond van artikel 7:411 lid 1 BW kan met al het feitelijk verrichte werk rekening worden gehouden, ongeacht de vraag wanneer de werkzaamheden zijn verricht. Het hof betrekt verder bij zijn oordeel enerzijds dat Lebo onweersproken heeft gesteld dat zij geen voordeel bij de werkzaamheden heeft gehad en anderzijds dat de oorzaak voor de beëindiging met name aan Lebo moet worden toegerekend. Het is Lebo geweest die hangende de opdracht de afspraken die al jaren tussen partijen golden, wilde veranderen en op basis van no cure no pay wilde gaan werken. Dit heeft uiteindelijk tot de beëindiging van de opdracht geleid.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat grief 1 slaagt en dat Lebo [appellant] voor de opdracht € 605,00 inclusief btw in plaats van de gefactureerde € 2.450,25 verschuldigd is.
3.11.
Met
grief 2komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat Lebo het door [appellant] in rekening gebrachte bedrag van € 1.119,25 inclusief btw niet verschuldigd is omdat [appellant] niets tegen die stelling in heeft gebracht.
3.12.
Deze grief slaagt eveneens. In hoger beroep heeft [appellant] gesteld en - met een beroep op de onder 3.5 genoemde urenspecificatie - onderbouwd dat hij de gefactureerde werkzaamheden wel degelijk heeft verricht. Uit de specificatie blijkt dat [appellant] 18,5 uren heeft gewerkt aan het project Europese solidariteit Fund en dit is door Lebo niet gemotiveerd betwist. Integendeel, met haar stelling dat zij van de werkzaamheden geen voordeel heeft gehad, erkent Lebo impliciet dat de werkzaamheden door [appellant] zijn verricht. Dat Lebo niet of niet veel aan de werkzaamheden heeft gehad en dat [appellant] door haar in de gelegenheid is gesteld het werk af te maken, ontslaat haar
- zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet van haar betalingsverplichting jegens [appellant] voor werkzaamheden die voorafgaand aan de beëindiging al waren verricht. Het bedrag van € 1.119,25 inclusief btw is dan ook niet onterecht betaald door Lebo.
3.13.
Nu [appellant] de verschuldigdheid van het bedrag van € 2.439,58 inclusief btw (de creditfacturen, zie 2.15) heeft erkend, blijft er na verrekening met het bedrag van
€ 605,00 inclusief btw die Lebo [appellant] voor de opdracht dient te betalen, € 1.834,58 inclusief btw over die [appellant] aan Lebo dient te betalen.
3.14.
Het voorgaande betekent eveneens dat Lebo [appellant] niets meer verschuldigd is en daarmee dat
grief 3, die gericht is tegen de afwijzing door de kantonrechter van de reconventionele vorderingen van [appellant] in eerste aanleg, ongegrond is.
3.15.
Grief 4heeft betrekking op de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten en faalt eveneens. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat Lebo meer buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht dan het sturen van een enkele aanmaning. De incassokosten zullen dan ook worden toegewezen, zij het - conform de gebruikelijke staffel - berekend over het uiteindelijk toegewezen bedrag. Dat is € 332,98 inclusief btw.
3.16.
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot andere beslissingen leiden dan hiervoor genomen.
3.17.
De slotsom luidt dat de grieven gedeeltelijk slagen. Dat betekent dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Omwille van de overzichtelijkheid zal dit in zijn geheel worden vernietigd.
3.18.
In de omstandigheid dat partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan Lebo van € 1.834,58 inclusief btw aan hoofdsom en van € 332,98 inclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten, onder aftrek van hetgeen hij reeds ingevolge het vernietigde vonnis aan Lebo heeft voldaan;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep;
verklaart bovenstaande betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, H.T. van der Meer en F.J. van de Poel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.