ECLI:NL:GHAMS:2023:12

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
200.314.412/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag ouders over minderjarige en benoeming GI tot voogd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige dochter, geboren in 2009. De ouders, die in hoger beroep waren gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, hebben verzocht om het gezag te behouden. De rechtbank had eerder op 26 april 2022 besloten het gezag van de ouders te beëindigen en de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers (GI) tot voogd te benoemen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het heeft overwogen dat het gezag van de ouders terecht is beëindigd omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd. De ouders waren niet in staat om een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden, wat werd onderbouwd door deskundigenrapporten en eerdere uitspraken van het hof. De ouders hebben weliswaar geprobeerd te voldoen aan de voorwaarden van de GI, maar hun samenwerking met de GI en de pleegouders was problematisch. De minderjarige woont sinds juni 2017 bij de pleegouders en het hof oordeelde dat het in haar belang is dat de stabiliteit in haar huidige opvoedsituatie behouden blijft. De ouders blijven betrokken bij het leven van de minderjarige, maar het hof benadrukt dat de beëindiging van het gezag niet betekent dat de band tussen hen en de minderjarige verbroken wordt. De beslissing van het hof is in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige, die behoefte heeft aan duidelijkheid en stabiliteit in haar opvoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.314.412/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/325134 / FA RK 22-670
Beschikking van de meervoudige kamer van 3 januari 2023 in de zaak van
1. [de moeder] ,
2. [de vader] ,
beiden wonende te [plaats A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.J. Jorna te Den Helder,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers (hierna: de GI);
- [X] en [Y] (de grootouders moederszijde, tevens pleegouders, hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 26 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 19 juli 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De raad heeft op 5 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
De voorzitter heeft op 22 november 2022 met [minderjarige] gesproken, in het bijzijn van de griffier. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter een korte samenvatting gegeven van het besprokene.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 25 november 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout;
- de vertegenwoordiger van de GI.
De pleegouders zijn, met bericht van afmelding, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
[minderjarige] , geboren [in] 2009 te [plaats A] , is de dochter van de ouders. Het gezag over [minderjarige] werd tot aan de beschikking waarvan beroep uitgeoefend door de ouders.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 27 juni 2016 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] uitgesproken. Daarnaast is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend. Deze maatregelen hebben voortgeduurd tot de bestreden beschikking. Sinds juni 2017 woont [minderjarige] bij de pleegouders.
3.3
De GI heeft zich bij brief van 9 februari 2022 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking, is op het daartoe strekkende verzoek van de raad, uitvoerbaar bij voorraad, het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd, met benoeming van de GI tot voogd over haar.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over [minderjarige] met benoeming van de GI tot voogd, alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt het door de ouders ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling ligt aan het hof de vraag voor of het gezag van de ouders over [minderjarige] moet worden beëindigd.
Wettelijk kader
5.2
Ingevolge artikel 1:266, eerste lid onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder over een minderjarige beëindigen indien die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Standpunt van de ouders
5.3
De ouders betogen dat hun gezag over [minderjarige] ten onrechte door de rechtbank is beëindigd en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de verzorging en opvoeding van [minderjarige] niet binnen een voor haar aanvaardbare termijn op zich kunnen nemen. De ouders hebben zich vanaf de aanvang van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] ingespannen om aan alle voorwaarden van de GI te voldoen en zijn daarin ook geslaagd. Dit is ook onderkend door alle onafhankelijke hulpverleners, zoals Actiezorg, de GGZ, de reclassering, de Opvoedpoli en niet in de laatste plaats door de destijds door het hof benoemde bijzondere curator, die in haar rapport een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de ouders heeft geadviseerd. Er is nog steeds sprake van een goede band tussen de ouders en [minderjarige] . De ouders hebben zich na de uitspraak van het hof van 18 mei 2021 er node bij neergelegd dat [minderjarige] niet meer bij hen kan worden teruggeplaatst. Zij worden sindsdien genegeerd door de GI en de pleegouders, die zich steeds meer als de ouders van [minderjarige] opstellen als er beslissingen in het belang van [minderjarige] moeten worden genomen. De ouders erkennen moeilijk te kunnen samenwerken met de GI en met de pleegouders, maar zijn van mening dat dat ook aan de GI en de pleegouders ligt. Zij worden als ouders pas achteraf op de hoogte gesteld en voelen zich buitenspel gezet.
Standpunt van de raad
5.4
De raad is van mening dat de rechtbank het gezag van de ouders terecht heeft beëindigd en heeft daartoe het navolgende aangevoerd. De raad weerspreekt het standpunt van de ouders dat de pleegouders zich steeds meer als ouders zijn gaan gedragen en wijst erop dat de ouders geregeld geen toestemming hebben gegeven voor zaken die voor [minderjarige] belangrijk zijn, hetgeen een bewuste keuze van hen was. Ook bestrijdt de raad dat de ouders zich bij de uithuisplaatsing van [minderjarige] hebben neergelegd; zij geven juist aan dat zij vinden dat [minderjarige] bij hen moet wonen. De raad verwijst verder naar de beschikking van het hof van 18 mei 2021 waarin op basis van het deskundigenrapport van 8 december 2020 is onderbouwd dat het opvoedperspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt en de aanvaardbare termijn is verstreken. De raad heeft er daarbij op gewezen dat [minderjarige] al ruim 5 jaar bij de pleegouders woont en dat deze plaatsing perspectiefbiedend is. Ter zitting in hoger beroep heeft de raad hieraan toegevoegd dat de raad ziet dat de ouders betrokken willen zijn bij [minderjarige] , haar liefde willen geven en haar veel vaker willen zien. De raad vindt het ook van belang dat het contact in stand blijft en mogelijk ook wordt uitgebreid. Dit neemt echter niet weg dat de ouders onvoldoende in staat zijn om beslissingen te nemen over [minderjarige] . De beschermingsmaatregelen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn onvoldoende geschikt, omdat het perspectief van [minderjarige] reeds is bepaald en de ouders al op afstand staan. [minderjarige] heeft er last van dat de ouders aan haar blijven trekken en willen dat zij bij hen thuis komt wonen.
Standpunt van de GI
5.5
De GI heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij van mening is dat de voogdij bij de GI belegd moet blijven, zodat de plaatsing van [minderjarige] gewaarborgd blijft, er geen jaarlijkse verlengingen nodig zijn, de zaken die geregeld moeten worden ook tijdig geregeld worden en [minderjarige] zich hierover geen zorgen hoeft te maken. Toen de ouders nog het gezag over [minderjarige] hadden, liepen zaken die voor haar geregeld moesten worden - zoals kappersbezoek, aanvraag identiteitskaart, inschrijving school en aanmelding logopedie - onnodige vertraging op. Hiervan heeft [minderjarige] hinder ondervonden. [minderjarige] verdient rust zodat zij zich verder kan focussen op haar toekomstperspectief bij de pleegouders, met daarnaast een goed contact met de ouders, aldus de GI.
Mening van [minderjarige]
5.6
[minderjarige] heeft in haar gesprek met de voorzitter benadrukt dat zij veel van de ouders houdt en dat het altijd een feestje is om bij hen te zijn. [minderjarige] wil het liefst weer bij de ouders wonen, maar is er nu aan gewend om bij de pleegouders te wonen. Wel hoopt [minderjarige] dat de ouders beslissingen over haar mogen blijven nemen en dus het gezag over haar houden.
Oordeel van het hof
5.7
Het hof overweegt als volgt.
In zijn beschikking van 18 mei 2021 heeft het hof reeds vastgesteld dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling is bedreigd, doordat de ouders niet in staat zijn geweest om haar een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. [minderjarige] kampte op het moment van haar uithuisplaatsing in 2016 met een ontwikkelingsachterstand en een achterstand in spraak, zij leed aan obesitas en zij vertoonde opvallend (grenzeloos) gedrag in de sociale interactie. Daarnaast was bij de ouders sprake van structureel terugkerend huiselijk geweld en andere problematiek, waaronder financiële problemen, psychische problemen, agressieproblematiek bij de vader, relatieproblemen en opvoedproblematiek. Omdat bleek dat de betrokken hulpverleners eind 2019 nog altijd verdeeld waren over de vraag of de ouders in staat zouden zijn de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen, heeft het hof bij beschikking van 15 september 2020 op voordracht van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna te noemen: NIFP) drs. E. Koster, gezondheidszorgpsycholoog, tot deskundige benoemd en haar verzocht onderzoek te verrichten naar de psychische gesteldheid en de affectieve- en pedagogische vaardigheden van beide ouders. De deskundige heeft -kort gezegd- geconcludeerd dat de ouders wel beschikken over voldoende pedagogische vaardigheden, maar door hun beider problematiek beperkt kunnen voldoen aan de emotionele behoeften van [minderjarige] . Daarbij spelen vooral hun beperkte mentaliserende vermogens en beperkte emotieregulatievaardigheden een rol. Vervolgens is de deskundige op basis van een weging van indicaties en contra-indicaties voor terugplaatsing bij de ouders tot de conclusie gekomen dat een terugplaatsing niet in het belang van [minderjarige] is en haar ontwikkeling niet ten goede zal komen. De deskundige laat daarbij de beperkte affectieve vaardigheden van de ouders in combinatie met de specifieke opvoedbehoefte van [minderjarige] vooral meewegen en daarnaast het belang van continuïteit voor [minderjarige] , die al geruime tijd bij de grootouders woont, zich daar positief ontwikkelt en zich daar thuis voelt. Het hof heeft in zijn beschikking van 18 mei 2021 de conclusies van de deskundige dat het ook nodig is en in [minderjarige] ’s belang dat zij bij haar pleegouders kan blijven wonen en dat zij daar haar dagelijkse opvoeding en verzorging ontvangt, gevolgd.
5.8
Het hof is in het onderhavige geschil van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep genoegzaam is komen vast te staan dat de ouders niet in staat zijn dan wel zullen zijn om [minderjarige] een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden, en daarmee de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen, binnen een voor haar persoon en ontwikkeling aanvaardbaar te achten termijn. De feiten en omstandigheden waarop de deskundige de door het hof in zijn beschikking van 18 mei 2021 gevolgde conclusie heeft gebaseerd, zijn nog steeds aan de orde.
Aan de gronden van artikel 266, eerste lid onder a, BW om tot gezagsbeëindiging te komen is voldaan en er zijn geen gronden om van die gezagsbeëindiging af te zien, waartoe het navolgende redengevend is.
De samenwerking tussen de ouders en de GI is onverminderd moeizaam en zij verschillen van mening over wat in het belang van [minderjarige] nodig is. Zo blijkt dat de ouders geregeld hun toestemming voor zaken die in het belang van [minderjarige] noodzakelijk zijn, niet (tijdig) geven. Dit zorgt ervoor dat gezagsbeslissingen niet met de vereiste spoed kunnen worden genomen. [minderjarige] ’s inschrijving op middelbare school liep vertraging op, omdat de ouders hun toestemming onthielden voor het overdragen van informatie vanuit de basisschool, die nodig was voor het complementeren van de inschrijving. Ook stemden de ouders niet in met een kappersbezoek van [minderjarige] , waardoor zij niet naar de kapper kon gaan. Tevens verliepen de aanvraag van een identiteitskaart en de aanmelding voor logopedie voor [minderjarige] moeizaam. Deze niet meewerkende en niet meedenkende houding van de ouders staat een verdere ontwikkeling van [minderjarige] in de weg en belast haar ontwikkeling. De ouders zijn hierin onvoldoende leerbaar gebleken en duidelijk is dat het hen niet lukt de belangen van [minderjarige] voorop te stellen en in haar belang de juiste keuzes te maken, hoezeer ook de opstelling van de ouders mogelijk voortkomt uit hun diepgaande wens om zelf weer voor [minderjarige] te kunnen zorgen en/of hun onvrede over de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders.
Tevens is sprake van een ernstig verstoorde verstandhouding tussen de ouders en de pleegouders - de vier voor [minderjarige] meest belangrijke personen – waardoor [minderjarige] zich in een loyaliteitsconflict bevindt. Door het gebrek aan onderling vertrouwen is er al gedurende lange tijd geen contact tussen de ouders en de pleegouders en is samenwerking tussen hen onmogelijk. Vanuit de Opvoedpoli is de onderlinge communicatie tussen de ouders en de pleegouders onderzocht, waaruit naar voren is gekomen dat zij verschillende visies hebben op wat [minderjarige] nodig heeft in haar opvoeding, welke visies niet nader tot elkaar konden worden gebracht. Het verbeteren van de communicatie is evenmin haalbaar gebleken. Ter zitting in hoger beroep hebben de ouders verklaard dat het wat hen betreft klaar is omdat zij er alles aan hebben gedaan om het contact te verbeteren. De ouders kunnen daarnaast het perspectiefbesluit dat [minderjarige] bij de pleegouders zal opgroeien, niet accepteren, met als gevolg dat [minderjarige] van de ouders ook geen emotionele toestemming krijgt om het bij de pleegouders goed te doen en het daar naar haar zin te hebben. Doordat de ouders aldus aan [minderjarige] blijven trekken en willen dat zij thuis komt wonen, zit [minderjarige] als gevolg van haar loyaliteit naar zowel haar ouders als naar haar pleegouders klem in de huidige situatie.
Om zich te kunnen ontwikkelen tot een evenwichtige volwassene heeft [minderjarige] , mede gelet op haar belaste voorgeschiedenis, nu en in de nabije toekomst meer dan gemiddeld behoefte aan een stabiel opvoedklimaat, waarbinnen zij structureel kan rekenen op pedagogisch geschikte en beschikbare opvoeders. De pleegouders sluiten aan bij deze opvoedingsbehoefte, zodat [minderjarige] daar de rust en de ruimte heeft om te kunnen toekomen aan haar eigen ontwikkelingstaken.
Het is in het belang van [minderjarige] dat er duidelijkheid komt over waar zij zal opgroeien, zodat zij zich binnen haar huidige opvoedomgeving verder kan hechten en ontwikkelen. Bij een voortzetting en daarmee een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zal de onzekerheid over haar toekomstperspectief voortduren. Bovendien zijn deze maatregelen niet langer passend nu het opvoedperspectief niet meer bij de ouders ligt. Beëindiging van het gezag van de ouders zal [minderjarige] duidelijkheid verschaffen, hetgeen in het belang is van haar ontwikkeling.
Naar het oordeel van het hof is het in het belang van [minderjarige] dat de stabiliteit in de huidige opvoedsituatie behouden blijft, dat onzekerheid over haar toekomstperspectief wordt weggenomen en dat duidelijk wordt wie de opvoedbeslissingen over haar neemt. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van de ouders om betrokken te blijven bij de gezagsbeslissingen over [minderjarige] .
5.9
Nu aan de gronden in artikel 1:266, eerste lid sub a, BW is voldaan, heeft de rechtbank het gezag van de ouders over [minderjarige] terecht en op goede gronden beëindigd, met benoeming van de GI tot voogd over haar. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.1
Tot slot overweegt het hof nog dat de beëindiging van het gezag van de ouders niet betekent dat de band tussen hen en [minderjarige] wordt verbroken of dat de ouders geen rol van betekenis meer in het leven van [minderjarige] hebben. Integendeel, het hof ziet dat de ouders veel van [minderjarige] houden en [minderjarige] ook van hen, en dat zij een goede band hebben. Het hof onderschrijft de visie van de raad dat het belangrijk is voor [minderjarige] dat de ouders betrokken en beschikbaar blijven en dat de ouders ook zonder gezag een belangrijke rol kunnen vervullen, met de praktische ondersteuning van de GI. Blijkens het verhandelde ter zitting in hoger beroep heeft dit punt ook de serieuze aandacht van de GI, waarbij ondanks de moeizame samenwerking tussen de ouders en de GI nog steeds wordt getracht om de contactmomenten tussen de ouders en [minderjarige] uit te breiden.
5.11
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J.F. Miedema en mr. J. Kloosterhuis in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 3 januari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.