ECLI:NL:GHAMS:2023:1178

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.303.592/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een notariële akte met betrekking tot opvoedingskosten en schuldverhoudingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een notariële akte waarin een stiefzoon zich verplichtte om een bedrag aan zijn stiefvader te betalen ter zake van opvoedingskosten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat deze verplichting nietig was wegens strijd met de wet en de goede zeden. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de akte niet kan worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst, omdat er geen sprake was van een geschil of onzekerheid tussen de partijen. De verplichting van de stiefzoon om bij te dragen aan zijn opvoedingskosten werd als in strijd met de goede zeden beschouwd, aangezien hij op het moment van ondertekening van de akte nog afhankelijk was van zijn stiefvader. Het hof oordeelde verder dat de vordering van de stiefvader op de stiefzoon voor een bedrag van € 190.000,- niet was onderbouwd, en dat de stiefvader niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk kosten had gemaakt die aan de stiefzoon in rekening konden worden gebracht. De grieven van de stiefvader werden afgewezen en het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.303.592/01
zaaknummer rechtbank : C/13/689038 / HA ZA 20-896
arrest van de meervoudige familiekamer van 23 mei 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. V.L.M.J. Boitelle te Hilversum,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.C. Leenhouts te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.
[eiser] is bij dagvaarding van 26 november 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2021, gewezen tussen [eiser] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [gedaagde] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- producties 26 en 27 behorend bij akte in eerste aanleg van 2 augustus 2021, overgelegd van de zijde van [gedaagde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[eiser] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog:
1. [gedaagde] zal veroordelen om aan [eiser] te betalen de somma van € 439.648,74, te vermeerderen met de contractuele rente ten belope van 6% daarover vanaf de dag der dagvaarding in prima tot aan die der algehele voldoening;
2. de door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht dat de akte van 19 november 2020 nietig is, zal afwijzen als ongegrond en onbewezen;
3. voor het geval dat veroordeling volgt op grond van ongerechtvaardigde verrijking, de vordering van [eiser] op [gedaagde] zal vaststellen op in hoofdsom € 190.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
4. [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen de kosten van het gelegde beslag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 dagen na dit arrest tot aan die der algehele voldoening;
5. [gedaagde] zal veroordelen in de nakosten voor zover deze ontstaan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest;
6. [gedaagde] zal veroordelen om aan [eiser] te betalen al hetgeen [eiser] heeft voldaan aan [gedaagde] ingevolge het vonnis waarvan appel, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der betaling aan [gedaagde] tot en met de dag van terugbetaling aan [eiser] .
[gedaagde] heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, al dan niet onder verbetering van de gronden, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
[gedaagde] is geboren [in] 1992 en derhalve thans 30 jaar oud. Hij is de zoon van [de vader] en [de moeder] . De ouders van [gedaagde] waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden door echtscheiding op 18 augustus 1999. De vader van [gedaagde] is overleden [in] 2003, zijn moeder [in] 2019. De huwelijksgemeenschap tussen de ouders van [gedaagde] was ten tijde van het overlijden van de vader van [gedaagde] nog niet verdeeld. Tot de huwelijksgemeenschap behoorden, voor zover thans van belang,
- het appartementsrecht [A-straat] te [plaats B] (hierna: de [A-straat] );
- het woonhuis [B-straat] te [plaats A] (hierna: de [B-straat] ).
3.2.
De moeder van [gedaagde] is in 2005 met [eiser] in het huwelijk getreden. Uit hun relatie zijn drie kinderen geboren. Aanvankelijk hebben de moeder van [gedaagde] en [eiser] aan de [B-straat] gewoond. Na verkoop daarvan zijn zij in een aangekochte woning aan de [C-straat] in [plaats A] gaan wonen.
3.3.
Het onverdeelde aandeel van de vader van [gedaagde] in de eigendom van de [A-straat] en de [B-straat] behoort tot zijn nalatenschap. [gedaagde] is enig erfgenaam van zijn vader. Hij is samen met [eiser] en de drie kinderen van zijn moeder en [eiser] erfgenaam van zijn moeder.
3.4.
Ten tijde van het overlijden van zijn vader was [gedaagde] 10 jaar oud. In verband met de aanspraak van [gedaagde] op de nalatenschap van zijn vader heeft notaris mr. M.R. [Naam] (hierna: notaris [Naam]) te Amsterdam vier memorandums opgesteld, te weten op:
- 14 september 2004;
- 12 mei 2006;
- 1 augustus 2007;
- 25 april 2008.
3.5.
Op 19 november 2010, derhalve [00] dagen nadat [gedaagde] de 18-jarige leeftijd had bereikt en meerderjarig was geworden, is ten overstaan van notaris [Naam] een notariële akte verleden tussen [gedaagde] , zijn moeder en [eiser] , die – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende inhoudt:

BOEDELBESCHRIJVING EN VERDELING
(....)
C. Bijdrage [eiser] ([eiser] , hof
) aan [gedaagde] ([gedaagde] , hof
)
Aangezien erflater (de vader van [gedaagde] , hof) geen of nauwelijks enige financiële bijdrage heeft geleverd aan de opvoeding van [gedaagde] was [eiser] genoodzaakt deze kosten voor zijn rekening te nemen. Thans worden de kosten voor de gehele periode dat de opvoeding van [gedaagde] ten laste van [eiser] gekomen is of nog zal komen begroot op (...) € 20.000,-.
D. Schuldverhouding
Zoals reeds in het Memorandum gesteld, is de schuldverhouding thans als volgt:
- [gedaagde] heeft een schuld aan [X] : (...) € 9.970,98;
- [gedaagde] heeft een schuld aan [Y] : (…) € 190.000,-, te vermeerderen met de sub C genoemde schuld in totaal derhalve (...) € 210.000,-
(...)
1. Rente
Van één mei tweeduizend zeven is over de hoofdsom respectievelijk het restant daarvan, een rente verschuldigd berekend naar zes procent (6%) per jaar, voorzover de rente niet uit het aandeel van [gedaagde] in de huuropbrengst van het appartementsrecht (...) [A-straat] kan worden voldaan, zal deze bij de hoofdsom worden bijgeschreven.
(...).”
Verder is in de akte vastgelegd dat de door [gedaagde] aan [eiser] te betalen hoofdsom, met lopende en eventueel achterstallige rente opeisbaar wordt en dient te worden terugbetaald bij vervreemding van de [A-straat] .
3.6.
De [A-straat] is op 29 mei 2020 door [gedaagde] en (vertegenwoordigers van de nalatenschap van) wijlen [de moeder] verkocht. De (ver)koopprijs bedroeg € 1.025.000,-.
3.7.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie de vorderingen van [eiser] , inhoudende - samengevat - om [gedaagde] op grond van de notariële akte van 19 november 2010 te veroordelen tot betaling van € 439.684,74, afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank de bepalingen onder C en D (zoals hiervoor onder 3.5 opgenomen) van genoemde akte van 19 november 2010 nietig verklaard. De overige vorderingen van [gedaagde] in reconventie zijn afgewezen.
3.8.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen - voor zover in hoger beroep van belang - dat de in de akte opgenomen verplichting van [gedaagde] tot vergoeding aan [eiser] van de door laatstgenoemde gemaakte onderhoudskosten in strijd is met een dwingende wetsbepaling, te weten artikel 3:40 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), en daarom nietig is, omdat [eiser] door zijn huwelijk met de moeder van [gedaagde] (waardoor hij de stiefvader van [gedaagde] werd) een eigen verplichting had om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van [gedaagde] . Voor zover de verplichting zag op de periode dat [de vader] nog in leven was en [eiser] en [de moeder] nog niet gehuwd waren (en [eiser] nog niet onderhoudsplichtig was) heeft de rechtbank geoordeeld dat eveneens sprake was van een nietige rechtshandeling. De rechtbank heeft overwogen dat de vader van [gedaagde] volgens meergenoemde akte na de echtscheiding tot aan zijn overlijden niet of nauwelijks heeft bijgedragen aan de opvoedingskosten van [gedaagde] . Dat kan [gedaagde] niet worden verweten. Desondanks is in de akte vastgelegd dat [gedaagde] de afwezigheid van een bijdrage door zijn vader compenseert door zélf bij te dragen aan zijn opvoedingskosten. [gedaagde] was bij het aangaan van deze verplichting net meerderjarig (18 jaar en twee weken) en nog in belangrijke mate afhankelijk van [eiser] . Hij maakte onderdeel uit van het gezin. Dat, gevoegd bij het feit dat met [gedaagde] voor het ondertekenen van de notariële akte niet is gesproken over het aangaan van een verplichting tot vergoeding van de kosten van zijn opvoeding en dat hij op dat moment niets wist van de omvang van het vermogen dat hij had geërfd van zijn vader, maakt dat die rechtshandeling in strijd is met de goede zeden en daardoor nietig, aldus de rechtbank. Voor wat betreft de schuld van € 190.000,- van [gedaagde] aan [eiser] , zoals vastgelegd in de akte, heeft de rechtbank overwogen dat op [eiser] de bewijslast rust van het bestaan van die schuld. [eiser] heeft gesteld dat het bewijs besloten ligt in de akte omdat [gedaagde] daarin heeft verklaard dat hij € 190.000,- schuldig is aan [eiser] . Volgens [eiser] bestaat de schuld uit een bijdrage van [gedaagde] aan de kosten van verbouwing van de [A-straat] en een vergoeding voor bouwbegeleiding. Aan de akte komt dwingend bewijs toe behoudens door [gedaagde] te leveren tegenbewijs. Voor tegenbewijs is voldoende dat het door [eiser] geleverde bewijs wordt ontzenuwd. Daaraan heeft [gedaagde] volgens de rechtbank voldaan omdat in de vier memorandums van notaris Meijer nergens melding is gemaakt van een schuld van [gedaagde] aan [eiser] wegens betaalde verbouwingskosten of van vergoeding voor verrichte bouwbegeleidingswerkzaamheden. In zoverre komt, aldus de rechtbank, hetgeen in de akte sub D is weergegeven uit de lucht vallen. De akte zelf bevat evenmin een beschrijving van de achtergrond of het ontstaan van de schuld. [eiser] heeft in eerste aanleg niet, althans niet op afdoende wijze, uiteengezet en onderbouwd:
- wat de verbouwing van de [A-straat] behelsde;
- wat de kosten daarvan waren;
- dat hij beschikte over de financiële middelen om in die verbouwingskosten bij te dragen;
- dat hij daadwerkelijk in de verbouwingskosten heeft bijgedragen;
- dat hij vele honderden uren bouwbegeleidingswerkzaamheden heeft verricht;
- dat is afgesproken dat hij daar een vergoeding voor zou ontvangen.
Aldus is volgens de rechtbank niet komen vast te staan dat [gedaagde] daadwerkelijk € 190.000,- aan [eiser] verschuldigd is. De vordering [gedaagde] te veroordelen tot betaling van dat bedrag, vermeerderd met rente, heeft de rechtbank niet toewijsbaar geacht.
[eiser] is met drie grieven opgekomen tegen deze beslissing.
3.9.
In grief 1 stelt [eiser] dat de rechtbank in het bestreden vonnis niet heeft vermeld en volledig eraan voorbij is gegaan dat de notariële akte van 19 november 2010 een vaststellingsovereenkomst is, althans dat daarin een vaststellingsovereenkomst is opgenomen zoals bedoeld in artikel 7:900 BW. [eiser] stelt dat uit de diverse memorandums die in deze zaak door de notaris zijn opgemaakt, duidelijk blijkt dat gediscussieerd is over de schulden van [gedaagde] en dat door de vaststellings-overeenkomst van 19 november 2010 een einde is gemaakt aan een rechtens onzekere situatie en een gerechtelijke procedure werd voorkomen. Volgens [eiser] heeft notaris Meijer veel tijd besteed aan de schuldverhoudingen tussen partijen en herhaaldelijk overleg gepleegd met de kantonrechter in verband met de minderjarigheid van [gedaagde] . De kantonrechter heeft in het verleden nimmer kritiek gehad op de door notaris Meijer opgestelde memorandums. Verder wijst [eiser] erop dat [gedaagde] in eerste aanleg zelf heeft aangegeven dat de notariële akte van 19 november 2010 een vaststellingsovereenkomst is. Tegen een vaststellings-overeenkomst is geen tegenbewijs mogelijk. De rechtbank had voor wat betreft het tweede deel van de vordering artikel 151 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dan ook niet mogen toepassen. De vaststelling zelf kan, aldus [eiser] , op grond van artikel 7:900 lid 2 BW alleen getoetst worden aan strijd met de openbare orde of goede zeden. De rechtbank kon dat pas doen als zij tot de conclusie zou zijn gekomen dat in dit geval geen sprake was van een vaststellingsovereenkomst maar van een gewone obligatoire overeenkomst
3.10.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat een vaststellingsovereen-komst een overeenkomst is, die is gericht op beëindiging of voorkoming van een onzekerheid of een geschil. Daarop strandt het betoog van [eiser] . Er was geen sprake van een meningsverschil tussen [gedaagde] en [eiser] , noch van onzekerheid. [gedaagde] is kort na zijn 18e verjaardag bij notaris Meijer ontboden met het oog op de afwikkeling van de nalatenschap van zijn vader en om een akte te ondertekenen met de kop “BOEDELBESCHIJVING EN VERDELING (
met O.G.)”. [gedaagde] is niet naar notaris Meijer afgereisd om tot een oplossing van een geschil met [eiser] te komen. Uit die akte blijkt niet dat partijen van mening verschilden of wat de onzekerheid betrof, wat de wederzijdse standpunten van partijen waren met betrekking tot de geschilpunten en tot welke vaststelling partijen zijn gekomen. [gedaagde] voert voorts aan dat de rechter aan de hand van het vertrouwensbeginsel van artikel 3:35 BW zal moeten uitmaken of tussen partijen een vaststellings-overeenkomst tot stand is gekomen. De bedoeling van partijen is daarbij leidend. [gedaagde] ging – zoals gezegd – naar notaris Meijer in de veronderstelling dat zaken met betrekking tot de nalatenschap van zijn vader geregeld gingen worden. In de considerans van de akte is opgenomen:
“ [de moeder] en [gedaagde] verklaarden te willen overgaan tot boedelbeschrijving en verdeling van de tussen de deelgenoten bestaande onverdeeldheid en het vaststellen van de schuldverhouding, waartoe zij het volgende te kennen gaven.”Hieruit blijkt dat het de bedoeling was dat [gedaagde] iets met zijn moeder zou overeenkomen, maar niet een vaststellingsovereenkomst met [eiser] . Overigens is bij deze akte de boedel van zijn vader niet beschreven – er is slechts verwezen naar de successieaangifte – en is de tussen [gedaagde] en zijn moeder bestaande onverdeeldheid niet opgeheven. De akte is slechts een misleidende verpakking voor de schuldbekentenis van [gedaagde] aan [eiser] , aldus [gedaagde] . Eerst op pagina 3 van de akte komt [eiser] ineens in beeld onder de kopjes C en D.
Onder het kopje D Schuldverhouding, staat vermeld:
“Zoals reeds in het Memorandum vermeld (...)”.Welk memorandum hiermee wordt bedoeld, blijkt niet uit de akte, nog daargelaten dat [gedaagde] nooit betrokken is geweest bij de totstandkoming van de diverse memorandums. Er wordt een schuld van [gedaagde] aan zijn moeder vermeld van € 9.970,98 en een schuld aan [eiser] van € 190.000,- te vermeerderen met de schuld van € 20.000,- aan kosten opvoeding. De schuld van € 190.000,- is niet gespecificeerd in de akte, terwijl in het memorandum van 12 mei 2006 is vermeld dat [gedaagde] en zijn moeder samen € 23.400,- verschuldigd waren aan [eiser] . [gedaagde] zou dus € 11.700,- verschuldigd zijn aan [eiser] . Deze schuld wordt herhaald in het memorandum van 1 augustus 2007. In het memorandum van 25 april 2008 staat ineens vermeld dat [gedaagde] wegens bouwbegeleiding € 65.000,- verschuldigd is aan [eiser] . [gedaagde] vraagt zich af hoe de schuld ineens zo kan zijn opgelopen (tot € 130.000,-, want zijn aandeel was immers de helft volgens [eiser] ), aangezien de verbouwing toen al lang was afgerond. Ook is [gedaagde] ineens € 125.000,- verschuldigd wegens de kosten van verbouwing van de [A-straat] . In dit verband vraagt [gedaagde] zich af hoe [eiser] , die in 2005 bij het huwelijk met zijn moeder blijkens de akte van inbreng slechts € 1.900,- en een oude auto aanbracht, een bedrag van in totaal € 250.000,- (€ 125.000,- ten laste van [gedaagde] ) heeft kunnen uitlenen aan [gedaagde] en zijn moeder. [gedaagde] verwijst naar de conclusie van antwoord in eerste aanleg, randnummer 54 e.v., waaruit blijkt dat [gedaagde] en zijn moeder in 2006 € 689.500,- hebben geleend bij de Westland Utrecht Hypotheekbank. In de overeenkomst met de bank staat dat een bedrag van € 250.000,- van het geleende bedrag bestemd was voor de verbouwing van de [C-straat] te [plaats A] waarin [eiser] en de moeder van [gedaagde] met hun kinderen zijn gaan wonen. [gedaagde] ontkent dat [eiser] de bouwbegeleiding heeft gedaan bij de verbouwing van de [A-straat] . [eiser] is arbeidsdeskundige, geen aannemer, architect of iets dergelijks. [gedaagde] wijst erop dat hij, voordat hij naar notaris Meijer ging, geen concept van de akte heeft ontvangen. Evenmin kende hij de memorandums voordat de akte werd gepasseerd. [gedaagde] werd voorgehouden dat hij eindelijk de beschikking kreeg over de nalatenschap van zijn vader, dat hij huurinkomsten kreeg uit de [A-straat] en dus zijn baantje als vakkenvuller bij [supermarkt] kon opzeggen. De in de akte opgenomen kwijtingsbepaling ziet slechts op rekening en verantwoording van het beheer van de onverdeeldheid en ziet dus slechts op [gedaagde] en zijn moeder. Partijen hebben in de akte geen afstand gedaan van het recht om ontbinding of vernietiging van de overeenkomst te vorderen. Tot slot heeft [gedaagde] in de memorie van antwoord nogmaals uitvoerig uiteen gezet dat hij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de memorandums en de notariële akte. Hij verwijst in dit verband onder andere naar het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 18 augustus 2021, pagina 3, waar [eiser] heeft verklaard: “
Het is zo dat ik en [de moeder] niet echt contact hadden met [gedaagde] over geldzaken met betrekking tot en over de totstandkoming van de memo van 2008 en de akte van 2010.”
3.11.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 lid 1 BW is sprake indien partijen, ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan binden, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Bij de beantwoording van de vraag wat tussen partijen op grond van de tussen hen gesloten (vaststellings-)overeenkomst rechtens is, komt het niet alleen aan op een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht.
3.12.
Het hof is van oordeel dat de akte van 19 november 2010 niet valt aan te merken als een vaststellingsovereenkomst. Daarbij wijst het hof allereerst op de aanhef van de akte (Boedelbeschrijving en Verdeling) en de considerans, waarin [eiser] weliswaar wordt genoemd, maar waarin uitsluitend valt te lezen dat [gedaagde] en zijn moeder verklaren te willen overgaan tot boedelbeschrijving en verdeling van de tussen hen bestaande onverdeeldheid en het vaststellen van de schuldverhouding. Dat in zoverre sprake is van een onzekerheid of geschil, ter beëindiging waarvan [gedaagde] en zijn moeder zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan hebben gebonden, is gesteld noch gebleken. Maar ook uit de verdere tekst van de akte – in het bijzonder onder C en D - valt op geen enkele manier af te leiden dat sprake is van een geschil dan wel van enige onzekerheid in de rechtsverhoudingen van [gedaagde] en [eiser] , ter beëindiging waarvan partijen zich jegens elkaar aan een vaststelling hebben gebonden. Dat [gedaagde] desondanks had moeten begrijpen dat de door hem ondertekende akte de vastlegging van het resultaat van besprekingen en/of onderhandelingen vormde, teneinde een geschil of onzekerheid tussen hem en [eiser] te beëindigen dan wel de escalatie van een geschil tussen hen te voorkomen, heeft [eiser] op geen enkele wijze aangetoond. Daarbij acht het hof van belang dat [gedaagde] nooit betrokken is geweest bij de totstandkoming van de memorandums die notaris Meijer heeft opgesteld, nog daargelaten dat niet is gebleken dat de moeder van [gedaagde] als wettelijk vertegenwoordiger van [gedaagde] toestemming van de kantonrechter heeft gevraagd en gekregen voor de vastlegging van een schuld van de minderjarige [gedaagde] aan [eiser] . Evenmin is gesteld of gebleken dat een en ander met [gedaagde] , voor of nadat hij 18 jaar en dus meerderjarig was geworden, is besproken, dat hij inzage heeft gekregen in alle financiële stukken die op de gestelde rechtsverhouding tussen [eiser] en hem van toepassing waren en dat hij in de gelegenheid is gesteld deze te bestuderen en vragen hierover te stellen, laat staan dat hij ermee heeft ingestemd, of een geschil of onzekerheid hierover heeft laten ontstaan. Dat alles lijkt te zijn nagelaten, hetgeen [eiser] ook met zoveel woorden heeft erkend, waar hij tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft verklaard dat hij en de moeder van [gedaagde] niet echt contact hadden met [gedaagde] over geldzaken met betrekking tot en over de totstandkoming van het memo van 2008 en de akte van 2010. Verder is nog van belang dat de akte door notaris Meijer niet volledig is voorgelezen aan [gedaagde] en [eiser] heeft nagelaten aan te tonen dat [gedaagde] door het zetten van zijn handtekening heeft geweten dat hij voor meer tekende dan het vastleggen van de omvang van de onverdeeldheid waarin hij met zijn moeder sinds het overlijden van zijn vader zat. De hiervoor genoemde feiten laten dan ook geen andere conclusie toe dan dat uit niets is gebleken dat [gedaagde] en [eiser] bedoeld hebben een vaststellingsovereenkomst, als bedoeld in artikel 7:900 BW te sluiten, ter beëindiging van welke onzekerheid dan ook tussen hen over de vraag of [gedaagde] een schuld aan [eiser] had. Grief 1 faalt.
3.13.
In grief 2 stelt [eiser] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten van verzorging en opvoeding van [gedaagde] die betrekking hebben op de voorhuwelijkse periode, dat wil zeggen de periode vóór 2005, niet kunnen worden gevorderd en dat de rechtshandeling die de vastlegging van een verplichting inhoudt, nietig is op grond van artikel 3:40 BW. Volgens [eiser] verzet geen enkele rechtsregel zich ertegen dat [gedaagde] na zijn meerderjarig worden de redelijkheid erkent van zijn bijdrage in zijn onderhouds- en opvoedingskosten omdat zijn vader daaraan geen bijdrage had geleverd en [eiser] juist wel. De notaris heeft bij het passeren van de akte zich ervan vergewist dat [gedaagde] begreep welke verplichting hij aanging en dat [gedaagde] het daarmee eens was, aldus [eiser] . Dat [gedaagde] na zijn meerderjarig worden nog enige tijd van [eiser] afhankelijk was, maakt de rechtshandeling niet in strijd met de goede zeden. Voorts gaat [eiser] in de toelichting op de grief in op de door [gedaagde] in eerste aanleg gestelde wilsgebreken. Tot slot stelt [eiser] dat geen sprake is van een eenzijdige niet gerichte rechtshandeling die tot nietigheid leidt, maar van een vernietigbare rechtshandeling. Door de bekrachtiging door [gedaagde] (het tekenen van de akte) is de aanvankelijk ongeldige rechtshandeling (door het ontbreken van toestemming van de kantonrechter) alsnog geldig geworden.
3.14.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Hij voert aan dat [eiser] , als hij al bijdroeg aan de kosten van opvoeding van [gedaagde] , op vrijwillige basis betaalde. Als [eiser] , voordat hij met zijn moeder trouwde, niet had willen bijdragen aan zijn kosten van verzorging en opvoeding, had hij de moeder van [gedaagde] om compensatie moeten vragen. Een afspraak, daterend van twee weken na meerderjarigheid, om een kind zelf de kosten van opvoeding te laten (terug)betalen, is in strijd met de goede zeden.
3.15.
De rechtbank heeft overwogen dat [de vader] voor zijn overlijden in 2003 volgens de akte niet of nauwelijks aan de opvoedingskosten van [gedaagde] heeft bijgedragen. Of [de vader] daartoe niet in staat was of dat hij nalatig was, is volgens de rechtbank niet duidelijk, maar kan [gedaagde] niet worden verweten. Desondanks is in de akte opgenomen dat [gedaagde] zelf moet bijdragen in zijn opvoedingskosten. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van alle omstandigheden van het geval zoals ook weergegeven onder 3.8 van dit arrest, de in het leven geroepen verplichting van [gedaagde] waardoor hij het vermogen dat hem door vererving toekomt dient aan te wenden om de kosten van zijn opvoeding over de periode 2003 – 2005 zélf te dragen in strijd met de goede zeden is en derhalve een nietige rechtshandeling. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank op dit punt en neemt deze over. Hetgeen de man heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel. Ook grief 2 faalt.
3.16.
In grief 3 komt [eiser] op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] daadwerkelijk € 190.000,- aan [eiser] verschuldigd is vanwege door [eiser] gemaakte verbouwingskosten en bouwbegeleidingskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat en op welke wijze [gedaagde] het dwingend bewijs van [eiser] - de akte van 19 november 2010 - op het punt van de gestelde vordering van [eiser] op [gedaagde] wegens bouwkosten/bouwbegeleiding, heeft ontzenuwd. Zo heeft [gedaagde] - aldus de rechtbank - uitvoerig betwist dat [eiser] daadwerkelijk uit eigen middelen aan de verbouwingskosten heeft bijgedragen. Hij heeft aangevoerd dat [eiser] , werkzaam als arbeidsdeskundige in de re-integratiebranche, niet over inkomen of vermogen beschikte dat hem in staat stelde om zodanig aan de verbouwingskosten bij te dragen dat [gedaagde] vanwege zijn ½ aandeel in de eigendom van de [A-straat] , € 125.000,- daarvan aan [eiser] dient te vergoeden. [gedaagde] heeft verder erop gewezen dat uit de staat van aanbrengsten bij de akte huwelijksvoorwaarden bij zijn huwelijk met de moeder van [gedaagde] blijkt dat [eiser] toen over een vermogen van € 1.900,- beschikte. De verbouwing van de [A-straat] heeft volgens [gedaagde] bovendien in totaal circa € 40.000,- gekost. Verder volgt uit de vordering van € 65.000,- wegens bouwbegeleidingskosten, dat de totale kosten € 130.000,- hebben moeten bedragen. [gedaagde] was immers de helft van de totale kosten verschuldigd. De rechtbank heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld een en ander te weerspreken. Volgens de rechtbank heeft [eiser] echter geen feiten aangedragen of stukken overgelegd ter weerligging van hetgeen door [gedaagde] naar voren is gebracht.
3.17.
In hoger beroep wijst [eiser] allereerst op de drie memorandums die door notaris Meijer zijn opgesteld, waarin in de inleiding wordt aangegeven dat het memorandum is bedoeld om te komen tot vaststelling van de schuldverhouding tussen [gedaagde] , zijn moeder en [eiser] . Al in het memorandum van 12 mei 2006 wordt gesproken over de vordering van [eiser] inzake bouwbegeleiding. Er staat “dat de kosten van de bouwbegeleiding nog niet aan [eiser] zijn vergoed”. Hetzelfde geldt voor het memorandum van 1 augustus 2007, terwijl in het memorandum van 25 april 2008 de schuldvordering van [eiser] wegens bouwbegeleiding en wegens het aandeel van [eiser] in de verbouwingskosten inmiddels is opgelopen en vastgesteld op € 185.000,-. [gedaagde] begreep volgens [eiser] ook wel dat hij een schuld had aan [eiser] . De werkzaamheden van [eiser] hebben geleid tot besparingen aan de zijde van [gedaagde] en ook tot waardevermeerdering van de [A-straat] . Niet-erkenning van die vordering c.q. niet-betaling daarvan zou een duidelijk geval van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] zijn. Daarom breidt [eiser] de grondslag van zijn vordering daarmee uit. De schuld van [gedaagde] aan zijn moeder is in de akte vastgesteld op € 9.970,98. De schulden zijn terug te vinden in de aangiften IB 2017 en 2018 van [de moeder] . [de moeder] heeft in 2017 en 2018 met haar advocaat pogingen gedaan op de vorderingen van [de moeder] en [eiser] op [gedaagde] uit de aangiften te laten verdwijnen. [eiser] is erachter gekomen welke malversaties werden gepleegd met betrekking tot de aangiften. Het was kennelijk de bedoeling van [de moeder] en [gedaagde] om te bewerkstelligen dat [gedaagde] zijn schuld aan [eiser] niet zou betalen. Aan de [A-straat] zijn door diverse aannemers aan drie etages werkzaamheden verricht voor een bedrag van € 190.000,-. Het ging daarbij om werkzaamheden tot 2005. Na een proces tegen de laatste aannemer en diens faillissement in 2004 heeft [eiser] zelf zorggedragen voor voltooiing van de renovatie in de periode van 2004 tot 2008. [eiser] stelt naast zijn reguliere werk 50 uur per week bezig te zijn geweest. Van de bouwbegeleiding zijn geen bonnen, bouwmaterialen zijn veelal contact afgerekend. Hetzelfde geldt voor de contante betalingen aan de bouwvakkers. Het uurtarief waarmee gerekend is, bedraagt € 75,- waarin begrepen reisgeld, parkeerkosten en betalingen aan bouwvakkers. Een gedeelte van de renovatie van de [A-straat] is ook bekostigd uit de hypothecaire geldlening die [eiser] met [de moeder] is aangegaan met als onderpand de onroerende zaak aan de [C-straat] te [plaats A] van welk pand [eiser] mede-eigenaar was. Overigens is [eiser] van mening dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank heeft overwogen dat [eiser] niet op voldoende wijze uiteengezet en onderbouwd heeft dat is afgesproken dat hij voor zijn werkzaamheden een vergoeding zou krijgen. Het feit dat de vergoedingsplicht in de akte is opgenomen is een gevolg van het feit dat partijen daarover afspraken hebben gemaakt.
[gedaagde] heeft de stellingen van [eiser] in zijn memorie van antwoord gemotiveerd betwist.
3.18.
Het hof is van oordeel dat de door [eiser] thans in hoger beroep gestelde feiten en omstandigheden, die voor een groot deel een herhaling vormen van zijn stellingen in eerste aanleg, nog steeds een onvoldoende weerlegging vormen van hetgeen [gedaagde] in deze procedure naar voren heeft gebracht. Feit blijft dat [eiser] heeft nagelaten zijn stellingen met stukken te onderbouwen en daarnaast niet (voldoende) heeft geconcretiseerd wat de verbouwing van de [A-straat] behelsde, wat de kosten daarvan waren, dat hij beschikte over de financiële middelen om in die verbouwingskosten bij te dragen en dat hij dat ook daadwerkelijk heeft gedaan, dat hij vele honderden uren bouwbegeleidingswerkzaamheden heeft verricht, en dat is afgesproken dat hij daarvoor een vergoeding zou ontvangen. De verwijzing naar de memorandums van notaris Meijer is daartoe niet voldoende, al was het maar omdat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] ooit betrokken is geweest bij het opstellen van deze memorandums. Dat daarin melding is gemaakt van een schuld van [gedaagde] aan [eiser] wegens betaalde verbouwingskosten of van een vergoeding voor verrichte bouwbegeleidingswerkzaamheden, wil dus niets zeggen over het daad-werkelijke bestaand van die schuld. Ook de verklaringen van aannemer [aannemer] zijn onvoldoende in dit verband. [gedaagde] merkt terecht op dat de verklaring van deze aannemer in eerste aanleg afwijkt van de thans in hoger beroep overgelegde verklaring, waardoor aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen kan worden getwijfeld. Uit de door [gedaagde] overgelegde rekeningafschriften volgt dat de moeder van [gedaagde] aan [eiser] geld overmaakte als aflossing van een schuld. Bovendien is onweersproken gebleven dat de huuropbrengsten waartoe [gedaagde] en zijn moeder gerechtigd waren mede aan [eiser] ten goede zijn gekomen, omdat uit de afschriften blijkt dat de moeder van [gedaagde] tevens de hypotheekrente betaalde die zowel zij als [eiser] verschuldigd was in verband met de voor de verbouwing van de [C-straat] te [plaats A] afgesloten hypothecaire geldlening. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat de hypothecaire geldlening die is afgesloten bij de Westland Utrecht Hypotheekbank niet alleen is gebruikt voor de verbouwing van de [C-straat] maar ook voor de [A-straat] . [eiser] heeft in hoger beroep wederom nagelaten te onderbouwen waarvan hij de door hem gestelde kosten van de verbouwing betaalde, nu onweersproken is gebleven dat hij bij de aanvang van het huwelijk met de moeder van [gedaagde] slechts € 1.900,- in contanten bezat. Dat [eiser] naast zijn reguliere baan nog eens 50 uur per week heeft besteed aan de verbouwing van de [A-straat] of aan de bouwbegeleiding van de [A-straat] komt het hof zonder deugdelijke onderbouwing daarnaast niet geloofwaardig voor. Al het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat ook in hoger beroep niet is komen vast te staan dat [gedaagde] daadwerkelijk een bedrag van € 190.000,- aan [eiser] verschuldigd is, zodat ook grief 3 geen doel treft.
3.19.
Het bij wege van uitbreiding grondslag/vermeerdering van eis gedane beroep op ongerechtvaardigde verrijking zal eveneens worden afgewezen als onvoldoende onderbouwd. Van ongerechtvaardigde verrijking is sprake wanneer de een is verrijkt ten koste van de ander die daardoor is verarmd. Tussen de verrijking en de verarming dient voldoende verband te bestaan. Een verrijking is ongerechtvaardigd indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is. In deze zaak stelt [eiser] met betrekking tot de redelijke grond voor zijn vordering dat de [A-straat] door de door [eiser] bekostigde verbouwing in waarde is gestegen dan wel dat [gedaagde] is verrijkt omdat hij zich de uitgaven en de werkzaamheden die [eiser] heeft gedaan, heeft bespaard. Zoals hiervoor onder 3.18 uiteengezet, heeft [eiser] nagelaten deze stellingen op enigerlei wijze te onderbouwen, nog daargelaten of de vordering al dan niet is verjaard. Nu [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt het hof niet toe aan nadere bewijslevering door het horen van de door [eiser] genoemde getuigen.
3.20.
De conclusie van al het voorgaande is dat de grieven falen en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en dat de vermeerderde (grondslag van de) eis zal worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
veroordeeld [eiser] in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.756,- aan verschotten en € 4.851,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, A.N. van de Beek en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.