ECLI:NL:GHAMS:2023:1176

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.311.726/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder over minderjarige na ernstige ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2012. De moeder had in eerste aanleg verzocht om het gezag te behouden, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen en het gezag beëindigd op grond van artikel 1:266 BW, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd. De moeder is in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoerde dat zij positieve stappen had gezet in haar leven en dat zij in staat was om op afstand bij te dragen aan de opvoeding van haar dochter.

Het hof heeft de argumenten van de moeder overwogen, maar oordeelde dat de moeder onvoldoende consistent was in haar steun voor de uithuisplaatsing van de minderjarige. De moeder gaf wisselende signalen af, wat leidde tot onrust bij de minderjarige. Het hof concludeerde dat het in het belang van de minderjarige was dat haar verblijf in het gezinshuis werd gecontinueerd, en dat er geen mogelijkheden waren voor terugkeer naar de moeder. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming steunden het verzoek tot gezagsbeëindiging, en het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van continuïteit en duidelijkheid in de opvoedsituatie van de minderjarige, en dat de inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is in het belang van de ontwikkeling van het kind. Het hof heeft ook het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek afgewezen, omdat dit niet in het belang van de minderjarige zou zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.311.726/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/320545 / FA RK 21-4594
Beschikking van de meervoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. M.M.E. Rietjens te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de raad.
Als belanghebbenden zijn voorts aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering te [plaats B] (hierna: de GI) in haar hoedanigheid van voogdes over [minderjarige] ;
- de heer en mevrouw [X] (hierna: de gezinshuisouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 15 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 14 juni 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 15 maart 2022.
2.2
De raad heeft een verweerschrift, gedateerd 3 augustus 2022, ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 29 juli 2022 met het proces-verbaal van de zitting van 15 februari 2022;
- een brief van de zijde van de moeder van 7 november 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de moeder van 4 januari 2023 met een bijlage;
- een bericht van de zijde van de moeder van 30 januari 2023 met bijlagen
.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 november 2022 plaatsgevonden. Vanwege de afwezigheid van de moeder ter zitting heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2.5
Op 9 februari 2023 is de mondelinge behandeling voortgezet, waarbij aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager, vergezeld door een collega.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2.6
Het hof heeft ter zitting geconstateerd dat de gezinshuisouders eveneens belanghebbenden zijn in de procedure gelet op de duur van het verblijf van [minderjarige] (langer dan 1 jaar) in het gezinshuis ten tijde van de mondelinge behandeling. Aangezien de gezinshuisouders niet voor de zitting waren opgeroepen, heeft het hof hen na de zitting alsnog in de gelegenheid gesteld hun visie te geven op het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] en het verhandelde ter zitting op 9 februari 2023. Vervolgens is met instemming van de overige belanghebbenden het proces-verbaal van deze zitting en het procesdossier aan de gezinshuisouders toegezonden en heeft het hof hen in de gelegenheid gesteld hun standpunt in de procedure naar voren te brengen.
2.7
Bij bericht van 21 maart 2023 hebben de gezinshuisouders hun visie op het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] en het verhandelde ter zitting op 9 februari 2023 aan het hof kenbaar gemaakt. Een kopie van dit bericht is aan de moeder, de raad en de GI verzonden, waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld om hierop te reageren.
2.8
Bij het hof is op 3 april 2023 een reactie van de raad ingekomen, waarin de raad verwijst naar zijn eerder ingenomen standpunt. Een kopie van dit bericht is bij deze beschikking gevoegd. Van de overige belanghebbenden is geen reactie ontvangen.

3.De feiten

3.1
Uit de in 2014 verbroken relatie van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is [minderjarige] geboren [in] 2012. De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder oefende tot aan de bestreden beschikking alleen het gezag over [minderjarige] uit.
3.2
[minderjarige] is bij beschikking van 15 november 2013 onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 15 november 2022. Bij beschikking van 14 november 2019 is de GI benoemd, ter vervanging van De Jeugd- en Gezinsbeschermers.
3.3
[minderjarige] is vanaf haar eerste levensjaar vijf keer uit huis geplaatst en weer teruggeplaatst bij de moeder. Bij beschikking van 23 maart 2018 is opnieuw een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg. Vervolgens is zij op 18 mei 2020 op grond van een daartoe strekkende (spoed)machtiging geplaatst in een klinische behandelgroep van [Y] voor observatie, diagnostiek en behandeling. De machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 15 november 2022.
3.4
[minderjarige] verblijft sinds 20 december 2021 in gezinshuis [gezinshuis] van de heer en mevrouw [X] .
3.5
[minderjarige] en de moeder hebben één keer per maand gedurende drie uur begeleide omgang met elkaar. Daarnaast hebben zij iedere week een belmoment, dat na drie weken wordt gevolgd door een keer videobellen; dit wordt op de achtergrond door de gezinshuisouders begeleid.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogdes over [minderjarige] benoemd. Het verzoek van de moeder de beslissing aan te houden in afwachting van de uitkomsten van een (opnieuw) uit te voeren NIFP-onderzoek, is afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging (alsnog) af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij een onafhankelijke deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 en 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en in afwachting daarvan de behandeling aan te houden, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De raad verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door haar verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De gezinshuisouders hebben - samengevat - laten weten dat zij het niet in het belang van [minderjarige] achten dat het gezag weer bij moeder komt te rusten. Zij vragen zich af of in dat geval zij nog in staat zouden zijn de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis te kunnen volhouden.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de vraag of er gronden bestaan voor beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] . Op grond van artikel 1:266, eerste lid, onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder over een minderjarige beëindigen. Dat kan indien die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag over [minderjarige] heeft beëindigd. Zij voert hiertoe - kort samengevat - het volgende aan. De moeder accepteert en steunt de uithuisplaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis. Zij werkt mee met de benodigde hulpverlening en zal dit ook blijven doen. In de afgelopen jaren heeft de moeder hard aan zichzelf gewerkt en positieve stappen gezet. Zo heeft zij diverse therapieën en behandelingen gevolgd, een baan gevonden en een cursus Opvoeden & Zo gevolgd. De moeder heeft een goed contact met de gezinshuisouders en zij acht zichzelf in staat om in overleg met hen bij te dragen aan belangrijke beslissingen die de komende jaren over [minderjarige] genomen moeten worden. Zij is dus in staat de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van [minderjarige] - op afstand - te dragen. Het NIFP-rapport uit 2020 dient nu niet meer meegenomen te worden in de beoordeling. Er is dan ook niet voldaan aan de vereisten van artikel 1:266 BW. Ook als volgens het hof wel aan deze vereisten voldaan zou zijn, betekent dit gelet op de tekst van de bepaling niet dat het gezag beëindigd moet worden, maar dat dit kan. Getoetst dient te worden wat in het belang van het kind is. Gezagsbeëindiging is niet in het belang van [minderjarige] . Door de meewerkende en ondersteunende opstelling van de moeder jegens de gezinshuisplaatsing en hulpverlening aan [minderjarige] heeft de moeder het geestelijke en lichamelijke welzijn van [minderjarige] en haar persoonlijke ontwikkeling bevorderd. Daarnaast is de gezagsbeëindiging niet noodzakelijk om de gewenste duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief van [minderjarige] te bewerkstelligen, aldus de moeder.
5.3
De raad is van mening dat de rechtbank het gezag van de moeder over [minderjarige] terecht heeft beëindigd en voert hiertoe het volgende aan. De raad heeft zich niet alleen laten leiden door de bevindingen over de moeder in het NIFP-onderzoek van 2020, maar ook aanvullend onderzoek gedaan. Dit heeft geleid tot de conclusie dat voor [minderjarige] de aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 BW verstreken is. Uit de rapportage van het NIFP ten aanzien van [minderjarige] volgt dat zij meer dan gemiddeld behoefte heeft aan een overzichtelijke, voorspelbare, veilige en gestructureerde leef- en opvoedsituatie. Zij vraagt van haar opvoeders een professionele, consequente en neutrale opstelling. Hoewel de moeder stelt dat zij het ermee eens is dat het perspectief van [minderjarige] in het gezinshuis ligt, blijkt uit haar gedragingen dat zij hierin niet kan berusten. De moeder laat aan [minderjarige] merken dat zij veel moeite heeft met de uithuisplaatsing en dat zij [minderjarige] geen emotionele toestemming kan geven voor haar verblijf in het gezinshuis. Daarmee zet zij [minderjarige] onder druk en kan [minderjarige] in een loyaliteitsconflict komen. De moeder verdient een compliment voor hoe zij strijdt voor haar dochter, maar het belang van [minderjarige] vergt dat haar verblijf in het gezinshuis wordt gecontinueerd en dat [minderjarige] hier duidelijkheid over krijgt. Haar perspectief ligt in het gezinshuis. De raad hoopt dat er bij de moeder ruimte zal ontstaan om dit te accepteren en dit kan uitdragen naar [minderjarige] , zodat meer rust ontstaat en de focus kan komen te liggen op de omgang tussen [minderjarige] en de moeder.
5.4
De GI heeft ter zitting verklaard achter het verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging te staan. De GI krijgt signalen dat de moeder [minderjarige] tijdens de omgangsmomenten geen emotionele steun geeft voor haar verblijf in het gezinshuis. [minderjarige] heeft bij de GI aangegeven dat zij dit lastig vindt. [minderjarige] voelt zich thuis binnen het gezinshuis en kan het goed vinden met de andere kinderen en de gezinshuisouders. [minderjarige] heeft aangegeven dat zij het fijn vindt om daar te wonen. Ook op school ontwikkelt [minderjarige] zich naar behoren, aldus de GI.
5.5
Uit het hierboven onder 2.7 genoemde bericht van de gezinshuisouders komt het volgende naar voren. Ondanks dat [minderjarige] in het begin van haar plaatsing in het gezinshuis veel opstandig gedrag liet zien, heeft zij haar plek in het gezinshuis kunnen accepteren. Zij ervaart rust en veiligheid in het gezinshuis en geeft aan dat zij graag in het gezinshuis wil opgroeien. De moeder is vanaf het begin van de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis wisselend in haar opstelling richting de gezinshuisouders. De ene keer geeft zij aan het fijn te vinden dat [minderjarige] in het gezinshuis mag opgroeien en de andere keer is zij boos, opstandig en geeft zij aan niet blij te zijn met de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis. De moeder is erg wisselend in haar emoties en gevoelens en [minderjarige] krijgt wisselende boodschappen van de moeder mee tijdens de omgangs- en belmomenten. [minderjarige] heeft last van de onrust die hierdoor wordt veroorzaakt, hetgeen is terug te zien in haar gedrag. Ook ervaart [minderjarige] onrust door de druk die zij vanuit de moeder ervaart, bijvoorbeeld als de moeder de telefoon niet wil ophangen tijdens de belmomenten, of boos wordt als [minderjarige] niet exact om 19.00 uur belt, en als zij een cadeautje (nepnagels) van de moeder krijgt, dat de pleegouders de moeder hebben afgeraden. De gezinshuisouders vinden de samenwerking met de moeder lastig. De moeder heeft bepaalde verwachtingen en zij legt vanaf het begin van de plaatsing veel druk op de gezinshuisouders. Dit heeft invloed op de opvoeding en begeleiding van [minderjarige] , aldus de gezinshuisouders.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
[minderjarige] is een meisje van elf jaar dat in haar jonge leven al veel heeft meegemaakt. In de bestreden beschikking van 15 maart 2022 heeft de rechtbank overwogen dat bij [minderjarige] sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging en dat niet te verwachten is dat de moeder, mede gelet op de specifieke opvoedbehoefte van [minderjarige] , in staat zal zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen binnen een voor haar aanvaardbare termijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het belang van [minderjarige] dat haar verblijf in het gezinshuis wordt gecontinueerd en zijn er geen mogelijkheden tot terugkeer naar de moeder. Het hof is het met dit oordeel en de onderliggende motivering eens, en neemt die motivering over. De moeder heeft in hoger beroep geen, althans onvoldoende argumenten aangevoerd die tot een andere zienswijze over het perspectief van de [minderjarige] kunnen leiden. Zij heeft tijdens de zitting in hoger beroep bovendien verklaard het ermee eens te zijn dat het perspectief van [minderjarige] in het gezinshuis ligt. Hieruit volgt dan ook dat aan de wettelijke voorwaarden voor beëindiging van het gezag is voldaan.
Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 1:266 BW is dan uitgangspunt dat de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing eindigen en gezagsbeëindiging volgt. De wetgever heeft de rechter echter een zekere ruimte gelaten voor maatwerk op dit punt, omdat de wet in artikel 1:266 lid 1 BW beëindiging van het gezag niet dwingend voorschrijft indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan (het betreft hier een zogenoemde “kan”-bepaling). In bijzondere omstandigheden is denkbaar dat gekozen wordt voor instandhouding van het gezag, ondanks dat voldaan is aan de wettelijke voorwaarden voor beëindiging ervan. Het hof is van oordeel dat zodanige omstandigheden zich hier niet voordoen. Hoewel de wens van de moeder om het gezag over [minderjarige] te behouden zeer begrijpelijk en invoelbaar is, volgt het hof haar hierin niet. Hiertoe neemt het hof het volgende in aanmerking. Anders dan de moeder stelt is onvoldoende gebleken dat de moeder duurzaam en consistent instemt met het verblijf van [minderjarige] in het gezinshuis. Zowel de gezinshuisouders als de GI en de raad geven aan dat de moeder wisselende signalen aan [minderjarige] geeft en dat [minderjarige] hier last van heeft. Zij laat [minderjarige] merken dat zij moeite heeft met de uithuisplaatsing en het komt voor dat [minderjarige] zich genoodzaakt voelt om afspraken met en aanbevelingen van de gezinshuisouders en de GI aan de moeder uit te leggen, bijvoorbeeld over het tijdstip en de duur van de belcontacten. [minderjarige] heeft last van de onrust die hierdoor wordt veroorzaakt en de druk die de moeder op haar legt, hetgeen volgens de gezinshuisouders is terug te zien in het gedrag van [minderjarige] .
Het hof heeft begrip voor het verdriet van de moeder over het gemis van haar dochter, dat haar verhindert om onvoorwaardelijk emotionele toestemming aan [minderjarige] te geven om te mogen opgroeien in het gezinshuis. Maar juist om die reden acht het hof van belang dat [minderjarige] duidelijkheid heeft over haar perspectief, zodat zij zich binnen het gezinshuis verder kan hechten en ontwikkelen, alsook over de vraag wie er verantwoordelijk is om beslissingen over haar te nemen. Bij een voortzetting en daarmee een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, zal de onzekerheid over haar toekomstperspectief bij [minderjarige] en de gezinshuisouders voortduren. Het belang van [minderjarige] bij continuïteit en duidelijkheid over haar opvoedsituatie en -perspectief weegt zwaarder dan het belang van de moeder bij het behoud van het gezag. Bovendien laten de gezinshuisouders het contact met de moeder, om spanningen te voorkomen, soms via de GI lopen. Tegen deze achtergrond acht het hof van belang dat de GI de verantwoordelijkheid om beslissingen over [minderjarige] te nemen behoudt. Dat de moeder de afgelopen jaren hard aan zichzelf heeft gewerkt en stappen vooruit heeft gezet, acht het hof positief en zeer in het belang voor de vormgeving van het contact tussen de moeder en [minderjarige] , maar dit brengt in het oordeel van het hof over het gezag geen verandering.
Op grond van het voorgaande is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat de maatregel van beëindiging van het gezag in het belang van de ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk is. Het hof ziet geen aanleiding om opnieuw een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten, zoals de moeder zowel bij de rechtbank als in hoger beroep heeft verzocht. Het belang van [minderjarige] verzet zich naar het oordeel van het hof tegen benoeming van een deskundige, nu zij na een jarenlange uithuisplaatsing en een verblijf van circa anderhalf jaar binnen een perspectief biedend gezinshuis gebaat is bij duidelijkheid over haar opvoedsituatie en -perspectief.
Uit het voorgaande volgt dat de inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is. Die inbreuk is immers noodzakelijk en tevens evenredig aan het doel van de bescherming van de ontwikkeling van de kinderen. Om diezelfde reden moet ook het beroep van de moeder op de diverse bepalingen uit het IVRK worden verworpen.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. H.A. van den Berg en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 23 mei 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.