ECLI:NL:GHAMS:2023:1171

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.319.801/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van zorgelijke opvoedsituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind 1]. De moeder van [kind 1] had in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikking van de kinderrechter van 7 september 2022, waarin de uithuisplaatsing was verlengd. Het hof oordeelde dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing op het moment van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook nu nog aanwezig zijn. De minderjarige vertoont zorgelijk gedrag en er is behoefte aan duidelijkheid over zijn opvoeding en de benodigde opvoedvaardigheden van de moeder. Het hof heeft vastgesteld dat er al jarenlang ernstige zorgen zijn over de opvoedsituatie bij de moeder, die niet in staat lijkt om de nodige stabiliteit en veiligheid te bieden. De moeder heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, maar het hof heeft geoordeeld dat het in het belang van [kind 1] noodzakelijk is dat hij bij de huidige instelling [X] blijft wonen totdat het NIFP-onderzoek is afgerond. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft geoordeeld dat er geen onrechtmatige inbreuk op het gezinsleven van de moeder en [kind 1] is gemaakt, aangezien de maatregelen noodzakelijk zijn voor de bescherming van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.319.801/01
zaaknummer rechtbank: C/15/330500 / JU RK 22-1181
beschikking van de meervoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Erkens te Wateringen,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] ).
Als informant is aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter) van 7 september 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 7 december 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 7 september 2022.
2.2
De GI heeft op 20 januari 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de moeder van 2 januari 2023 met als bijlage het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader is [kind 1] geboren, [in] 2018 te [plaats A] .
De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind 1] .
3.2
Uit andere relaties heeft de moeder nog twee kinderen:
- [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ), geboren [in] 2010 te [plaats C] ,
- [kind 3] (hierna te noemen: [kind 3] ), geboren [in] 2013 te [plaats A] .
[kind 2] en [kind 3] verblijven ieder bij hun eigen vader.
3.3
Bij beschikking van 21 september 2018 is [kind 1] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is nadien steeds verlengd en duurt nu nog voort tot 21 september 2023.
3.4
Bij beschikking van 28 december 2020 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] verleend en is [kind 1] , op basis van deze machtiging, bij [X] (een gezinsgerichte voorziening) geplaatst, waar hij sindsdien verblijft. Deze beschikking is bekrachtigd door dit hof bij beschikking van 29 juni 2021.
De machtiging uithuisplaatsing voor verblijf in een gezinsgerichte voorziening is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 21 september 2022.
3.5
Bij beschikking van 20 januari 2022 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) op verzoek van de moeder met toepassing van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) als deskundige benoemd met de opdracht om – kort gezegd- een ouderschaps- en perspectiefonderzoek uit te voeren en daarover aan de rechtbank te rapporteren. Het NIFP-onderzoek is eind 2022 gestart en zou naar verwachting in april 2023 zijn afgerond.
3.6
De moeder en [kind 1] hebben twee keer per week twee uur contact onder begeleiding van de Stichting [stichting] .
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een gezinsgerichte voorziening verlengd tot 21 september 2023.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidende verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] alsnog af te wijzen, dan wel het verzoek voor een korte periode toe te wijzen met een opdracht aan de GI om passende hulpverlening in te zetten zodat [kind 1] naar huis kan.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is of ten tijde van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren voor de verlenging van de uithuisplaatsing van [kind 1] , of deze gronden nu (nog) aanwezig zijn en of deze maatregel ten tijde van de bestreden beschikking nodig was en thans nog nodig is.
5.2
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling -in dit geval de GI- op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan op verzoek van de gecertificeerde instelling de kinderrechter de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De moeder betoogt dat ten tijde van de bestreden beschikking geen gronden aanwezig waren voor de (verlenging van de) uithuisplaatsing van [kind 1] en dat deze gronden ook nu niet aanwezig zijn. Tot aan zijn uithuisplaatsing waren er geen zorgen over de ontwikkeling van [kind 1] . Nadien zijn er logischerwijze problemen ontstaan als gevolg van het trauma van de uithuisplaatsing en door de beperkingen van het contact met zijn moeder. Echter onduidelijk is wat de persoonlijke problematiek van [kind 1] is en welke zorg hij nodig heeft. Hij is (nog) niet onderzocht. Ten onrechte heeft de kinderrechter overwogen dat sprake is van hechtingsproblematiek en ten onrechte lijkt deze mogelijke problematiek te worden toegeschreven aan de opvoedingssituatie bij de moeder. Zij kan [kind 1] de zorg bieden die hij nodig heeft. Voor de uithuisplaatsing van de kinderen waren er zorgen over de verhouding draagkracht-draaglast bij de moeder. Thans gaat het om één kind. De noodzaak voor de uithuisplaatsing van [kind 1] is niet aanwezig. Hij zit niet op zijn plek in de instelling. Hij ontvangt daar niet de juiste zorg. Ten onrechte heeft de kinderrechter overwogen dat het voor de ontwikkeling van [kind 1] schadelijk is als hij vooruitlopend op het NIFP onderzoek weer bij de moeder komt te wonen en later mogelijk toch blijkt dat hij elders het beste kan opgroeien. Niet duidelijk is welke schade [kind 1] zou oplopen als hij bij zijn moeder woont. Zij is voor hem een vaste en veilige hechtingsfiguur en zijn springplank tot ontwikkeling. Een verplaatsing naar de moeder is geen onderbreking van continuïteit, maar herstel daarvan. Het is een positieve gebeurtenis in plaats van een negatieve. De kinderrechter geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te verwijzen naar waar [kind 1] het beste zou kunnen opgroeien. Het gaat niet om wat het beste voor [kind 1] is, maar of het weghalen bij moeder absoluut noodzakelijk is. Er is geen sprake van ernstige verwaarlozing, misbruik of ernstige mishandeling, dus moet hulp ingezet worden als er zorgen zijn. De moeder accepteert de hulp. Tot slot meent de moeder dat de gegeven machtiging niet past bij de voorziening, want [X] is geen gezinsgerichte voorziening, maar een instelling. De gestelde problemen kunnen heel goed veroorzaakt worden door zijn verblijf in deze instelling, aldus de moeder.
5.4
De GI betoogt dat de uithuisplaatsing van [kind 1] destijds noodzakelijk is geweest en nog steeds noodzakelijk is. De zorgen rondom de moeder en [kind 1] zijn onverminderd aanwezig.
Zodra het NIFP-onderzoek is afgerond, zal de GI een multidisciplinair besluit nemen waar [kind 1] het beste kan opgroeien. Dit kan betekenen bij de moeder of bij [X] , maar het kan ook betekenen dat een perspectiefbiedend pleeggezin meer passend is. Tot die tijd acht de GI het niet in het belang van [kind 1] om hem bij de moeder te plaatsen.
5.5
De raad heeft ter zitting geadviseerd de beslissing aan te houden in afwachting van de resultaten van het NIFP-onderzoek. De raad vermoedt dat [kind 1] kampt met kindeigen problematiek en hoopt dat uit het onderzoek duidelijk wordt wat hij nodig heeft en of de huidige woonplek bij [X] voldoet aan zijn noden. Indien niet tot aanhouding wordt besloten, dan adviseert de raad de bestreden beschikking te bekrachtigen nu vooralsnog duidelijk is dat de moeder onvoldoende toegerust lijkt om tegemoet te komen aan de belangen van [kind 1] .
5.6
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken. Al lange tijd is sprake van ernstige zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder thuis. Vanaf 2011 is de GI bij het gezin van de moeder betrokken. In 2017 is het gezin overgedragen aan het wijkteam en is de lopende ondertoezichtstelling van halfbroertjes [kind 2] en [kind 3] afgesloten, omdat de GI vastliep in het gezin. De moeder ondervond zoveel stress van de ondertoezichtstelling dat het nauwelijks tot een samenwerking met de GI kwam, hetgeen de veiligheid van de kinderen niet ten goede kwam. In 2018 zijn [kind 2] en [kind 3] opnieuw onder toezicht gesteld en is ook [kind 1] onder toezicht van de GI gesteld. Wederom waren er zorgen over de onrustige opvoedsituatie bij de moeder thuis waarbij voortdurend sprake was van spanningen en incidenten. De drie vaders waren – af en aan – bij het gezin betrokken. Er is sprake (geweest) van huiselijk geweld en er speelt omgangsproblematiek. Daarnaast is de moeder belast met persoonlijke problematiek, waardoor zij voortdurend wordt overvraagd in haar dagelijkse zorg voor de kinderen. Het lukt haar niet, ook niet met ondersteuning door haar ouders, om de kinderen structureel de veiligheid, stabiliteit en duidelijkheid te bieden die zij nodig hebben. Over de leerbaarheid van de moeder zijn al lange tijd twijfels. Zij erkent haar beperkte belastbaarheid onvoldoende, waardoor zij de hulpverlening niet als ondersteuning ziet, maar als een stressfactor ervaart.
Nadat de moeder, in strijd met de veiligheidsafspraken, [kind 1] niet meer naar de peuterspeelzaal bracht waardoor geen zicht meer was op zijn veiligheid, is hij op 28 december 2020 met spoed uit huis geplaatst. Na verschillende crisisplaatsingen verblijft [kind 1] sinds 15 februari 2021 bij [X] . Na de uithuisplaatsing lijkt [kind 1] moeite te hebben met het reguleren van zijn emoties en heeft hij intensieve ondersteuning van de groepsleider nodig.
In augustus 2021 heeft Buro Bloei onderzoek gedaan naar het perspectief van [kind 1] . Hieruit is naar voren dat hij enkel bij de moeder kan opgroeien als er intensieve hulpverlening in het gezin en het systeem is. Daarbij heeft Buro Bloei de kanttekening geplaatst dat het de vraag is of dit een reële kans van slagen heeft, gelet op de voorgeschiedenis van weerstand van de moeder tegen de hulpverlening en het niet nakomen van afspraken. De vader is volgens het onderzoek liefdevol en betrokken, maar lijkt op dit moment door eigen problematiek nog niet voldoende stabiliteit en structuur te kunnen bieden aan een jong kind als [kind 1] .
De moeder kan zich niet vinden in de conclusies van Buro Bloei en heeft de rechtbank om een deskundigenonderzoek in de zin van artikel 810a lid 2 Rv. verzocht. De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd en naar verwachting zou het NIFP-onderzoek in april 2023 gereed zijn.
De omgang tussen de moeder en [kind 1] bestaat op dit moment uit twee omgangscontacten per week gedurende twee uur onder begeleiding van Stichting [stichting] .
5.7
Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] op het moment van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook op dit moment nog aanwezig zijn. Voor het hof staat vast dat al jarenlang ernstige zorgen bestaan over de opvoedsituatie bij de moeder thuis. Op 28 december 2020 is [kind 1] met spoed uit huis geplaatst en deze uithuisplaatsing duurt tot op heden voort. Sinds de uithuisplaatsing is er meer zicht op [kind 1] en zijn de zorgen over hem toegenomen. Hij laat gedrag zien dat passend is bij hechtingsproblematiek. Daarnaast vertoont hij gedrag dat niet passend is bij zijn leeftijd. Verder is hij gesloten en kan hij dissociëren, terwijl hij in andere situaties weer een lichamelijke afhankelijkheid kan tonen, waarbij hij juist aanhankelijk is en op schoot wil zitten. Anders dan de moeder stelt, kunnen deze zorgen naar het oordeel van het hof niet enkel worden toegeschreven aan de uithuisplaatsing van [kind 1] . Naar verwachting zal het door de rechtbank gelaste NIFP-onderzoek meer duidelijkheid over het zorgelijke gedrag van [kind 1] geven. Het hof is net als de kinderrechter van oordeel dat het in het belang van [kind 1] noodzakelijk is dat hij in ieder geval bij [X] blijft wonen zolang de uitkomsten van het NIFP-onderzoek nog niet beschikbaar zijn. Zolang niet duidelijk is wat [kind 1] in zijn opvoeding nodig heeft om zich optimaal te kunnen ontwikkelen, welke opvoedvaardigheden daarvoor nodig zijn, over welke opvoedvaardigheden de moeder beschikt en of een plaatsing bij de moeder wenselijk is, zal het hof geen wijziging brengen in zijn woonplek. Het hof zal dan ook de beslissing van de rechtbank bekrachtigen.
5.8
In het voorgaande ligt besloten dat met verlenging en bekrachtiging van de bij de bestreden beschikking opgelegde maatregel geen onrechtmatige inbreuk op het gezinsleven van de moeder en [kind 1] is gemaakt, zoals de moeder stelt, omdat deze maatregelen noodzakelijk zijn en tevens evenredig zijn aan het doel van de bescherming van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van [kind 1] . Het beroep op het EVRM en IVRK faalt dan ook.
5.9
De moeder heeft zich nog op het standpunt gesteld dat [X] een instelling is, en geen gezinshuis en om die reden niet valt onder de door de kinderrechter verleende machtiging. Voor zover het hof in de onderhavige procedure een oordeel kan geven over de (wijze van) tenuitvoerlegging van de machtiging tot uithuisplaatsing, is het hof van oordeel dat het verblijf van [kind 1] bij [X] de grenzen van de verleende machtiging (‘gezinsgerichte voorziening’) niet overschrijdt. Hoewel de kinderrechter onder 5.4 het woord ‘gezinshuis’ noemt terwijl [X] geen gezinshuis is, blijkt uit de rest van de overwegingen van de kinderrechter niet dat zij heeft willen afwijken van het inleidende verzoek van GI, waarbij is verzocht om verlenging van de machtiging uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder, of dat de specificatie van de machtiging onderwerp van debat is geweest.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 7 september 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.N. van de Beek en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier, en is op 23 mei 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.