Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
4.De eerste aanleg
5.Beoordeling
€ 10.443,-(tarief V, 3 punten)
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de curator van een failliete vennootschap, V.O.F. [bedrijf], en ABN AMRO BANK N.V. De curator had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de bank, waarin hij betoogde dat de bank ten onrechte een openstaande schuld van de failliete vennootschap had verrekend met een vergoeding die de bank op grond van het Uniform Herstelkader Rentederivaten MKB (UHK) had aangeboden. De curator stelde dat deze verrekening niet was toegestaan in het faillissement van [bedrijf]. De rechtbank had de vordering van de curator afgewezen, en de curator ging in hoger beroep.
Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waarbij het van belang was dat de bank vanaf 2005 financieringen had verstrekt aan [bedrijf] en dat de vennootschap op 17 maart 2015 failliet was verklaard. De bank had de openstaande schuld van [bedrijf] verminderd met een vergoeding op basis van het UHK, maar de curator had dit aanbod niet aanvaard, omdat hij de verrekening betwistte. Het hof oordeelde dat de bank bevoegd was om de vergoeding te verrekenen met de openstaande vordering, omdat de schuld van de bank aan de failliete boedel voortvloeide uit de overeenkomsten die de bank met [bedrijf] had gesloten. Het hof concludeerde dat de curator redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de bank handelde in overeenstemming met het UHK en dat de curator geen recht had op uitbetaling van de vergoeding zonder verrekening.
Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank en veroordeelde het de curator in de kosten van het hoger beroep. Deze uitspraak benadrukt de mogelijkheden van verrekening tijdens faillissement en de toepassing van het UHK in dergelijke situaties.