ECLI:NL:GHAMS:2023:116

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
23-000040-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting en verduistering in dienstbetrekking met strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte werd beschuldigd van brandstichting en verduistering in dienstbetrekking. De feiten vonden plaats op 6 mei 2019 te Haarlem, waar de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in een tankstation, wat leidde tot gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor aanwezigen. Daarnaast werd de verdachte verweten op 5 mei 2019 een bedrag van meer dan €450,- te hebben verduisterd dat toebehoorde aan zijn werkgever, en op 26 april 2019 paysafekaarten ter waarde van €600,- te hebben verduisterd. Het hof concludeerde dat de verdachte de enige persoon was in de personeelsruimten op het moment van de brand, en dat de camerabeelden en getuigenverklaringen zijn betrokken bij de bewijsvoering. De verdachte werd schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten, maar de opgelegde gevangenisstraf van drie jaar werd gematigd tot 34 maanden vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard omdat onvoldoende bewijs was geleverd voor de gestelde schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000040-20
datum uitspraak: 25 januari 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-163610-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 6 mei 2019 te Haarlem, in elk geval in Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan een opslagruimte en/of een kantoorruimte en/of een (opslag)ruimte naast het (personeels)toilet van een tankstation geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor bovengenoemd tankstation en/of achter-/naastliggend hotel, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (de in het tankstation aanwezige) [slachtoffer] en/of medewerker(s)/bezoeker(s) van bovengenoemd hotel, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor bovengenoemde perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
2. primair
hij op of omstreeks 5 mei 2019 te Haarlem, in elk geval in Nederland, opzettelijk een hoeveelheid geld (in elk geval een bedrag van meer dan €450,-), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehoorde aan [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten van/als assistent teamleider en/of stationsmanager, in elk geval van/als medewerker van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , in elk geval geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2. subsidiair
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij op of omstreeks 5 mei 2019 te Haarlem, in elk geval in Nederland, een hoeveelheid geld (in elk geval een bedrag van meer dan €450,-), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3. primair
hij op een of meerdere tijdstip(pen) op of omstreeks 26 april 2019 te Haarlem, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid paysafekaarten (voor een bedrag in totaal €600,-), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehoorde aan [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten van/als assistent teamleider en/of stationsmanager, in elk geval van/als medewerker van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , in elk geval geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
3. subsidiair
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij op een of meerdere tijdstip(pen) op of omstreeks 26 april 2019 te Haarlem, in elk geval in Nederland, (telkens) een hoeveelheid paysafekaarten (voor een bedrag van in totaal €600,-), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , heeft weggenomen (telkens) met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proces-economische redenen.

Bewijsoverwegingen

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde bepleit. Zij heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat op grond van de camerabeelden en de verklaringen in het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte degene was die in een steekvlam uit het kantoor bij het tankstation naar buiten kwam en de brand in dat kantoor had aangestoken. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw opgemerkt dat het uit de kas halen van het geld volgens de verdachte een administratieve handeling betrof. Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de verdachte verklaard dat hij het geldbedrag nadien heeft terugbetaald. Aan beide opmerkingen heeft de verdediging geen conclusie verbonden.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt daartoe als volgt.
Feit 1
In de opslagruimte, de kantoorruimte en de opslagruimte naast het personeelstoilet, gelegen achter de verkoopruimte van het tankstation, heeft een brand gewoed. Uit het proces-verbaal forensisch onderzoek bedrijf van 20 mei 2019 (p. 77 e.v.) blijkt dat vier brandhaarden zijn aangetroffen. Aan de aangetroffen brandresten roken de verbalisanten een geur van benzine. Met behulp van een gasdetector werden bij verschillende brandhaarden vluchtige ontbrandbare vloeistoffen gedetecteerd tussen de brandresten. Op grond van deze omstandigheden acht het hof bewezen dat de brand is aangestoken.
Aan de voorzijde van het gebouw dat bij het tankstation hoort, bevindt zich een openbaar winkelgedeelte. Dit gedeelte is toegankelijk via schuifdeuren aan de voorzijde van de winkel. De opslag-/kantoorruimte, personeelstoilet en bijbehorende opslagruimte bevinden zich achter het openbare gedeelte van het tankstation. Voor de leesbaarheid van dit arrest zullen deze ruimtes hierna als geheel worden aangeduid als de personeelsruimten. Dit gedeelte van het tankstation is te betreden via een deur naast de kassaruimte (loge) in de verkoopruimte (hierna: de tussendeur), en via een buitendeur aan de achterzijde van het gebouw (hierna: de achterdeur). Van de verkoopruimte, de schuifdeuren en de buitenzijde van de achterdeur zijn camerabeelden beschikbaar. De tussendeur bevindt zich (net) buiten het bereik van de camera’s, maar op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat de tussendeur niet vanuit de winkel kan worden bereikt zonder dat op de camerabeelden te zien is dat een persoon zich richting de tussendeur begeeft.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 27 mei 2019 (p. 51 e.v.) blijkt dat op de camerabeelden het volgende te zien is. De verdachte komt om 04:54 uur het tankstation via de schuifdeuren binnen. Getuige [getuige] is op dat moment al aanwezig in de loge in de verkoopruimte. Om 04:57 uur verplaatst een persoon aan de achterzijde van het tankstation een boedelbak en gaat daarna via de achterdeur weer naar binnen. De verdachte heeft zich op de beelden herkend en heeft ook verklaard dit te hebben gedaan. Vervolgens beweegt de verdachte blijkens de beelden meerdere keren tussen de personeelsruimten en de verkoopruimte. Om 05:26 uur is te zien dat de achterdeur opengaat en een man in een oranje jas in een steekvlam naar buiten komt.
In aanvulling hierop stelt het hof – na het bekijken van de camerabeelden tijdens het onderzoek ter terechtzitting – het volgende vast.
Omstreeks 05:19:40 uur is te zien dat de verdachte in de loge staat en linksonder uit beeld verdwijnt. Uit het dossier wordt duidelijk dat zich hier de tussendeur naar de opslag-/kantoorruimte bevindt. Tussen 05:19:42 uur en het moment dat de steekvlam bij de achterdeur zichtbaar is (rond 05:26 uur), is op de beelden niet te zien dat de verdachte het pand verlaat. De achterdeur blijft in die periode dicht. De schuifdeuren aan de voorzijde bij de verkoopruimte worden wel gebruikt, maar niet door de verdachte.
Het hof stelt voorts op basis van de camerabeelden vast dat in de periode van 4:54 uur tot 5:26 uur niemand anders dan de verdachte of getuige [getuige] op enig moment zich via de tussendeur of de achterdeur de personeelsruimten is binnen gegaan en dat [getuige] zich tussen 5:19 uur en 5:26 uur in de winkelruimte bevindt. Daar komt bij dat zowel de verdachte als getuige [getuige] hebben verklaard dat die ochtend niemand anders dan zijzelf in de personeelsruimten aanwezig was. Bovendien heeft de politie vastgesteld dat er geen braaksporen zichtbaar waren aan de achterdeur. Het hof concludeert dan ook, op basis van deze verklaringen in samenhang met de camerabeelden, dat de verdachte de enige persoon was in de personeelsruimten op het moment dat de brand is ontstaan. Het hof ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de camerabeelden – zoals door de verdachte op de zitting is gesuggereerd - op enige wijze gemanipuleerd zijn danwel dat vanwege een andere reden getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid en juistheid van de beelden.
Anders dan de verdediging ziet het hof hiervoor geen aanleiding in de verklaringen van [getuige] . [getuige] heeft bij de raadsheer-commissaris op 23 maart 2021 verklaard dat zij achter de kassa stond en dat de verdachte in de opslagruimte was. Op een gegeven moment hoorde zij gebonk. Zij hoorde hierna de achterdeur van de opslagruimte met een harde klap dichtgaan. Ze keek vervolgens naar het scherm met de camerabeelden en zag de verdachte buiten staan. Daarna hoorde zij harde knallen en viel het camerabeeld op het scherm weg. Toen zei het kassahok uitliep, rook zij brand. De verklaring van [getuige] sluit naar het oordeel van het hof de gang van zaken zoals te zien op de beschikbare camerabeelden niet uit, zoals de raadsvrouw stelt. De knallen die [getuige] hoorde, kunnen immers volgens haar verklaring pas na het begin van de brand zijn ontstaan. Dat de opgenomen beelden van de buitenzijde van de achterdeur vrijwel direct na het dichtvallen van de achterdeur en de steekvlam stoppen, terwijl [getuige] heeft verklaard dat zij op haar monitor beelden zag tot kort na de – latere – knallen en de verdachte heeft buiten zien staan en iets heeft zien weggooien, maakt dit niet anders. Uit het dossier blijkt immers dat niet alle beeldapparatuur het op hetzelfde moment heeft begeven.
Het hof concludeert dan ook op grond van het hiervoor overwogene dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte was die ten tijde van de steekvlam naar buiten kwam en degene was die de brand heeft gesticht. Dat volgens de verdediging niemand bij de verdachte schroeiplekken of een brandlucht heeft waargenomen, maakt dit oordeel niet anders. Geen van de getuigen die ten tijde van de brand aanwezig waren en de verdachte ter plaatse van dichtbij hebben waargenomen, verklaren immers expliciet dat zij dit niet bij de verdachte hebben waargenomen. Bovendien is niet zonder meer vast te stellen dat hij in de gegeven omstandigheden noodzakelijkerwijs schroeiplekken aan zijn handelen moet hebben overgehouden. De enkele stelling van [naam 1] acht het hof daartoe onvoldoende. Met betrekking tot de brandlucht merkt het hof nog op dat vanwege de uitgebroken brand ter plaatse sowieso een brandlucht aanwezig zal zijn geweest en de verdachte ook na het uitbreken van de brand het pand nog is binnen gegaan om de noodknop in te drukken, zodat niet kan worden gesteld dat de verbalisanten op het politiebureau op basis van een brandlucht direct argwaan hadden dienen te krijgen.
Dat sprake was van levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in het tankstation aanwezige getuige [getuige] , leidt het hof af uit de volgende omstandigheden. Ten tijde van de brand was [getuige] aanwezig in de loge die grenst aan de ruimte waar de brand is ontstaan. Het plafond betrof een systeemplafond. Boven het systeemplafond was geen afscheiding tussen deze ruimten. Naar algemene ervaringsregels was dan ook voorzienbaar dat de brand van de opslag-/kantoorruimte zou overslaan naar de loge waar [getuige] zich bevond. Het levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [getuige] was daarom voorzienbaar.
Het hof acht het onder 1 ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij een administratieve handeling uitvoerde. Vanwege een verkeerde levering van sigaretten wilde de verdachte de voorraad in het systeem kloppend maken. Hiervoor zou hij eerst geld uit de kluis hebben gehaald en in de kassa hebben gedaan, en vervolgens dit geld weer uit de kassa hebben gehaald en in de kluis hebben gedaan. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom het voor het kloppend maken van de voorraad noodzakelijk was om geld uit de kassa te halen. Nu zich in het dossier zich ook geen andere aanknopingspunten bevinden om aan te nemen dat de verdachte het geld ten behoeve van het uitoefenen van zijn functie uit de kassa heeft gehaald en in zijn broekzak heeft gestoken, is het hof van oordeel dat naar aanleiding van de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte bewezen kan worden dat de verdachte het geld uit de kassa heeft gehaald met de opzet het zich toe te eigenen. Vanaf het moment dat hij dit geldbedrag uit de kassa haalde en in zijn broekzak stopte – zoals door de verbalisant is gezien op de camerabeelden – beschikte hij als heer en meester over dit bedrag en eigende hij zich het geld wederrechtelijk toe. Het hof acht het onder 2 primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3
Ook het onder 3 primair ten laste gelegde acht het hof wettig en overtuigend bewezen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bekend sigaretten te hebben aangeslagen als zijnde verkocht waarna hij voor dat bedrag paysafekaarten opwaardeerde. Dat de verdachte de waarde van de paysafekaarten later zou hebben terugbetaald – hetgeen de verdachte overigens niet aannemelijk heeft kunnen maken – brengt niet met zich mee dat geen sprake is van verduistering.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 6 mei 2019 te Haarlem opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan een opslagruimte en een kantoorruimte en een opslagruimte naast het personeelstoilet van een tankstation gedeeltelijk zijn verbrand en daarvan gemeen gevaar voor bovengenoemd tankstation en levensgevaar voor de in het tankstation aanwezige [slachtoffer] of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor bovengenoemde persoon te duchten was;
2. primair
hij op 5 mei 2019 te Haarlem opzettelijk een hoeveelheid geld (in elk geval een bedrag van meer dan €450,-),
dietoebehoorde aan [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
3. primair
hij op 26 april 2019 te Haarlem opzettelijk een hoeveelheid paysafekaarten (voor een bedrag in totaal €600,-),
dietoebehoorde aan [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Hetgeen onder 1, 2 primair en 3 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 primair en 3 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Het onder 2 primair en 3 primair bewezenverklaarde levert op:
telkens: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2 primair en 3 primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 primair en 3 primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft in het geval van een bewezenverklaring verzocht een lagere straf op te leggen. De verdachte is koerier van beroep en heeft een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) nodig. De VOG is op dit moment afgewezen en dit zal zo blijven als de verdachte drie jaar gevangenisstraf krijgt opgelegd. Hij kan in dat geval geen ander beroep uitoefenen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting van het tankstation waar hij werkte en tweemaal aan verduistering in dienstbetrekking van een paar honderd euro. Door de brandstichting ontstond levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zijn collega die in het tankstation in een naastgelegen ruimte aanwezig was. Dit rekent het hof de verdachte zwaar aan. Een dergelijk feit roept tevens in het algemeen gevoelens van angst en onveiligheid op en heeft maatschappelijke onrust tot gevolg. Daarnaast heeft de verdachte door het plegen van verduistering inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van zijn werkgever, waardoor de werkgever financiële schade heeft geleden. Gelet op de ernst van deze brandstichting is slechts een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 december 2022 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Het hof weegt dit in het voordeel van de verdachte mee.
Het hof heeft acht geslagen op het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 29 december 2022. Hieruit blijkt dat sprake is van een redelijk stabiele leefsituatie. De verdachte heeft huisvesting, een baan en een inkomen. Er is sprake van schuldenproblematiek maar de verdachte heeft een bewindvoerder. Gelet op deze feiten en het lage recidiverisico wordt reclasseringsbemoeienis niet geïndiceerd geacht en worden geen bijzondere voorwaarden geadviseerd.
In beginsel acht het hof, alles afwegende, de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van drie jaren passend en geboden. Het hof stelt echter vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden, nu het hoger beroep namens de verdachte op 6 januari 2020 is ingesteld, terwijl het hof eerst thans arrest wijst. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ruim een jaar. Gelet op deze overschrijding zal het hof de op te leggen gevangenisstraf matigen en de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden met aftrek van voorarrest opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 80.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel. De benadeelde partij heeft zich niet naar de eisen van de wet gesteld in hoger beroep, nu een machtiging voor de vertegenwoordiger van de rechtspersoon ontbreekt.
De raadsvrouw heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren omdat niet is gebleken dat deze rechtstreekse schade heeft geleden door het ten laste gelegde en de machtiging voor de vertegenwoordiger van de rechtspersoon ontbreekt.
Het hof overweegt als volgt.
Het schadevergoedingsformulier is door [naam 2] namens [bedrijf 2] ingevuld en ondertekend.
Op dit formulier is vermeld dat de hoogte van de schade nog onduidelijk is. Vooralsnog is ingevuld dat sprake is van schade door diefstal van goederen (tabak), brandschade aan het pand en de elektrische installatie en schade aan meubels. Voorts is een bedrag van € 80.000 genoteerd. Nu de benadeelde partij de schadeposten niet nader heeft gespecificeerd en in het geheel niet heeft onderbouwd, is het hof van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de verdachte met zijn strafbaar handelen de gestelde schade heeft veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 157 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 primair en 3 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
34 (vierendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.I.M. van Bergen, mr. H.C. Plugge en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. I.A. de Bruijne, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 januari 2023.
=========================================================================
[…]