ECLI:NL:GHAMS:2023:1154

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.309.651/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg werkingsfeerbepaling verplichte aansluiting bij bedrijfstakpensioenfonds MITT en de reikwijdte van bewerken van kleding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds MITT. De appellanten, [appellante 1] B.V. en [appellant 2], zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin hun vorderingen werden afgewezen en die van bpf MITT werden toegewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of de activiteiten van [appellante 1] onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit van het bedrijfstakpensioenfonds vallen. Het hof heeft vastgesteld dat het bedrukken en borduren van kleding als 'bewerken' moet worden aangemerkt, wat betekent dat de appellanten onder de werkingssfeer van het fonds vallen. Het hof heeft de grieven van de appellanten, die onder andere stelden dat hun werkzaamheden niet onder de werkingssfeer vallen, verworpen. Het hof oordeelde dat de definitie van 'bewerken' in het besluit voldoende duidelijk is en dat de appellanten niet onder een van de uitzonderingen vallen. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten in hoger beroep grotendeels afgewezen, met uitzondering van de erkenning van een te hoge premie die door bpf MITT was berekend. Het hof heeft bpf MITT veroordeeld tot terugbetaling van het teveel betaalde bedrag van € 1.123,44 aan [appellante 1]. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.309.651/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 8929881\CV EXPL 20-7019
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 mei 2023
inzake
[appellante 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. R.M. Conijn te Alkmaar,
tegen
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS MODE-, INTERIEUR-, TAPIJT- EN TEXTIELINDUSTRIE,
gevestigd te Heerlen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante 1] , [appellant 2] en gezamenlijk [appellanten] , respectievelijk bpf MITT genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 7 maart 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), van 8 december 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie en verweerders in reconventie en bpf MITT als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Bij brief van 18 april 2023 heeft de advocaat van bpf MITT nog twee producties (genummerd 4 en 5) in het geding gebracht.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 april 2023. Bpf MITT is verschenen bij haar bestuursvoorzitter [naam 1] en haar advocaat mr J. Kaldenberg. [appellante 1] B.V. is verschenen bij haar (middellijk) bestuurder [naam 2] en hun advocaat voornoemd. Partijen hebben door hun advocaten een toelichting verstrekt, opgenomen in ‘spreekaantekeningen’, respectievelijk ‘pleitnota’, welke aan het hof zijn overgelegd. Partijen hebben inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en:
voor recht zal verklaren dat [appellanten] niet onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit van het bedrijfstakpensioenfonds MITT vallen;
voor recht zal verklaren dat [appellanten] de betaalde premies vanaf 1 januari 2013 onverschuldigd hebben betaald;
Bpf MITT zal veroordelen tot terugbetaling van de door [appellanten] onverschuldigd betaalde premies, met rente;
voor recht zal verklaren dat [appellanten] het teveel berekende premiebedrag ad €1.123,44 niet verschuldigd is en (ingeval van betaling) dit bedrag onverschuldigd is betaald.
de tegenvorderingen van bpf MITT zal afwijzen, althans
voor zover dit betreft de te veel berekende premie ad € 1.123,44;
bpf MITT zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen Wolters c.s. krachtens het bestreden vonnis heeft voldaan, vermeerderd met rente;
bpf MITT zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties, inclusief nakosten en rente.
Bpf MITT heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten] , althans bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.2
[appellante 1] , opgericht op 13 maart 2018, is een groothandel in werkkleding en persoonlijke beschermingsmiddelen. Daarbij biedt [appellante 1] haar klanten de mogelijkheid om artikelen te laten voorzien van een bedrijfsnaam of logo, door middel van bedrukken of borduurwerk. Bedrukken doet [appellante 1] in eigen beheer, borduurwerk besteedt zij uit. Tot 13 maart 2018 dreef [appellant 2] de onderneming als eenmanszaak. De onderneming is met ingang van 13 maart 2018 voortgezet door [appellante 1] . [appellant 2] is (indirect) enig aandeelhouder en enig bestuurder van [appellante 1] . Bpf MITT voert, als bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Pensioenwet en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de collectieve pensioenregeling uit voor de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie (hierna afgekort tot: MITT).
2.3
De deelneming in Bpf MITT is sinds het Verplichtstellingsbesluit van 5 december 1975 verplicht voor werknemers die in dienst zijn bij een werkgever in de MITT. Het per 7 februari 2018 geldende Verplichtstellingsbesluit (hierna: het besluit) definieert de begrippen werkgever en mode- en interieurindustrie – net als het voordien geldende Vaststellingsbesluit en voor zover relevant – als volgt:
“De werkgever: iedere natuurlijke of rechtspersoon die in zijn in Nederland gevestigde onderneming of afdeling(en) van zijn onderneming het Mode-, Interieur-, Tapijt- of Textielbedrijf (...) uitoefent. (...)
Mode- en Interieurindustrie: onder Mode- en Interieurindustrie moet worden verstaan: het vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of het ver- en/of bewerken dan wel doen ver- en/of bewerken van kleding en/of kledingaccessoires en of andere textielstukgoederen of hetgeen ter vervanging daarvan dient, zoals: gerubberd doek, plastic, leder, bont en dergelijke, tot een ge- of verbruiksvoorwerp dan wel halffabricaten daarvan, met inbegrip van in Nederland gevestigde gordijnenateliers, alles met uitzondering van ondernemingen:
I waarin de verwerking geschiedt door detailhandelsondernemingen, die uitsluitend de in de detailhandel gebruikelijke bewerkingen verrichten;
II die uitsluitend of in hoofdzaak eindproducten vervaardigen, waarvan de verwerkte textielstukgoederen, of hetgeen ter vervanging daarvan dient, niet een overwegend bestanddeel uitmaken, zoals schoen-, matrassen- en meubelfabrieken;
III die in hoofdzaak artikelen vervaardigen, terzake waarvan de algemeen verbindend verklaarde CAO voor Schoen-, Leder- en Lederwarenindustrie (...) dan wel (...) zeilmaker; dekkledenvervaardiger; dekkledenverhuur; scheepstuiger; scheepsbenodigdheden handelaar, en/of folieverwerker (...)
IV die in hoofdzaak het maatkledingbedrijf uitoefenen.
Van vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of ver- en/of bewerken dan wel doen ver- en/of bewerken is sprake als een onderneming één of meer van de fasen van de voortbrengingscyclus (van ontwerp tot en met verzendklaar maken) van kleding en/of kledingaccessoires en/of andere textielstukgoederen verricht en/of in zijn opdracht door derden laat verrichten..”.
2.4
Het Uitvoeringsreglement van Bpf MITT bepaalt in artikel 3.1 met betrekking tot de betaling van premie:

Het fonds maakt maandelijks aan de hand van de door de werkgevers aangeleverde salaris- en dienstverbandgegevens een afrekennota van de verschuldigde premie over de betreffende maand.
De werkgever betaalt deze afrekennota aan het fonds. De premie is verschuldigd per de eerste dag van iedere maand en dient binnen 15 dagen na afloop daarvan te worden voldaan. De werkgever ontvangt maandelijks tijdig een nota van het fonds. (...)”.
2.5
In een brief van 8 november 2018 heeft bpf MITT haar besluit tot verplichte aansluiting van [appellanten] bij haar pensioenfonds met ingang van 1 januari 2013 meegedeeld aan [appellanten] In een brief van 7 december 2018 heeft bpf MITT haar besluit nader aan [appellante 1] toegelicht. Volgens bpf MITT houdt [appellanten] zich bezig met werkzaamheden die vallen onder de werkingssfeer van de cao MITT, omdat zij zich bezighoudt met het gedeeltelijk in eigen beheer produceren van bedrijfskleding en borduren/bedrukken van (bedrijfs-)kleding en (persoonlijke) beschermingsmiddelen. Op 4 januari 2019 heeft bpf MITT een ambtshalve premienota aan [appellanten] opgelegd voor een bedrag van € 18.033,84. [appellanten] hebben bezwaar gemaakt tegen aansluiting bij bpf MITT. In een brief van 8 maart 2019 heeft bpf MITT het bezwaar van [appellanten] ongegrond verklaard. In een brief van 13 maart 2019 heeft bpf MITT aan [appellanten] meegedeeld dat de incassoprocedure voor de hierboven genoemde ambtshalve premienota wordt hervat, met als uiterste vervaldatum 27 maart 2019. Na de zitting bij de kantonrechter van 22 juni 2021 hebben [appellanten] over de periode van 1 januari 2013 tot 1 juni 2021 geanonimiseerde werknemersgegevens aan bpf MITT verstrekt, op basis waarvan bpf MITT een premieberekening heeft gemaakt.
2.6
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellanten] afgewezen en de vorderingen van bpf MITT toegewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. [appellanten] hebben na het vonnis de premienota van bpf MITT alsnog voldaan. [appellanten] hebben elf grieven tegen het vonnis ingebracht. Het hof zal deze grieven achtereenvolgens beoordelen.

3.Beoordeling

3.1
De eerste grief komt er op neer dat de werkzaamheden die [appellante 1] in haar onderneming uitvoert niet zouden vallen onder de werkingssfeer van het besluit
.Reden daarvoor is volgens [appellante 1] dat het besluit spreekt over het ‘bewerken van kleding tot een gebruiks- of verbruiksvoorwerp’, terwijl de kleding al vóór het bedrukken of borduren (door of in opdracht van [appellante 1] ) een gebruiksvoorwerp en daarmee een eindproduct was. Door het aanbrengen van een logo ontstaat geen ‘ander product’. Het besluit rept ook niet van het aanbrengen van een logo als ‘bewerken’, zodat het besluit niet voldoet aan het duidelijkheidsvereiste.
3.2
De eerste grief faalt, omdat het bezwaar op een onjuiste lezing van het besluit berust. De (hiervoor onder 2.3 geciteerde) definitie omvat de volgende twee cumulatieve vereisten
(i) het vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of het ver- en/ofbewerkendan weldoenver- en/ofbewerken van kledingen/of kledingaccessoires en of andere textielstukgoederen of hetgeen ter vervanging daarvan dient, zoals: gerubberd doek, plastic, leder, bont en dergelijke, (ii) tot een ge- of verbruiksvoorwerp.(vet en onderstreping hof). Anders dan [appellanten] menen is niet relevant of het bewerkte kledingstuk vóór het bewerken reeds een eindproduct was. [appellanten] voegt aan het eindproduct/kledingstuk een logo toe. Dat is een ‘bewerking van een kledingstuk’ waarmee een ander ‘ge/verbruiksvoorwerp’ ontstaat (namelijk een kledingstuk bestemd voor een specifieke opdrachtgever), ook wanneer het kledingstuk zelf voor de bewerking reeds een eindproduct was. Dat het aan- of opbrengen van een logo niet expliciet genoemd wordt in de definitie doet hieraan niet af: het is evident dat dit onder het wel genoemde ‘bewerken’ valt. Het verweer van [appellanten] dat deze uitleg van de werkingssfeerbepaling tot een erg ruim toepassingsbereik zou leiden (en daarmee weinig waarschijnlijk zou zijn) kan haar evenmin baten, aangezien [appellanten] niet onder één van de expliciet vermelde uitzonderingsbepalingen valt. Als groothandel, zoals [appellanten] zichzelf ook afficheert, valt zij ook niet onder de detailhandel-uitzondering (genoemd onder I). Bpf MITT heeft met betrekking tot het ruime toepassingsbereik ter zitting nader toegelicht dat zij zich richt op die ondernemingen waarin de activiteiten die onder de definitie vallen tot de kernactiviteiten van die onderneming behoren. In die gevallen waarin de (ruime) werkingssfeerbepaling tot een overlap met een andere werkingssfeerbepaling leidt beoordeelt zij of de betreffende onderneming al een vergelijkbare pensioenregeling voor haar werknemers heeft getroffen, waarna – indien dat het geval is - een vrijstellingsbesluit kan volgen, waarmee dubbele premieheffing wordt voorkomen. Tussen partijen staat in casu vast dat door [appellanten] geen enkele pensioenregeling voor haar werknemers is getroffen. Zij valt eenvoudigweg niet onder één van de uitzonderingsbepalingen. Grief 1 faalt.
3.3
De tweede grief ziet op de consequenties die [appellanten] wil verbinden aan de definitie van werkgever, zoals hiervoor geciteerd. De vermelding daarbij van ‘afdeling’ leidt er volgens [appellanten] toe dat ook alleen de werknemers in de betreffende afdeling waar het logo wordt aangebracht, onder de premieplicht vallen. Omdat in casu, aldus [appellanten] , alleen haar bestuurder in die (premieplichtige) afdeling werkzaam is en bestuurders van premieheffing zijn uitgesloten, valt [appellanten] niet onder de premieheffing. Deze uitleg berust op een verkeerde lezing van het besluit, zowel naar de letterlijke tekst van de bepaling als naar de objectief kenbare strekking daarvan. Door de toevoeging van het woord ‘die’ na het woord ‘onderneming’ in de definitie moet de zin naar het oordeel van het hof als volgt worden gelezen: 'werkgever’ is
een onderneming die(i) in zijn in Nederland gevestigde onderneming of (ii) in een afdeling(en) van zijn onderneming het Mode-, Interieur-, Tapijt- of Textielbedrijf (...) uitoefent.
De definitie van werkgever heeft voorts de strekking om de ondernemingen te identificeren die onder de werkingssfeerbepaling vallen. Valt een werkgever daaronder (bijvoorbeeld omdat het bewerken van textiel in een afdeling van die onderneming plaatsvindt) dan vallen alle werknemers (behoudens de bestuurder) onder de premieplicht, niet slechts de werknemers die in de betreffende afdeling werkzaam zijn. Dat laatste staat ook nergens op die wijze in het besluit vermeld. De lezing van [appellanten] en de door hen daaraan verbonden gevolgen vinden dus geen grondslag in het besluit. Grief 2 faalt.
3.4
Met de derde grief probeert [appellanten] het hoofdzakelijkheidscriterium en/of een splitsingscriterium in het besluit op te nemen, althans in de uitvoering daarvan. Dit miskent dat het besluit geen verwijzing, direct of indirect, naar het hoofdzakelijkheidscriterium of een splitsingscriterium bevat. De verwijzing naar ‘afdeling’ in de definitie van werkgever (in het besluit) leidt ook, anders dan [appellanten] vergeefs betogen, niet tot toepassing van een ‘splitsingscriterium’, eenvoudigweg omdat ‘afdeling’ daar slechts de aansluiting van de onderneming als werkgever tot gevolg heeft, maar nergens in het besluit is geregeld dat daarmee ook slechts een deel van de werknemers (meer in het bijzonder: de in die afdeling werkzame werknemers) onder de premieplicht zou vallen. Ook het beroep op uitzondering II, erop neerkomend dat [appellanten] met het aanbrengen van een logo (door druk of borduren) geen ‘overwegend bestanddeel’ aan het eindproduct toevoegen, berust op een verkeerde lezing of uitleg van het besluit. Uitzondering II ziet immers op eindproducten waarin het aangebrachte textiel van ondergeschikte betekenis is (zoals schoenen, lederproducten etc.). Dit doet zich bij [appellanten] niet voor, eenvoudigweg omdat het bij haar om textielproducten gaat die bewerkt worden, niet om niet-textiel waaraan in de bewerking wat textiel wordt toegevoegd, waar uitzondering II het oog op heeft. De stelling van [appellanten] dat deze bepaling of in bredere zin zelfs het hele besluit niet duidelijk is in de definitie van de werkingssfeer wordt door het hof niet gedeeld. Het hof komt tot het oordeel dat de bepalingen van het besluit voldoende duidelijk zijn. Hetgeen [appellanten] verder nog opmerkt over de representativiteit van de sociale partners en over de beperkte omvang van haar onderneming kan niet tot een andere beoordeling van het besluit leiden. Grief 3 faalt.
3.5
De vierde grief ziet op de omvang van haar bewerkingsactiviteiten, die volgens [appellanten] verwaarloosbaar zijn. [appellanten] merkt dienaangaande op dat de kantonrechter ten onrechte is uitgegaan van de omzet van met een logo bewerkte textiel (24%), in plaats van de (verwaarloosbare) kosten van die bewerking (1%). Anders dan [appellanten] kennelijk meent zijn de kosten van bewerking als percentage van de omzet niet doorslaggevend voor de betekenis die aan dat ‘bewerken’ toekomt. [appellante 1] heeft erkend dat 40% van haar omzet bestaat uit werkkleding, waarbij 60% van die kleding voorzien is van een door [appellante 1] (of in opdracht van haar door een derde) aangebrachte merknaam of logo. De door de kantonrechter genoemde 24% van de omzet van [appellanten] vloeit daar weliswaar niet automatisch uit voort (de 60% kleding met logo kan gemiddeld in een lager of hoger prijssegment vallen, waarmee het percentage van 24 te hoog of te laag zou zijn), maar door [appellante 1] zijn ook geen andere gegevens vermeld. Bovendien miskent [appellanten] dat het door de kantonrechter genoemde percentage geen precisie beoogt of nodig heeft om de beslissing te kunnen dragen, omdat de kantonrechter daarmee kennelijk slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat de verkoop van textiel dat door of namens [appellanten] van een logo is voorzien géén marginale of verwaarloosbare aantallen kleding betreft. Die conclusie wordt door [appellanten] niet of onvoldoende bestreden met de mededeling dat de met die bewerking gemoeide kosten slechts ruim 1% van de omzet betreffen. Het hof laat daarbij - anders dan de kantonrechter, wiens oordeel ter zake door [appellanten] ook nog wordt bestreden – in het midden welke betekenis aan de website van [appellanten] dient te worden toegekend, omdat dit irrelevant is voor de beoordeling van grief 4. Dit laatste geldt ook voor de door [appellanten] aangehaalde opmerkingen van de minister in de Tweede Kamer d.d. 31 maart 2022, die immers niet zien op de geldigheid of daaruit voortvloeiende uitleg van het hier aan de orde zijnde besluit. Grief 4 faalt.
3.6
De grieven 5, 6 en 7 hebben, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, geen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen aparte bespreking. Zij kunnen niet tot een andere beslissing leiden, zodat zij falen.
3.7
In de achtste grief beroepen [appellanten] zich op het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare karakter van de terugwerkende kracht van de premieheffing tot 1 januari 2013. Daarbij dient mede acht geslagen te worden op het eigen beleid van bpf MITT om de termijn van terugwerkende kracht te beperken tot vijf jaar. Bpf MITT heeft daarop gereageerd door op te merken dat die vijfjaarstermijn, conform haar beleid, ook in het geval van [appellanten] is teruggerekend vanaf de datum waarop de betreffende onderneming bij haar ‘in beeld’ is gekomen en dus niet vanaf de datum van formele premieheffing, zoals [appellanten] betoogt. [appellanten] heeft de impliciete stelling dat zij in januari 2018 ‘in beeld’ is gekomen niet weersproken ter gelegenheid van de mondelinge behandeling. Daarmee is niet komen vast te staan dat Bpf MITT zich niet aan haar eigen beleid heeft gehouden. Omdat de bepalingen van het besluit naar het oordeel van het hof ook voldoende duidelijk zijn kan [appellanten] zich, wat er verder van de gevolgen daarvan ook van zij, niet beroepen op enige onduidelijkheid van het besluit. De premieheffing is niet in strijd met maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Grief 8 faalt.
3.8
In de negende grief beroepen [appellanten] zich op verjaring van de vordering. Zoals door bpf MITT terecht is aangevoerd gaat de verjaring, anders dan door [appellanten] betoogd, pas lopen na de vaststelling van de premies. Deze vaststelling dateert van 8 november 2018, zodat de vorderingen niet verjaard zijn. Grief 9 faalt.
3.9
De tiende grief van [appellanten] richt zich tegen hoogte van de toegewezen premie en daarmee tegen de premieberekening door MITT. Deze grief slaagt. Bpf MITT heeft (pas) ter zitting erkend dat bij de premieberekening ten onrechte geen rekening is gehouden met de part-time factor van het betreffende dienstverband. Door [appellanten] is in hoger beroep onweersproken berekend dat deze fout tot een te hoge premie ad € 1.123,44 heeft geleid. Gelet op de gebleken juistheid van haar (overigens pas in hoger beroep voor het eerst naar voren gebrachte) bezwaar en gelet op de erkenning daarvan door MITT zal hetgeen [appellanten] dienaangaande heeft gevorderd worden toegewezen.
3.1
De elfde grief van [appellanten] ziet op haar veroordeling in de kosten van de procedure in eerste aanleg. Haar bezwaren tegen die veroordeling zijn gebaseerd op haar hiervoor verworpen stellingen, zodat ook deze grief faalt. Het hof zal de kostenveroordeling in eerste aanleg ook niet vernietigen op de grondslag dat beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, omdat [appellanten] haar gegrond bevonden bezwaar tegen de hoogte van de premie pas in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Grief 11 faalt.
3.11
Aangezien de grieven op grief 10 na falen zal het hof de vorderingen van [appellanten] in hoger beroep afwijzen (op drie, met grief 10 samenhangende, onderdelen na) en het vonnis waarvan beroep bekrachtigen, behoudens ten aanzien van de veroordeling onder 5.8, waar het daar genoemde bedrag dient te worden verminderd met € 1.123,44. De vorderingen in hoger beroep onder 4 en subsidiair 6 en 7 (voor zover betrekking hebbend op voornoemd bedrag) zullen worden toegewezen.
3.12
Door partijen zijn geen feiten gesteld en na betwisting te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere dan vorenstaande beoordeling zouden kunnen leiden, zodat het hof een eindarrest zal wijzen.
3.13
Nu vaststaat dat [appellanten] in hoger beroep terecht bezwaar heeft gemaakt (voor een niet verwaarloosbaar bedrag) tegen de haar door bpf MITT in rekening gebrachte premie en MITT dit bezwaar eerst heeft bestreden, maar pas na een bespreking en bevraging op zitting heeft erkend, kan niet worden geconcludeerd dat [appellanten] ten onrechte in hoger beroep zijn gekomen. Om die reden zullen de kosten van het hoger beroep, waarin [appellanten] op haar beurt ongelijk heeft gekregen op andere punten, in die zin worden gecompenseerd dat ieder der partijen de eigen kosten van het hoger beroep dient te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens het dictum onder 5.8, waar het aldaar genoemde bedrag dient te worden verminderd met € 1.123,44;
verklaart voor recht dat [appellante 1] het teveel betaalde bedrag ad € 1.123,44 niet verschuldigd is en veroordeelt bpf MITT tot terugbetaling aan [appellante 1] van dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten van de procedure in hoger beroep draagt;
verklaart vorenstaande veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, T.S. Pieters en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.