ECLI:NL:GHAMS:2023:1107

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.319.178/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van bewind op grond van artikel 1:449 lid 2 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van het bewind van de rechthebbende. De rechthebbende, geboren in 1986, was sinds maart 2019 onder bewind gesteld vanwege verkwisting en problematische schulden. De rechthebbende verzocht om opheffing van het bewind, stellende dat hij geen schulden meer had en dat het bewind hem als een gevangenis aanvoelde. De bewindvoerder daarentegen, voerde aan dat de rechthebbende nog niet voldoende zelfredzaam was en dat het bewind noodzakelijk bleef. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, oordelend dat de noodzaak voor het bewind nog steeds aanwezig was. Ondanks dat de rechthebbende inmiddels schuldenvrij was, bleek hij niet in staat om zijn financiën op een verantwoorde manier te beheren. Het hof concludeerde dat de rechthebbende nog steeds risico liep op financiële problemen zonder toezicht, en dat de bescherming die het bewind biedt, noodzakelijk blijft. De beslissing van het hof houdt in dat de rechthebbende niet aan de criteria voor opheffing van het bewind voldeed, zoals gesteld in artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.319.178/01
zaak- / rekestnummer rechtbank: 9635497 BM VERZ 22-203 SB
beschikking van de meervoudige kamer van 16 mei 2023 in de zaak van
[de rechthebbende] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente]
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. J. de Haan te Alkmaar.
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
- de vader van de rechthebbende, [de vader] , (hierna te noemen: de vader);
- de moeder van de rechthebbende, [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- de oudere broer van de rechthebbende, [de broer 1] , (hierna te noemen: [de broer 1] );
- de jongere broer van de rechthebbende, [de broer 2] , (hierna te noemen: [de broer 2] );
- [X ] , vennoot van [XX] Bewindvoering, gevestigd te [plaats A] , (hierna te noemen: de bewindvoerder).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad (hierna: de kantonrechter) van 22 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De rechthebbende is op 18 november 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de rechtbank Noord-Holland van 7 december 2022 met als bijlage het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg;
- een brief van de bewindvoerder van 9 januari 2023 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2023 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat,
- de bewindvoerder.
De vader, de moeder en de beide broers van de rechthebbende zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De rechthebbende is geboren [in] 1986 te [geboorteplaats] .
3.2
Bij beschikking van 22 maart 2019 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, over de goederen die rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren bewind ingesteld als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden, met benoeming van [X ] , h.o.d.n. [XX] Bewindvoering te [plaats A] tot bewindvoerder.
Bij beschikking van 9 augustus 2021 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem [X ] , h.o.d.n. [XX] Bewindvoering te [plaats A] ontslagen als bewindvoerder, onder gelijktijdige benoeming van [XX] , vennoot van [XX] Bewindvoering te [plaats A] en [X ] , vennoot van [XX] Bewindvoering te [plaats A] tot bewindvoerder, overigens onder gelijke condities als bij de instelling van het bewind is bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende om opheffing van het bewind afgewezen.
4.2
De rechthebbende verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, zo begrijpt het hof, zijn inleidende verzoek alsnog toe te wijzen, en de maatregel van het bewind per direct op te heffen.
4.3
De bewindvoerder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is de onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 lid 1 en 2 BW, dan wel ambtshalve.
5.2
Volgens de rechthebbende heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat de gronden die aanleiding hebben gegeven tot instelling van de maatregel van onderbewindstelling nog aanwezig zijn. In maart 2023 staat hij vier jaar onder bewind. Hij ervaart het bewind als een gevangenis en gaat zwaar gebukt de maatregel. Hij heeft geen schulden meer. Alleen al om die reden dient het bewind te worden opgeheven. Subsidiair vraagt hij een tweede kans om aan te tonen dat hij wel degelijk met geld kan omgaan. De eerste kans heeft hij verprutst. In de brieven aan de kantonrechter heeft hij uitgelegd hoe dit is gekomen. Om geld vragen bij de bewindvoerder doet hij niet meer. Er is geen sprake (meer) van verkwisting. Het is hem veel waard om van het bewind te worden bevrijd. Hij verzoekt dan ook het bewind op te heffen, al dan niet na het succesvol doorlopen van een tweede zelfredzaamheidstraject.
5.3
De bewindvoerder heeft aangevoerd dat de kantonrechter op goede gronden het inleidende verzoek van de rechthebbende heeft afgewezen. De bewindvoerder voorziet grote problemen als de rechthebbende zijn eigen financiën gaat beheren, omdat hij nog niet voldoende zelfredzaam is.
5.4
Het hof is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat de noodzaak van het bewind nog altijd bestaat en voortzetting daarvan ook zinvol is te achten. Hoewel de schulden die de rechthebbende had ten tijde van de instelling van het bewind inmiddels zijn afgelost, is zijn situatie nog altijd precair. Zo heeft de bewindvoerder onweersproken gesteld dat al drie keer in het kader van een zelfredzaamheidstraject extra geld is gestort naar de rechthebbende onder de voorwaarde dat hij dit geld op zijn rekening zou laten staan. Begin 2021 is € 1.000,- aan de rechthebbende overgemaakt, in februari 2022 wederom € 1.000,- en in december 2022 is € 50,- gestort. Alle keren heeft de rechthebbende het geld direct opgemaakt. Ter zitting heeft de betrokkene uitgelegd wat de reden is geweest dat hij ook dit laatste bedrag heeft opgenomen, hoewel hij wist dat dit voor hem de kans was om te laten zien dat hij met geld kan omgaan; de kans waar hij in zijn beroepschrift om heeft verzocht. Het hof heeft begrip voor de wens van de rechthebbende om zelf over zijn geld te kunnen beschikken. Uit de omstandigheid dat het de rechthebbende nog altijd niet lukt om een extra bedrag op zijn rekening te laten staan, leidt het hof echter af dat de rechthebbende nog niet in staat is om zijn financiën op de juiste wijze te beheren.
De rechthebbende beschikt weliswaar op dit moment over een bedrag van ongeveer € 2.000,- aan spaargeld, maar daar staat tegenover dat hij moet rondkomen van een WIA-uitkering van € 724,- per maand (vermeerderd met zorgtoeslag) en dat de bewindvoerder onweersproken heeft gesteld dat de rechthebbende met regelmaat verzoekt om extra leefgeld, zodat de vrees gerechtvaardigd is dat het spaargeld in rap tempo zal afnemen als financieel toezicht zou ontbreken. Dat zijn schulden zijn afgelost, is geen reden om het bewind op te heffen; juist het bewind beschermt de rechthebbende ertegen dat hij uitgaven doet die zijn budget overstijgen.
5.5
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet aan de criteria voor opheffing van het bewind op grond van artikel 1:449 lid 2 BW is voldaan. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.N. van de Beek en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier, en is op 16 mei 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.