ECLI:NL:GHAMS:2023:1105

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.318.212/01 en 200.318.212/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en verzoek tot schorsing in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen de vader en de moeder van vier minderjarige kinderen. De vader, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, verzocht om de schorsing van de werking van die beschikking. De moeder had in eerste aanleg verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, welke door de rechtbank was toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de vader vanaf 9 november 2021 een onderhoudsbijdrage van € 50,- per maand dient te betalen, en met ingang van 1 juli 2023 dit bedrag verhoogd wordt naar € 250,- per maand. Het hof oordeelde dat de vader onvoldoende onderbouwd had dat hij geen draagkracht had om deze bijdrage te voldoen. De vader had in zijn draagkrachtberekening een bijstandsuitkering en een parttime inkomen als chauffeur, maar het hof concludeerde dat hij in staat was om de door de moeder verzochte bijdrage te voldoen. Het verzoek van de vader tot schorsing van de beschikking werd afgewezen, omdat hij geen belang meer had bij dit verzoek na de beslissing over de kinderalimentatie. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.318.212/01 en 200.318.212/02
zaaknummer rechtbank: C/13/709532 / FA RK 21/7032 (VZ/LN)
beschikking van de meervoudige kamer van 16 mei 2023 inzake
[de vader],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
tevens verzoeker in het incident,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. O. Asscher te Amsterdam (voorheen: mr. M. Koelewijn te Almere),
en
[de moeder] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
tevens verweerster in het incident,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Dickhoff te Diemen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep met betrekking tot de hoofdzaak en het verzoek tot schorsing
2.1
De vader is op 20 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 juli 2022 (zaaknummer 200.318.212/01).
Hij heeft tevens verzocht de werking van die beschikking te schorsen (zaaknummer 200.318.212/02).
2.2
De moeder heeft op 1 februari 2023 een verweerschrift in beide zaken ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vader van 7 november 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 5 december 2022 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de moeder van 23 maart 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 24 maart 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 28 maart 2023 met bijlage.
2.4
De minderjarige [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek van de vader (in de zaak met zaaknummer 200.318.212/01), maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 3 april 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het ( [in] 2001 gesloten) huwelijk van partijen is op 10 mei 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 april 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2005,
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2010,
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2012 en
- [minderjarige 4] , geboren [in] 2015 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen).
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De kinderen wonen bij de moeder.
3.3
Partijen zijn bij het aan de echtscheidingsbeschikking gehechte ouderschapsplan van 28 februari 2019 overeengekomen dat de vader geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen verschuldigd is, omdat hij geen draagkracht had, mede vanwege de afspraken die partijen hadden gemaakt ter zake van de aflossing van de huwelijkse schulden die de vader op zich zou nemen.
3.4
Bij tussenbeschikking van 25 mei 2022 van de rechtbank Amsterdam is een voorlopige zorgregeling bepaald tussen de vader en de kinderen en is onder meer de beslissing over de definitieve zorgregeling en het gezag aangehouden. De beslissing met betrekking tot de kinderalimentatie is aangehouden in afwachting van door de vader over te leggen stukken en een reactie van de moeder op die stukken.
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de moeder, een door de vader met ingang van 9 november 2021 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 250,- per maand.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vader verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.318.212/01, met vernietiging van de bestreden beschikking, samengevat, het inleidend verzoek van de moeder alsnog af te wijzen.
4.3
De vader verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.318.212/02 voor de duur van het geding in hoger beroep de werking van de bestreden beschikking geheel of gedeeltelijk te schorsen ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie.
4.4
De moeder verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en het schorsingsverzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.318.212/01

Ingangsdatum
5.1
Het hof stelt vast dat de ingangsdatum niet in geschil is tussen partijen. Ook het hof zal dus beoordelen of de vader vanaf 9 november 2021 een onderhoudsbijdrage dient te betalen en zo ja, welke.
Behoefte van de kinderen
5.2
De kosten van de kinderen zijn (nog) niet eerder vastgesteld. In zijn op 28 maart 2023 overgelegde draagkrachtberekening heeft de vader de behoefte van de kinderen berekend op € 933,- per maand, uitgaande van zijn huidige salaris. Ten tijde van het uiteengaan in 2019 had de moeder geen inkomsten en de inkomsten van de vader in dat jaar zijn niet bekend. Gelet op de hoogte van de door de vader berekende behoefte gaat het hof ervan uit dat de door de moeder verzochte bijdrage van € 250,- per maand in ieder geval niet het door de vader te dragen aandeel in die behoefte overstijgt. Het hof komt daarom aan een verdere beoordeling van de kosten van de kinderen niet toe.
Aandeel van de moeder in de behoefte
5.3
Evenmin komt het hof toe aan de beoordeling van de derde grief van de vader, inhoudende dat de moeder haar verdiencapaciteit te gelde kan maken. Daargelaten of het redelijk is om aan de zijde van de moeder uit te gaan van hogere (fictieve) inkomsten dan haar bijstandsuitkering, volgt uit het hiervoor overwogene dat de beschikbare draagkracht van de moeder ten minste € 683,- per maand zou moeten zijn om gevolgen te hebben voor het aandeel dat de vader in de kosten van de kinderen moet voldoen. Reeds op grond van het gegeven dat de moeder tijdens het uiteengaan van partijen geen inkomsten uit arbeid had en sindsdien een bijstandsuitkering ontving, is dat niet realistisch.
Draagkracht van de vader
Standpunt van de vader
5.4
De rechtbank is van oordeel dat de vader onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage voor de kinderen te voldoen, gelet op de gemotiveerde betwisting van die stelling door de moeder. Met dit oordeel is de vader het niet eens. Hij heeft wegens Covid-19 zijn taxibedrijf moeten staken en hij was sindsdien aangewezen op een Bbz-uitkering. Hij kan nauwelijks rondkomen en wordt (financieel) gesteund door zijn familie. Daarnaast heeft hij schulden, onder andere stammend uit het huwelijk, waarop hij momenteel niet kan aflossen.
Standpunt van de moeder
5.5
De moeder stelt dat de vader meer inkomsten moet hebben dan hij aan de hand van zijn stukken laat zien. Uit die stukken blijkt immers dat zijn inkomsten onvoldoende zijn om zijn vaste lasten van te betalen. In haar vermoeden dat de vader neveninkomsten heeft, wordt de moeder gesterkt doordat de vader bij de Kamer van Koophandel nog staat ingeschreven met zijn eenmanszaak [eenmanszaak ] . Volgens LinkedIn is hij werkzaam als makelaar en hypotheekadviseur. Er is voorts geen enkele reden waarom hij niet weer inkomsten als taxichauffeur kan hebben.
Financiële situatie van de vader
5.6
Uit de stukken blijkt dat de vader als taxichauffeur een eenmanszaak had, genaamd [X ] . Gezien de aangifte IB van 2020 waren zijn inkomsten daaruit in dat jaar nihil.
Met ingang van 1 maart 2020 ontving hij een uitkering in het kader van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers ( [Y] ). Uit de jaaropgaven van 2020 en 2021 blijkt een uitkering van respectievelijk € 13.255,- en € 11.268,-.
Met ingang van 1 november 2021 ontving de vader een Bbz-uitkering (tot en met mei 2022). Uit de jaaropgave van 2021 volgt een uitkering van € 3.429,-.
De vader is sinds 1 januari 2023 (parttime) werkzaam als chauffeur voor [BV] Blijkens een salarisspecificatie van januari 2023 bedraagt zijn loon € 1.440,- bruto per maand exclusief vakantiegeld.
Oordeel van het hof
5.7
Uit het voorgaande blijkt dat de vader ten tijde van de ingangsdatum een bijstandsuitkering voor zelfstandigen ontving. In het rapport alimentatienormen wordt aanbevolen om in het geval van een niet-verzorgende onderhoudsplichtige met een bijstandsuitkering in beginsel de minimumdraagkracht (van in dit geval € 50,- per maand) aan te nemen. Het hof ziet in dit geval geen aanleiding om af te wijken van dit beginsel. Anders dan de rechtbank acht het hof onvoldoende gronden aanwezig om aan te nemen dat de vader meer inkomsten heeft gehad. Inderdaad slokten zijn vaste lasten (in ieder geval bestaande uit een huur van € 829,- per maand en een zorgpremie van € 110,- per maand) een groot deel van zijn uitkering van € 1.052,- per maand op, zodat de vraag rijst waarvan de vader zijn overige vaste lasten en de kosten van zijn levensonderhoud voldeed, maar volgens de vader ontving hij een huur- en zorgtoeslag van € 339,- per maand en heeft hij geleend van familie. Weliswaar had van de vader mogen worden verwacht dat hij een voorschotbeschikking en/of een definitieve berekening van de toeslagen in het geding had gebracht, maar het feit dat hij dat niet heeft gedaan, leidt niet tot de conclusie dat hij de toeslagen niet ontving en dat rekening moet worden gehouden met (fictieve) neveninkomsten. Dit geldt temeer nu hiervoor geen concrete met stukken onderbouwde feiten en omstandigheden zijn gesteld.
Door de moeder zijn voorts vraagtekens gezet bij het gegeven dat de vader in die periode heeft afgelost op schulden. De vader heeft daarvoor echter een afdoende verklaring gegeven door te wijzen op de eenmalige uitkering die hij in het kader van een steunmaatregel voor Covid-19 heeft ontvangen van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de beide nabetalingen van de [Y] . Ook hier geldt dat de vader bijvoorbeeld aan de hand van bankafschriften had kunnen laten zien dat hij de schulden (kort na ontvangst van de uitkering en nabetalingen) heeft afgelost, maar dat hij dat heeft nagelaten, maakt niet dat het hof ervan uitgaat dat de vader deze gelden (in het geheel) voor andere doeleinden heeft gebruikt.
De moeder heeft er in dit verband tot slot op gewezen dat de eenmanszaak [eenmanszaak ] van de vader tot op heden staat ingeschreven in de Kamer van Koophandel. In 2019 had de vader nog inkomsten uit deze eenmanszaak, zo blijkt uit de aangifte IB van dat jaar, maar in de aangifte IB 2020 wordt deze eenmanszaak niet meer genoemd. Voldoende aannemelijk is naar het oordeel van het hof dan ook dat de man uit dien hoofde niet langer inkomsten verwerft.
Gezien het vorenstaande gaat het hof met ingang van 9 november 2021 uit van een minimumdraagkracht van de vader en derhalve van een onderhoudsbijdrage voor de kinderen van € 50,- per maand.
Verwijtbaar inkomensverlies
5.8
Ter zitting in hoger beroep heeft de vader verklaard dat hij per 1 juni 2022 geen recht meer had op een Bbz-uitkering. Hij heeft een uitkering op grond van de Participatiewet aangevraagd, maar toen die aanvraag werd afgewezen, heeft hij daar geen werk van gemaakt en heeft hij geld van zijn neef geleend om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien.
Naar het oordeel van het hof had de vader meer moeite moeten doen om een bijstandsuitkering te krijgen na 1 juni 2022, mede met het oog op zijn onderhoudsplicht jegens zijn kinderen. Dat hij dat niet heeft gedaan, valt hem aan te rekenen; er is sprake van verwijtbaar inkomensverlies. Voor zover de vader bedoeld heeft te betogen dat de onderhoudsbijdrage over de periode van 1 juni 2022 tot zijn indiensttreding per 1 januari 2023 op nihil moet worden gesteld, omdat hij geen inkomsten had, volgt het hof hem daarin dus niet. Uitgegaan wordt van een inkomen op bijstandsniveau en dus van een door de vader te betalen onderhoudsbijdrage van € 50,- per maand.
Inkomsten uit arbeid
5.9
Vanaf 1 januari 2023 gaat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de vader uit van zijn huidige salaris. Volgens de moeder is sprake van een gefingeerde loonstrook, omdat daarop niet vermeld staat per welke datum de vader in dienst is getreden en het vestigingsadres van de werkgever bovendien foutief gespeld is.
Met de moeder is het hof het weliswaar eens dat de loonstrook van de vader niet professioneel oogt, maar dat enkele gegeven is onvoldoende om ervan uit te gaan dat de loonstrook vals is en dat het loon van de vader in werkelijkheid hoger is. Dat neemt niet weg dat het hof van oordeel is dat de vader meer uren kan werken en dus meer kan verdienen. Hij werkt thans 29 uur per week en hij hoopt zelf ook meer uren te kunnen gaan werken, onder andere om zijn schulden af te lossen.
In dit geval acht het hof het redelijk om ervan uit te gaan dat de vader vanaf 1 juli 2023 fulltime zal werken. Volgens de moeder bedraagt het minimumuurloon in de CAO Zorgvervoer & Taxi € 13,73 en het minimummaandsalaris op fulltimebasis afgerond € 2.379,-. Gelet op het vorenstaande en gelet op het feit dat deze bedragen onvoldoende zijn betwist acht het hof het redelijk om van dit laatste bedrag uit te gaan als verdiencapaciteit van de vader. Hij kan in staat worden geacht een dergelijk loon te verwerven, mede gezien zijn eigen wens om meer te werken.
5.1
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de vader volgt in zijn draagkrachtberekening waarin hij zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) per 1 januari 2023, rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen, heeft becijferd op € 1.506,- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een NBI betreft dat lager is dan € 1.680,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de vader tot een beschikbare draagkracht van € 50,- per maand.
Met ingang van 1 juli 2023 bedraagt het NBI van de vader op basis van een fulltime werkweek € 2.238,- per maand. Op grond van de toepasselijke draagkrachtformule bedraagt de beschikbare draagkracht van de vader € 274,- per maand. De vader heeft dan dus voldoende draagkracht om de door de moeder verzochte bijdrage van € 250,- per maand te voldoen.
Schulden
5.11
Volgens de aanbeveling in paragraaf 7.2 van het rapport alimentatienormen kan met extra lasten zoals schulden rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen en aldus af te wijken van het rekenmodel. Voorwaarde is dat de schulden niet als verwijtbaar en vermijdbaar zijn te beschouwen. Van vermijdbaarheid is sprake indien de vader over voldoende eigen middelen (vermogen) beschikt om de schulden daarmee af te lossen of anderszins in staat is zich, al dan niet tijdelijk, van die schuldenlast te bevrijden.
In zijn beroepschrift heeft de vader gesteld dat hij van familieleden heeft geleend om rond te kunnen komen, onder verwijzing naar een ongedateerde conversatie met zijn neef [neef] via WhatsApp (waarin deze neef schrijft dat hij in totaal € 2.600,- aan de vader heeft betaald) en een afschrift van de betaalrekening van de vader van 4 september respectievelijk 13 september 2022 waaruit betalingen van [Z] (naar het hof begrijpt is dit neef [neef] ) aan de vader blijken van € 359,- en € 250,-. Verder heeft de vader een schuldverklaring in het geding gebracht, door de vader en [Z] ondertekend op 1 september 2022. [Z] heeft (in totaal) € 5.500,- aan de vader geleend en hij en de vader zijn overeengekomen dat de vader met ingang van 17 januari 2023 € 250,- per maand aflost. De vader heeft bankafschriften overgelegd waaruit aflossingen van € 250,- in februari en maart 2023 blijken.
Naar het hof begrijpt stelt de vader dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een maandelijkse aflossing van € 250,-, althans dit is het bedrag dat de vader in zijn eigen draagkrachtberekening in aanmerking heeft genomen. Naar het oordeel van het hof geven de door de man overgelegde stukken ten aanzien van de lening van zijn neef geen uitsluitsel over de datum dan wel over de specifieke periode waarin het bedrag is geleend en evenmin ten behoeve waarvan. Nu de vader heeft verklaard dat hij na de afwijzing van zijn aanvraag van een bijstandsuitkering heeft geleefd van bijdragen van zijn familie gaat het hof er bij gebrek aan andersluidende informatie vanuit dat de lening van [Z] uit die periode stamt. Hiervóór heeft het hof reeds overwogen dat sprake is geweest van verwijtbaar inkomensverlies in dat tijdvak. De vader had meer moeite moeten doen om een bijstandsuitkering te krijgen. Dat hij dat heeft nagelaten en in plaats daarvan geld heeft geleend van zijn neef, maakt die lening een verwijtbare schuld waarmee het hof bij de vaststelling van kinderalimentatie geen rekening houdt.
5.12
De vader heeft voorts aangevoerd dat hij momenteel niet in staat is af te lossen op zijn overige schulden, waarvan een deel nog uit het huwelijk stamt. Op 28 april 2022 is hij toegelaten tot schuldhulpverlening van de gemeente. De gemeente zal zijn schulden in kaart gaan brengen en naar verwachting zal de vader vanaf september 2023 gaan aflossen. Een deel van de (huwelijkse) schulden heeft hij al wel afgelost.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de vader in 2020 een eenmalige uitkering in het kader van een steunmaatregel voor Covid ontvangen van € 4.000,- van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. In datzelfde jaar heeft hij een nabetaling [Y] ontvangen van € 2.105,- en in 2021 heeft hij wederom een nabetaling [Y] ontvangen, dit keer van € 2.151,- De vader heeft verklaard dat hij deze betalingen heeft aangewend voor het aflossen van schulden (en het voorzien in zijn levensonderhoud) maar hij heeft niet aangetoond welke schulden hij heeft afgelost en tot welke hoogte. Evenmin heeft de vader inzichtelijk gemaakt welke schulden thans nog openstaan en voor welk bedrag. Nu de vader onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn schulden en nu hij bovendien heeft gesteld op dit moment niet af te lossen op zijn schulden, ziet het hof geen aanleiding om bij de bepaling van de draagkracht rekening te houden met de aflossing op schulden.
5.13
Voor zover de vader bedoeld heeft een beroep te doen op de aanvaardbaarheidstoets, slaagt dat beroep niet. Wil een dergelijk beroep slagen, dan dient de onderhoudsplichtige volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie, zijn bestedingen en de gestelde schuldenlast en in hoeverre deze schuldenlast in verhouding tot zijn inkomen en de vast te stellen bijdrage tot een onaanvaardbaar resultaat zal leiden. De vader heeft dat inzicht onvoldoende verschaft, zodat het hof geen rekening zal houden met schulden van de man.
Zorgkorting
5.14
Aangezien sprake is van een tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van de kinderen te voorzien, dat meer dan twee keer zo groot is als de gestelde zorgkorting van de man, zal geen aftrek hiervan plaatsvinden op zijn bijdrage aan de vrouw.
5.15
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de door de vader te betalen bijdrage bepalen op € 50,- per maand met ingang van 9 november 2021 en op € 250,- per maand met ingang van 1 juli 2023.
Terugbetalingsverplichting
5.16
Nu ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder nog geen alimentatie heeft ontvangen van de vader en zij het LBIO (nog) niet heeft ingeschakeld, hoeft het hof zich niet uit te laten over een mogelijke terugbetalingsverplichting voor de moeder.
5.17
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de vader gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.318.212/02

6.1
De vader heeft verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie.
Gezien hetgeen hiervoor is beslist in de zaak met zaaknummer 200.318.212/01, heeft de vader geen belang meer bij zijn verzoek om schorsing. Het hof zal dat verzoek dan ook afwijzen.
6.2
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.318.212/01:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 9 november 2021 op € 50,- (VIJFTIG EURO) per maand en met ingang van 1 juli 2023 op € 250,- (TWEEHONDERD VIJFTIG EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
In de zaak met zaaknummer 200.318.212/02:
wijst het verzoek van de vader tot schorsing af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. M.T. Hoogland en mr. S.F.M. Wortmann, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 16 mei 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.