ECLI:NL:GHAMS:2023:1096

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.310.391/01 en 200.310.392/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huwelijksvermogensregime en partneralimentatie tussen echtgenoten met Griekse en Nederlandse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de vermogensrechtelijke afwikkeling van zijn huwelijk met de vrouw werd behandeld. Partijen zijn in 2008 in Griekenland gehuwd en hebben op 27 mei 2022 hun huwelijk ontbonden. De man, die de Griekse nationaliteit heeft, verzoekt om een partneralimentatie van € 3.000,- per maand en om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij hij stelt dat Nederlands recht van toepassing is. De vrouw, met de Nederlandse nationaliteit, verzet zich hiertegen en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 november 2022 is gebleken dat de man recht heeft op een deel van het ouderdomspensioen van de vrouw, wat leidt tot het intrekken van zijn verzoek om partneralimentatie. Het hof overweegt dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten het nauwst verbonden is met Griekenland, op basis van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij het verzoek van de man om de toepassing van Nederlands recht wordt afgewezen. De man wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om partneralimentatie, en het hof wijst het overige verzoek af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.310.391/01 en 200.310.392/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/693837 / FA RK 20-8041 en C/13/706693 / FA RK 21-5462
Beschikking van de meervoudige kamer van 16 mei 2023 in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] , Griekenland,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R. Plieger te Arnhem,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.B.J.M. Spoormans te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 2 mei 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 2 februari 2022.
2.2
De vrouw heeft op 28 juli 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 15 november 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 16 november 2022 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man via een videobeeldverbinding, bijgestaan door zijn advocaat en door mevrouw J. Booij, tolk in de Griekse taal;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2008 te [plaats C] , Griekenland, met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 27 mei 2022 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van voormelde (echtscheidings)beschikking van 2 februari 2022.
3.2
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Griekse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover nu van belang, het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man ter zake de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk aan haar een bedrag van € 6.000,- schuldig is, afgewezen. Verder is afgewezen het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw aan hem met ingang van de maand die volgt op de maand van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) van € 3.000,- bruto per maand dient te voldoen en om te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap.
4.2
De man verzoekt te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling c.q. afwikkeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap en dat Nederlands recht op dit verzoek van toepassing is. Verder verzoekt de man te bepalen dat de vrouw aan hem een partneralimentatie van € 3.000,- bruto per maand dient te voldoen en dat Nederlands recht op dit verzoek van toepassing is.
4.3
De vrouw verzoekt het hoger beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
5.1
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw aan hem een partneralimentatie van € 3.000,- bruto per maand dient te voldoen en te bepalen dat Nederlands recht op dit verzoek van toepassing is. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man verklaard dat de man recht heeft op een deel van het ouderdomspensioen dat de vrouw tijdens het huwelijk heeft opgebouwd, volgens opgave van ABP een bedrag van € 7.748,- bruto per jaar. Beide advocaten hebben gezegd zich te zullen inspannen dat het ABP op de hoogte wordt gesteld van het recht van de man op een deel van het pensioen van de vrouw. De advocaat van de man heeft hierop zijn grieven ten aanzien van de partneralimentatie ingetrokken, zodat zijn tweede grief tegen de bestreden beschikking niet meer kan worden onderzocht. Daarom wordt de man in zijn verzoek ten aanzien van de partneralimentatie niet-ontvankelijk verklaard.
5.2
Ter zitting in hoger beroep is met partijen besproken dat de advocaat van de man ten behoeve van de man de benodigde handelingen zal verrichten om de wettelijke verevening van het ouderdomspensioen van de vrouw te effectueren. De vrouw zal hieraan haar medewerking verlenen.
Huwelijksvermogensregime
5.3
De man verzoekt te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling c.q. afwikkeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap en te bepalen dat Nederlands recht op dit verzoek van toepassing is.
Rechtsmacht
5.4
Tussen partijen staat niet ter discussie het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van het verzoek met betrekking tot het huwelijksvermogensregime. Dat oordeel is juist en daarom zal ook het hof dat als uitgangspunt nemen.
Toepasselijk recht
5.5
Partijen verschillen van mening over het op het huwelijksvermogensregime toepasselijke recht.
5.6
De grief van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte Grieks recht van toepassing heeft verklaard. Volgens de man is Nederlands recht van toepassing. Hij stelt daartoe dat hij gedurende het huwelijk een nauwere band met Nederland had dan met Griekenland. In de bestreden beschikking is ten onrechte overwogen dat de man gedurende het huwelijk zijn gewone verblijfplaats in Griekenland heeft gehad. Partijen hebben, nadat zij in Griekenland gehuwd waren, samen langer dan tien jaar in Nederland hun verblijfplaats gehad. De man was van 23 februari 2009 tot en met 14 september 2020 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) van de gemeentes waar partijen woonden. De man heeft in verband met zijn vertrek naar Nederland zijn baan in Griekenland (in de autoverhuurbranche) opgezegd. Hij heeft in Nederland een deel van de zorg voor de drie kinderen van de vrouw, die bij hen woonden, op zich genomen. Verder heeft de man samen met één van de zonen van de vrouw in Nederland ondernemersactiviteiten verricht en stond hij bij de Kamer van Koophandel (in Nederland) ingeschreven. De man heeft in verband met werkzaamheden voor de onderneming, ook vanwege de olijfteelt, regelmatig periodes in Griekenland verbleven. Partijen hadden in Nederland samen onroerend goed in eigendom. De man was tijdens het huwelijk van partijen, anders dan in Griekenland, in Nederland belastingplichtig en partijen hebben gebruik gemaakt van de Nederlandse fiscale voordelen, onder meer door de hypothecaire lening mede op naam van de man te laten zetten.
5.7
Volgens de vrouw is Grieks recht van toepassing. Partijen hadden geen gemeenschappelijke gewone verblijfplaats in Nederland. De vrouw betwist dat partijen van 2009 tot 2020 in Nederland hebben samengewoond. De vrouw heeft een verklaring van een Griekse gemeente overgelegd, waaruit blijkt dat de man daar ook stond ingeschreven. De man verbleef in de hiervoor genoemde periode vooral op Kreta (Griekenland), terwijl de vrouw in Nederland woonde. De vrouw heeft bankafschriften, vliegtickets en een verklaring van de buurvrouw in het geding gebracht, waaruit volgens haar blijkt dat de man veel naar Nederland kwam, maar dat zijn hoofdverblijf in Griekenland was. De vrouw was vaker in Griekenland dan dat de man in Nederland was. De man heeft zijn baan in Griekenland begin 2007, voorafgaand aan het huwelijk van partijen, uit onvrede opgezegd, waarna hij in een plaatselijke houtfabriek als hulp van zijn broer heeft gewerkt. De vrouw betwist dat de man actief zorg heeft gedragen voor haar kinderen, die ten tijde van de huwelijksvoltrekking bijna allemaal meerderjarig waren. De man en de kinderen hebben nimmer met elkaar in gezinsverband gewoond. De man en de jongste zoon van de vrouw hebben in 2012 een vennootschap onder firma opgericht. De man verrichtte vooral op Kreta werkzaamheden, waarbij hij contacten met plaatselijke olijfboeren onderhield, terwijl de zoon van de vrouw als bedrijfsleider vooral in Nederland werkzaam was. De vrouw is, anders dan de man stelt, alleen eigenaar van een woning in Nederland. De hypotheekverstrekker heeft bedongen dat de hypothecaire lening ook op naam van de man zou komen te staan. Partijen zijn in Griekenland gehuwd en in dat land hadden partijen een sociaal leven met vrienden, familie en buren en zijn zij beiden eigenaar van een eigen woning. Het was de intentie van partijen om, zodra de vrouw voor haar werk niet meer in Nederland hoefde te zijn, samen in Griekenland te gaan wonen.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat de echtgenoten vóór het huwelijk het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Nu de echtgenoten geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben in de zin van artikel 15 lid 1 van dit verdrag en zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat vestigden in de zin van artikel 4 lid 1 van dit verdrag, wordt op grond van artikel 4 lid 3 van genoemd verdrag hun huwelijksvermogensregime beheerst door het recht van de staat waarmee het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst verbonden is.
5.9
Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten is naar het oordeel van het hof het nauwst verbonden met Griekenland. Het hof verenigt zich, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Het hof neemt die gronden, zoals vermeld in rechtsoverwegingen 2.4.9 en - naar het hof begrijpt - 2.3.6 van de bestreden beschikking over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. In aanvulling daarop overweegt het hof dat mede in aanmerking wordt genomen dat partijen in Griekenland met elkaar zijn gehuwd en dat de man, zoals zijn advocaat ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, tijdens het huwelijk niet meer dan een derde van de tijd in Nederland heeft verbleven. Dat de man, zoals hij heeft aangevoerd, in de BRP op een adres in Nederland was ingeschreven, dat hij in Nederland belastingplichtig was, dat de hypothecaire lening verbonden aan de aan de vrouw in eigendom toebehorende woning in Nederland mede op zijn naam is gezet en dat partijen in Nederland hypotheekrenteaftrek hebben genoten, zijn feiten en omstandigheden van administratieve aard, die niet in aanmerking worden genomen in het kader van de beantwoording van de vraag met welk land het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten het nauwst verbonden is.
5.1
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, zoals vermeld in rechtsoverwegingen 2.4.10 tot en met 2.4.12 van de bestreden beschikking, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat bij de afwikkeling van het huwelijkse vermogen van partijen dient te worden uitgegaan van het stelsel van scheiding van goederen/gemeenschap van aanwinsten, zodat het verzoek van de man om te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling c.q. afwikkeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, met de bepaling dat Nederlands recht op dit verzoek van toepassing is, zal worden afgewezen. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek ten aanzien van de partneralimentatie;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J.F. Miedema en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 16 mei 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.