ECLI:NL:GHAMS:2023:1072

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.310.367/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden in hoger beroep

In deze zaak betreft het een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de ontbinding van een geregistreerd partnerschap is uitgesproken. De man, die in hoger beroep is gekomen, verzoekt om de waarde van de gezamenlijke woning te verhogen en om een andere peildatum voor de ontbonden gemeenschap. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft op 2 mei 2023 de mondelinge behandeling gehouden, waarbij beide partijen met hun advocaten aanwezig waren. De man en vrouw zijn ouders van twee minderjarige kinderen en hebben in 2013 een geregistreerd partnerschap aangegaan, dat op 19 mei 2022 is ontbonden. De rechtbank had eerder bepaald dat de gezamenlijke woning aan de vrouw wordt toebedeeld tegen een waarde van € 325.000,-, met een aantal ontbindende voorwaarden. De man heeft grieven ingediend tegen deze beslissing, onder andere over de waarde van de woning en de peildatum voor de ontbonden gemeenschap. Het hof heeft geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep, maar dat zijn grieven niet slagen. De bestreden beschikking is vernietigd voor zover de man is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw, en de verzoeken van de vrouw zijn afgewezen. De overige onderdelen van de beschikking zijn bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.310.367/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/316918 / FA RK 21-2682 en C/15/319829 / FA RK 21-4196
Beschikking van de meervoudige kamer van 2 mei 2023
inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.J.J. Baars te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 9 februari 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 9 mei 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 9 februari 2022. De bij het beroepschrift ontbrekende stukken zijn op 26 mei 2022 door het hof ontvangen.
2.2
De vrouw heeft op 15 september 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 januari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan [in] 2013 te [plaats B] .
Het geregistreerd partnerschap is ontbonden op 19 mei 2022 door inschrijving van de beschikking van 9 februari 2022, waarin de ontbinding van het geregistreerd partnerschap is uitgesproken.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- de minderjarige [minderjarige 1] , geboren [in] 2014 te [plaats B] ;
- de minderjarige [minderjarige 2] , geboren [in] 2016 te [plaats B] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover van belang, tussen partijen de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden gemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot ontbinding van het partnerschap, te weten 4 juni 2021. Verder heeft de rechtbank – kort gezegd en uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat:
- de gezamenlijke woning aan de vrouw wordt toebedeeld tegen een waarde van € 325.000,- onder door de rechtbank geformuleerde ontbindende voorwaarden en voorzien van een anti-speculatiebeding;
- de man uiterlijk op de dag van de notariële levering van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw (…) een vergoeding dient te betalen van € 67.201,62;
- de man binnen twee weken na de datum van deze beschikking aan de vrouw een bedrag van € 4.070,30 dient te betalen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre) en na intrekking ter zitting van zijn verzoek tot ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening, samengevat, te bepalen dat:
I. de waarde van de woning van partijen zal worden bepaald op ten minste een vrije marktconforme verkoopwaarde van € 370.000,- bij verkoop aan een derde en van € 355.000,- bij overname van de woning door de vrouw, met de bepaling dat ieder de helft van de overwaarde van de woning ontvangt na aftrek van alle kosten van overdracht en levering;
II. als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden eenvoudige gemeenschap heeft te gelden de datum 9 februari 2022;
III. te bepalen dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden, uiterlijk op de dag van de notariële levering van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw, dan wel uiterlijk op de dag van de levering van de woning aan een derde, aan de man een integrale vergoeding dient te betalen ten bedrage van € 122.722,-, althans een door het hof te bepalen bedrag;
IV. te bepalen dat de man geen vergoeding verschuldigd is aan de vrouw in het kader van de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen, al dan niet onder verbetering van de motivering en de in hoger beroep ingediende verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1
Het beroepschrift van de man tegen de beschikking van 9 februari 2022 is bij het hof voor het eerst binnengekomen op 9 mei 2022 (per beveiligde e-mail), binnen de wettelijke termijn, en daarom tijdig. De man is dan ook ontvankelijk in zijn hoger beroep. Daarnaast is de man – anders dan de vrouw meent – ook ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover sprake is van een verrekenvordering.
Het hof maakt daarbij wel de volgende kanttekening. De omvang van het hoger beroep wordt mede bepaald door het door de grieven ontsloten gebied. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert, opdat de bestreden uitspraak – op een onderdeel – wordt vernietigd. Daarbij geldt de eis dat die gronden zodanig in het geding naar voren zijn gebracht, dat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn. Aan beslissingen van de rechtbank die niet worden aangevallen met behoorlijk naar voren gebrachte grieven, is het hof gebonden. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man in zijn beroepschrift zijn grieven niet altijd op heldere en eenduidige manier heeft geformuleerd. Dit maakt dat het hof bij de beoordeling van de grieven mede acht moet slaan op de wijze waarop de vrouw de grieven van de man heeft begrepen en de wijze waarop deze ter zitting aan de orde zijn gekomen. Daarbij merkt het hof ook op dat de vrouw haar verweer ook niet op altijd begrijpelijke wijze heeft gevoerd.
Waarde van de woning (verzoek hiervoor onder 4.2 I. en grief III)
5.2.1
De man stelt in zijn derde grief – kort gezegd – dat de rechtbank de gezamenlijke woning niet had mogen toedelen aan de vrouw voor een bedrag van € 325.000,- onder een aantal ontbindende voorwaarden en een antispeculatiebeding.
Naar het hof begrijpt, beoogt de man met deze grief het volgende voor te leggen. De man heeft ter zitting in eerste aanleg gewezen op de Nationale Hypotheek Garantie (NHG), omdat deze voorziening voor de vrouw de minste financieringsbelemmering zou geven bij het verkrijgen van een aanvullende hypothecaire lening en hij heeft voor de waarde een voorbehoud gemaakt in verband met de hoogte van de geldende normbedragen van de NHG-grens. Aangezien de NHG-grens per 1 januari 2022 op € 355.000,- ligt, moet de woning alsnog worden getaxeerd. Voor het geval de marktprijs hoger ligt dan de NHG-grens, kan de man instemmen met toedeling van de woning aan de vrouw voor het bedrag volgens de NHG-grens, mits zij dit kan financieren en van deze regeling gebruik maakt. Verder stelt hij dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ‘prijsmatiging’ van de man ten gunste van de vrouw (ad € 8.475,- en bestaande uit het verschil tussen het door de man en de vrouw in de woning gestoken bedrag aan eigen middelen, zoals de man in randnummer 61 van zijn beroepschrift heeft toegelicht) en de rechtbank de vrouw onverkort een vergoedingsrecht met toepassing van de beleggingsleer heeft toegekend. Voornoemd bedrag dient in mindering te komen op eventuele vorderingen van de vrouw op de man
.Op de overige stellingen van de man zal het hof – voor zover van belang – hierna ingaan.
5.2.2
De vrouw voert ter verweer onder meer aan dat partijen ten overstaan van de rechtbank een overeenkomst hebben gesloten en dat de man hieraan is gebonden.
5.2.3
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg staat vermeld:
De man:
U vraagt mij of ik wil dat de woning aan een ander zou moeten worden verkocht. Ik beantwoord uw
vraag negatief. Ik vind het voor mijn kinderen fijn als zij in de woning kunnen blijven, maar ik wil niet zelf alles kwijt zijn. De makelaar heeft een vraagprijs van € 360.000,--. Dan praat je over een behoorlijk verschil. Met NHG dat we hebben afgesloten kun je een behoorlijk ruimer speelveld krijgen. (…) dan zou ze het huis kunnen aanhouden en mij kunnen uitkopen. Dan mag worden uitgegaan van taxatie van het huis op dit moment. Van 18% boven € 312.000,-- zou ik uitgaan. (…) Volgens mij kan hij dat gewoon uitrekenen omdat de taxatie al gemaakt is. Dan zou ik uit willen gaan van € 325.000,--, met daarbij een anti-speculatiebeding waarbij de meerwaarde wordt verdeeld wanneer mevrouw binnen vijf jaar de woning verkoopt, ieder jaar met 20%. En die NHG moet zij gebruiken.
Mr. Baars:
Mevrouw begrijpt de NHG-redenering. Het is lastig om te bepalen wat nu de waarde is. Mevrouw blijft zich op het standpunt stellen dat er een afspraak is gemaakt. Ik vind het kwalijk dat meneer nu anders zegt. (…) De discussie ging niet meer over de waarde van de woning. De discussie was of mevrouw het kon betalen of dat de woning verkocht moest worden. Daarmee is zij naar de makelaar gegaan. (…) Dus primair vind ik dat meneer gehouden is aan de gemaakte afspraak. (…) Als het een andere waarde moet zijn, dan moet deze gesteld worden op € 325.000,--, althans tussen 320
325 (…).
Mr. Baars:
Zet de waarde dan maar op € 325.000,--. Als meneer zegt € 320.000,- dan vind ik het nog beter.
De vrouw:
(…) Het lijkt maar een paar duizend euro, maar met € 320.000,-- heb ik meer kans.
De man:
Ik heb liever € 325.000,--. (…)
Op grond van het bovenstaande kon de rechtbank niet alleen ervan uitgaan dat de man instemde met de toedeling van de woning aan de vrouw tegen een waarde van € 325.000,- met een daaraan verbonden antispeculatiebeding maar ook dat hierover tussen partijen overeenstemming bestond en de vrouw daarop mocht vertrouwen. Uit het verloop van de mondelinge behandeling zoals weergegeven in het proces-verbaal, valt niet te herleiden zoals de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangevoerd, dat hij akkoord was met € 325.000,-, maar dat tevens nog gekeken moest worden naar de NHG-grens en dat nog een taxatie zou moeten worden verricht. Al hetgeen de man in dit kader heeft aangevoerd doet hieraan niet af, temeer niet omdat de man tegen het oordeel dat partijen op de hiervoor beschreven wijze overeenstemming hadden bereikt over toedeling tegen een waarde van € 325.000,- geen voldoende kenbare grief heeft geformuleerd. Grief III van de man faalt dan ook en zijn verzoek op dit onderdeel zal worden afgewezen. De stellingen van de man over ‘prijsmatiging’ kunnen onbesproken blijven, omdat het hof de vorderingen van de vrouw aangaande het vergoedingsrecht zal afwijzen, zoals uit het hierna volgende zal blijken.
Peildatum (verzoek hiervoor 4.2 II. en grief IV)
5.3.1
De man verzoekt (4.2 onder II.) om als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden eenvoudige gemeenschap uit te gaan van de datum van de bestreden beschikking, 9 februari 2022.
5.3.2
De vrouw voert verweer.
5.3.3
Het hof begrijpt deze grief mede in verband met de toelichting van de man daarop tijdens de mondelinge behandeling aldus dat deze peildatum zou moeten gelden zowel ten aanzien van de woning als voor de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden.
De man heeft gelet op het hierna volgende geen belang bij het zelfstandig vaststellen van de peildatum. Grief IV faalt en het verzoek onder 4.2 onder II. zal worden afgewezen.
Vergoedingsvordering van de vrouw van € 67.201,62 en van de man (verzoek hiervoor 4.2 IV. en grief V)
5.4.
De man grieft tegen de toewijzing van de verzoeken van de vrouw inzake de kosten voor het opknappen van de tuin van € 1.211,51 (a.), de investering in de kosten eigen woning van € 16.177,07 (b.), van zes (hof: bedoeld zal zijn acht) betalingen van € 666,55 (c.) en van de aankoopsom van de woning van € 17.000,- (d.). Het hof zal deze posten hierna beoordelen. Uitgangspunt daarbij is, zoals uit de stellingen van partijen (in de stukken) blijkt en met partijen ter zitting is besproken, dat:
- partijen geen gezamenlijke bankrekeningen hadden;
- de man vanwege een ongeluk een letselschade-uitkering heeft ontvangen van € 150.000,- welk bedrag nagenoeg is opgegaan aan de kosten van de huishouding;
- partijen geen duidelijk beeld hebben van de totale (jaarlijkse) kosten van de huishouding;
- dat het inkomen van partijen nagenoeg altijd opging (aan de kosten van de huishouding);
- dat de vrouw altijd wel een klein spaarpotje had, en dat als het inkomen ontoereikend was uit dit spaarpotje regelmatig overige kosten werden betaald;
- dat de man overeenkomstig een afspraak tussen partijen in de periode 2016 – 2018 zijn salaris op de rekening van de vrouw liet overmaken ter bestrijding van de kosten en dat de vrouw vervolgens een bedrag aan leefgeld overmaakte naar de man;
- dat de man van dit leefgeld ook de Ziggo betaalde en de ziektekostenpremie;
- dat de rente en aflossing van de hypothecaire geldlening via een incasso werden afgeschreven van een rekening op naam van de vrouw;
- dat voor zover de vrouw een vordering zou hebben op de man, deze anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hetzij voor het geheel op de overwaarde in de woning in mindering komt, hetzij voor de helft door de man moet worden voldaan.
Ad a. Kosten opknappen tuin.
5.5.1
De man stelt dat hij geen toestemming heeft gegeven aan de vrouw voor het vervangen van een goed functionerende tuin en dat de vrouw hem vooraf niet heeft geconsulteerd over de kosten van de door de vrouw gewenste tuinaanleg. Het ging volgens hem niet om een noodzakelijke maar cosmetische uitgave, zodat deze kosten - door de rechtbank vastgesteld op een bedrag van € 1.211,51 - voor rekening van de vrouw moeten blijven. Subsidiair stelt hij dat deze kosten vallen onder de kosten van de huishouding, zodat maximaal een bedrag van € 448,26 zou resteren.
5.5.2
De vrouw voert aan dat het gaat om een investering/betaling op 10 september 2019. Tijdens de samenleving hebben partijen gezamenlijk besloten om de tuin te verbeteren. Er zijn spullen gekocht en werklieden zijn aan het werk gezet. Van enig bezwaar van de man blijkt niet. De vrouw diende zoals gebruikelijk de kosten te betalen en partijen hebben hun leven vervolgd. De verbetering van de tuin heeft de man niet kunnen ontgaan en deze heeft uiteraard een weerslag op de uiteindelijke waarde van de woning. Van de vrouw kan niet drie jaar na dato worden gevergd een expliciete toestemming van de man te produceren.
5.5.3
Niet gesteld of gebleken is dat de werkzaamheden in de tuin zagen op onderhoud of behoud of handelingen die geen uitstel konden lijden (artikel 3:170 BW), zodat de vrouw in beginsel niet zelfstandig bevoegd was. Het hof begrijpt uit de stellingen van partijen dat de vrouw de opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden in de tuin, de betaling heeft verricht en vooraf noch achteraf de man expliciet heeft verzocht of hij hiermee akkoord was en bereid was de hieraan verbonden kosten (gezamenlijk) te voldoen. Hiervan uitgaande dient de vrouw de kosten van de door haar – niet zonder meer bevoegd gegeven – opdracht tot verbetering van de tuin te dragen, zodat dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen. Dat sprake was van een gezamenlijk besluit heeft de vrouw niet nader onderbouwd, hetgeen wel op haar weg lag gezien de betwisting door de man toestemming te hebben gegeven aan de vrouw voor het vervangen van een goed functionerende tuin en dat de vrouw hem vooraf heeft geconsulteerd over de kosten.
Daarnaast maakt - anders dan de vrouw heeft betoogd - het enkele feit dat zij de kosten van de aanpassing van de tuin heeft betaald, niet dat sprake is van een geval als bedoeld in punt 10 bij de aanhef van de partnerschapsvoorwaarden (geld investeren in een goed van een ander) dan wel uit hoofde van artikel 4 van de partnerschapsvoorwaarden (vergoeding voor onttrekking aan het vermogen van een ander). Daarbij komt dat de vrouw tegenover de betwisting van de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de gestelde investering tot een waardevermeerdering heeft geleid, terwijl dat gelet op de aard van de werkzaamheden wel op haar weg lag. De vrouw heeft daarmee onvoldoende gesteld om te komen tot een vergoedingsvordering.
De grief van de man slaagt ten aanzien van dit onderdeel en het verzoek van de vrouw om dit bedrag mee te nemen in de verrekenvordering zal alsnog worden afgewezen.
Ad b. en c.
Investering in de kosten eigen woning.
5.6.1
De man stelt dat de acht betalingen van € 666,55 een bruto maandlast betreffen bij een annuïteitenlening en bestaan uit een variabel bedrag aan aflossing en rente. Uitgaande van de peildatum op 9 februari 2022 moet de rente over de gehele periode in ogenschouw worden genomen. De rechtbank had het verzoek van de vrouw om dit bedrag mee te nemen als investering aan haar zijde niet mogen toewijzen enkel omdat de betaling vanaf de rekening van de vrouw plaatsvond. Partijen hadden eigen rekeningen en de hypotheekbetalingen konden slechts van één rekening via een incasso worden voldaan. Daarom moet worden vastgesteld via welke geldstromen de bedragen op die rekening tot stand zijn gekomen teneinde te kunnen vaststellen wie hoeveel (indirect) heeft bijgedragen aan de aflossing en rente.
Partijen hebben de woning in 2016 aangekocht. De man heeft over 2017 tot en met 2021 in belangrijke mate bijgedragen aan de rekening van de vrouw. Vastgesteld moet worden of de man in voldoende mate heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding.
De man stelt verder, samengevat, aan de hand van tabellen - gebaseerd op bankafschriften en normtabellen van de Nibud - en op basis van die tabellen gemaakte berekeningen, dat het verschil tussen wat hij heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding en wat hij daaraan had moeten bijdragen moet worden beschouwd als zijn bijdrage aan de aflossingen en rentebetalingen en de opbouw van het spaarsaldo op de rekening van de vrouw. Omdat de man bovenmatig heeft bijgedragen aan de rekening van de vrouw, is tenminste een gedeelte van de aflossingen op de hypotheek gedaan uit de middelen die de man beschikbaar heeft gesteld.
De man is zelfs verantwoordelijk voor een groter gedeelte van de aflossingen dan de vrouw, zodat hij een vordering heeft op de vrouw van € 20.182,-, waarop de beleggingsleer van toepassing is.
5.6.2
De vrouw voert aan dat zij onderscheid heeft gemaakt tussen rente en aflossing, dat zij tot en met 21 juni 2021 een bedrag van in totaal € 16.177,07 heeft afgelost en nadien tot en met januari 2022 nog een bedrag heeft betaald van € 5.332,40. De vrouw betwist dat de man heeft meebetaald aan de aflossingen. Hij heeft enkel bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
5.6.3
Inzake het bedrag van € 16.177,07 ligt de vraag voor uit welk inkomen/vermogen de incasso betalingen voor aflossing (en rente) zijn voldaan over de periode 22 juni 2016 tot en met 21 juni 2021. Partijen betaalden ieder van hun rekening kosten van de huishouding. Zij hebben geen beeld van de hoogte van de kosten van de huishouding over de genoemde periode en ook niet in welke verhouding zij aan de kosten van de huishouding hebben bijgedragen en/of hadden moeten bijdragen. Partijen zijn het erover eens dat de aflossing (en rente) via incassobetalingen werden afgeschreven van de betaalrekening van de vrouw en dat deze betaalrekening van de vrouw mede werd gevoed met inkomen/middelen van de man (in de periode 2016-2018 zelfs met het volledige inkomen van de man), zodat hun beider inkomens zich hebben vermengd. Daarbij komt dat het ‘spaarpotje’ van de vrouw wisselde naarmate partijen in meer of mindere mate in de kosten van de huishouding konden voorzien en dat dit spaarpotje mede werd gevoed vanaf de rekening van de vrouw en daarom ook kan bestaan uit geld dat van de man (afkomstig) was. Hiervan uitgaande kan het hof niet vaststellen of voor de incassobetalingen middelen van de vrouw en/of van de man zijn gebruikt, noch de juiste verhouding of welke verhouding dan ook. De slotsom is dan ook dat zowel de vrouw als de man onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld om hun (verreken)vordering gebaseerd op de door hun gestelde (indirecte) aflossing van de hypotheek te kunnen toewijzen. Al hetgeen partijen in dit kader verder hebben aangevoerd doet aan het voorgaande niet af. De grief van de man slaagt in die zin dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de hypotheekaflossing door de vrouw niet in stand kan blijven en het verzoek van de vrouw tot een vergoeding voor gestelde (maar thans niet bewezen) hypotheekaflossingen alsnog zal worden afgewezen en faalt in zoverre dat het hof het verzoek van de man tot vergoeding in hoger beroep zal afwijzen.
5.6.4
Ten aanzien van de vordering van € 5.332,40 overweegt het hof als volgt. Partijen woonden vanaf 21 juni 2021 gescheiden, omdat het gebruik van de woning bij voorlopige voorziening was toegekend aan de vrouw. De man heeft om die reden zelf met ingang van 1 juli 2021 een woning moeten huren. De huurprijs bedroeg € 725,23 per maand. De vraag is of de vrouw over de periode juli 2021 tot 9 februari 2022 een vergoeding toekomt omdat zij acht keer de aflossing en rente (ad € 666,66) van de hypothecaire lening heeft voldaan.
De man stelt in die periode nog kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waaronder kosten voor water van de woning te hebben voldaan en huur te hebben moeten betalen voor de door hem gehuurde woning. Deze stellingen heeft de vrouw niet weersproken. De vrouw betwist alleen dat de man nog een verrekenvordering kan indienen gelet op het vervalbeding inzake kosten van de huishouding in de partnerschapsvoorwaarden.
Uitgaande van en in vervolg op hetgeen het hof onder 5.6.3 heeft overwogen en gelet op de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van partijen (tevens geregistreerd partners) beheerst, kan van de man onder de gegeven omstandigheden waaronder de inkomens- en vermogenspositie van partijen, niet zonder meer worden gevergd dat hij naast de huur van de door hem bewoonde woning ook nog bijdraagt in de rente en aflossing van de gezamenlijke woning, omdat het gebruik daarvan op verzoek van de vrouw bij wege van voorlopige voorziening alleen aan haar was toegekend, terwijl de man in deze periode geen vergoeding ontving vanwege het feit dat hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn (mede-)eigendomsrecht.
De grief van de man slaagt ten aanzien van dit onderdeel en het verzoek van de vrouw om dit bedrag mee te nemen in de verrekenvordering zal alsnog worden afgewezen.
5.6.5
Het hof gaat ervan uit dat de vrouw in hoger beroep aan haar stellingen over rente en aflossing op de hypothecaire geldlening over de periode na 9 februari 2022 geen rechtsgevolg heeft verbonden in die zin dat zij een zelfstandig verzoek in incidenteel appel heeft ingediend. Zij heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat zij incidenteel hoger beroep wenst in te stellen. Daarbij komt dat de vrouw zelf ook stelt dat de peildatum voor de verdeling de datum van de beschikking is. De rechtbank heeft de woning op die datum toegedeeld aan de vrouw op basis van de tussen partijen overeengekomen waarde.
Ad d. Aankoopsom woning € 23.076,70/lening ad € 17.000,-.
5.7.1
De man kan zich niet vinden in de aan de vrouw toegekende vergoeding van € 17.000,- vermeerderd met de waardestijging op grond van de beleggingsleer. Hij verwijst daarvoor naar zijn tabel 9 (en productie 14 in hoger beroep en de daarbij gevoegde bankafschriften) en zijn toelichting daarbij. Vervolgens stelt hij dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 6.800,- in de beoordeling van de eigen gelden voor de financiering van de gezamenlijke woning heeft betrokken, dat partijen samen een bedrag van € 10.000,- hebben geleend van mevrouw Tot - en dus niet alleen de vrouw voornoemd bedrag heeft geleend en met dat geld heeft geïnvesteerd - en dat daarop in de periode 1 mei 2016 tot en met 25 mei 2017 een bedrag van € 11.452,31 is terugbetaald. De man heeft in 2016 meerdere bedragen overgemaakt naar de rekening van de vrouw. De storting van € 10.000,- op de rekening van de man conform zijn productie 7 dateert van 2011. Hij stelt vervolgens zelf een vordering op de vrouw te hebben uit hoofde van een vergoedingsrecht van € 8.476,70 met toepassing van de beleggingsleer. Op de overige stellingen van de man, voor zover van belang, zal het hof hierna ingaan.
5.7.2
De vrouw voert onder meer aan dat vaststaat dat de man op 17 juni 2016 een bedrag van € 23.076,72 van zijn rekening -127 heeft overgemaakt naar de notaris, maar dat zij heeft aangetoond dat:
- mevrouw Tot alleen aan de vrouw een bedrag heeft geleend van € 17.000,-;
- dit bedrag in contanten door de moeder aan de vrouw is overhandigd;
- zij in maart 2016 eerst van haar spaarrekening een bedrag van € 4.000,- op haar eigen rekening heeft gestort en van haar spaarrekening een bedrag van € 2.800,- naar haar lopende rekening heeft overgeboekt en vervolgens op 21 maart 2016 een bedrag van € 6.800,- naar de rekening -127 van de man;
- het bedrag van € 10.000,- is gestort door de vrouw op de rekening van de man.
Zij voert verder aan dat de storting van het bedrag van € 3.500,-, van € 5.000,- en van € 1.000,- in maart 2016 maakt dat in totaal € 9.500,- op de rekening -127 van de man is gestort, dat de man dit bedrag heeft overgemaakt naar zijn spaarrekening -94 en op 16 juni 2016 weer naar zijn lopende rekening en daarna naar de notaris. Alleen de vrouw heeft geleend en afgelost.
5.7.3
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft in haar echtscheidingsverzoek het volgende gesteld. Zij heeft bij de aankoop van de woning uit eigen middelen een bedrag van € 23.076,72 voldaan. Dit bestond uit een bedrag van € 6.800,- afkomstig van haar bankrekening en een bedrag van € 17.000,-. Dat laatste bedrag had zij, blijkens een verklaring van haar stiefzus, geleend van haar stiefmoeder, mevrouw Tot. Dat bedrag is contant overhandigd aan de man die het via de bank heeft aangewend voor betaling aan de notaris. Van het bedrag € 23.076,72 moet € 17.000,- worden aangemerkt als investering en de rest als kosten, zodat zij een aanspraak uit hoofde van een vergoedingsrecht heeft van (€ 17.000,- afgezet tegen de waardestijging van de woning) in totaal € 27.000,-. In aanvulling hierop heeft zij, bij haar verweer op het zelfstandig verzoek van de man, de producties 20 tot en met 22 overgelegd, waaruit zou blijken dat zij van mevrouw Tot daarnaast ‘nog 6.500 uit spaarpotje’ had gekregen, dat zij nog steeds aflost en dat op haar bankrekening eerst 4.000,- en daarna € 2.800,- is gestort, waarna € 6.800,- op de rekening van de man is gestort.
De rechtbank heeft deze vordering van de vrouw toegewezen, omdat zij het verhaal van de vrouw plausibel achtte en de man niet heeft aangetoond dat het anders is gegaan dan de vrouw heeft gesteld, uitgaande van haar producties, waaronder een verklaring van de stiefzus over de hoogte van de lening, bewijsstukken van de maandelijkse afbetaling vanaf 1 mei 2016 van de rekening van de vrouw aan mevrouw Tot, een bankafschrift waaruit blijkt dat € 10.000,- is gestort op de bankrekening van de man en de overboeking van een bedrag van € 6.800,- naar de rekening van de man.
In hoger beroep heeft de man de lezing van de vrouw over de investering van € 23.076,72 bij de aankoop van de woning en het daarmee samenhangende vergoedingsrecht van de vrouw
van € 17.000,- nader gemotiveerd weersproken.
Alvorens daarop in te gaan stelt het hof vast dat de vrouw over het bedrag van € 6.800,- dat van haar rekening is overgeboekt naar de rekening -127 van de man noch over het bedrag van € 17.000,- een eenduidige verklaring heeft afgelegd. Waar zij in eerste aanleg verklaarde dat het geld in contanten aan de man is gegeven, stelt zij in hoger beroep dat het geleende bedrag in contanten aan haar is gegeven. Bovendien kan het hof haar toelichting op het bedrag van € 23.076,72 en de optelling die zij daaraan ten grondslag legt niet volgen. Zij stelt eerst dat zij € 6.800,- op de rekening van de man heeft gestort en ook € 10.000,-. Daarnaast stelt zij dat dat cash geld van mevrouw Tot ter beschikking kwam (€ 3.500,-, € 5.000,- en € 1.000,-) en dat totaal € 9.500,- is gestort. Het totaal van deze bedragen leidt niet tot een bedrag van in totaal € 23.076,72 maar van € 26.376,72.
De man heeft in aanvulling op het in eerste aanleg overgelegde bankafschrift, waaruit blijkt dat een bedrag van € 23.076,72 van zijn rekening naar die van de notaris is overgemaakt, toegelicht hoe het bedrag van € 23.076,72 is samengesteld aan de hand van tabel 9 en via af- en bijschrijvingen op de bankafschriften van zijn rekeningen eindigend op -127 en -694. Volgens hem is het bedrag samengesteld uit spaargeld, een overboeking door Achmea rechtsbijstand ter grootte van € 2.887,- wegens te veel betaalde huur en bemiddelingskosten, een storting van € 3.500,- die hij achter de hand hield voor calamiteiten, een overmaking door de vrouw van € 6.800,-, zijnde een bedrag van € 4.000,- geleend van mevrouw Tot en een bedrag van € 1.800,- van de vrouw, een overmaking door mevrouw Tot van een bedrag € 5.000,- wegens geldlening, een overmaking door mevrouw Tot van € 1.000,- ter betaling voor een computer voor een zoon van mevrouw Tot en rekening-couranttegoed op de rekening -127 van de man.
Met voormelde stukken en de toelichting daarop heeft de man voldoende weersproken dat mevrouw Tot alleen aan de vrouw in contanten een lening heeft verstrekt. Uit voormelde stukken blijkt (zoals de vrouw ook ter zitting heeft erkend) dat een bedrag van € 6.000,- (zonder nadere omschrijving) rechtstreeks door mevrouw Tot is overgemaakt naar de rekening -127 van de man. Uit voormelde stukken blijkt ook dat op de rekening -127 een bedrag van € 3.500,- in contanten is gestort, maar niet dat dit bedrag van mevrouw Tot afkomstig is. De man heeft dit weersproken en daartegenover heeft de vrouw haar stelling onvoldoende onderbouwd. Dit lag wel op haar weg. Omdat de vrouw stelt een vergoedingsrecht te hebben op de man, rust op haar de stelplicht en bewijslast voor de redengevende feiten en omstandigheden. De verklaring van haar stiefzus volstaat daarvoor niet, evenmin als productie 7 van de man in eerste aanleg waarop de vrouw zich beroept. Deze productie uit 2011 en dus van ruim voordat mevrouw Tot de geldlening heeft verstrekt, vermeldt geen storting van € 10.000,- op de rekening van de man, maar een overboeking van de rekening eindigend op -855 ten name van de man naar zijn privérekening eindigend op -275, zodat deze overboeking anders dan de rechtbank heeft aangenomen niet tot bewijs kan dienen voor de stelling dat de vrouw een groot bedrag in cash ter beschikking is gesteld.
De man heeft erkend dat mevrouw Tot aan de vrouw een bedrag van € 5.000,- heeft geleend, waarvan € 1.000,- op zijn rekening is gestort ter betaling van een computer voor haar zoon.
Daarnaast heeft hij erkend dat mevrouw Tot aan de vrouw een bedrag van € 4.000,- ter beschikking heeft gesteld, zodat een lening van maximaal € 10.000,- is komen vast te staan.
Het hof dient vervolgens nog te beoordelen of de vrouw dit bedrag uit eigen middelen heeft afgelost. Anders dan de rechtbank beantwoordt het hof deze vraag negatief. Tussen partijen staat vast dat op deze lening in de periode 1 mei 2016 tot en met 25 mei 2017 een bedrag van € 11.452,31 is terugbetaald vanaf de rekening van de vrouw. Tussen partijen staat ook vast dat de rekening van de vrouw in de periode 2016 - 2018 ook werd gevoed met het salaris van de man. Daarmee staat voldoende vast dat de vrouw niet alleen uit eigen middelen de lening heeft afgelost, en niet - voor zover zij uit eigen middelen heeft afgelost - hoeveel zij heeft afgelost.
Daarnaast staat ook niet vast dat de man meer dan zijn aandeel op de geldlening heeft afgelost
en/of meer dan zijn aandeel in de betaling van € 17.000,- / € 23.076,72 heeft bijgedragen.
De man heeft van zijn kant tegenover de stellingen van de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de storting van € 3.500,- is gedaan uit zijn eigen middelen en of (en, zo ja, in hoeverre) de aflossingen zijn gedaan uit zijn middelen.
De slotsom is dan ook dat de vrouw noch de man een vergoedingsrecht toekomt ten aanzien van dit punt en dat hun vorderingen (alsnog) zullen worden afgewezen. Al hetgeen partijen verder hebben aangevoerd doet aan het voorgaande niet af.
Vordering van € 4.070,03 (grief I)
5.8.1
De man maakt in zijn eerste grief bezwaar tegen toewijzing van het verzoek van de vrouw tot teruggave van een bedrag van € 1.545,- en van € 2.525,30 zijnde in totaal € 4.070,30 dat de vrouw teveel zou hebben bijgedragen aan de kosten van de huishouding volgens de onderlinge verdeelsleutel 37% man en 63% vrouw op basis van de inkomens van partijen over 2019, 2020 en 2021. De man stelt de bedragen die hij aan de vrouw ter beschikking heeft gesteld zijn aandeel in de kosten van de huishouding ruimschoots te boven ging en ervan moet worden uitgegaan dat deze goede te zijn toegekomen aan de aflossingen op de hypotheek van partijen, het gezamenlijk sparen voor de kinderen en voor vakanties. In dit kader verwijst hij naar de door de Nibud geschatte verbruikskosten.
5.8.2
De vrouw voert verweer. Het hof zal hierna voor zover van belang op de stellingen van de vrouw ingaan.
5.8.3
De vrouw stelt een vordering te hebben op de man ter grootte van € 1.545,- omdat zij meer dan haar aandeel heeft bijgedragen aan de hypotheekrente over 2020 en 2021 en een vordering van € 2.525,30, omdat zij daarmee een roodstand van de man heeft weggewerkt.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen hebben partijen geen goed beeld van de totale kosten van de huishouding, van de verhouding waarin partijen daaraan hebben bijgedragen en/of daaraan hadden moeten bijdragen. Daarbij komt dat de vrouw zelf te kennen heeft gegeven dat de inkomens van partijen volledig opgingen aan de kosten van de huishouding; zo ook gaven partijen (eerder al) uit, hetgeen van de letselschade uitkering van de man resteerde. Niet gesteld of gebleken is dat het aandeel van de vrouw in de totale kosten van de huishouding leidt tot het gestelde vergoedingsrecht noch dat de roodstand op de rekening is ontstaan als gevolg van uitgaven die niet onder de kosten van de huishouding kunnen worden geschaard. De grief van de man slaagt dan ook, zodat de vordering van de vrouw alsnog zal worden afgewezen.
Grief II
5.9
Het hof begrijpt de tweede grief van de man aldus dat de kosten van de auto niet onder de kosten van de huishouding vallen, omdat de auto op naam van de vrouw was gesteld en zij het uitsluitend gebruik daarvan claimt te hebben gehad en de man pas sinds februari 2020 zijn rijbewijs categorie B had. Deze grief faalt reeds gezien het feit dat de man zelf heeft gesteld dat het hier de gezinsauto betreft, hetgeen met zich brengt dat dergelijke kosten onder kosten huishouding vallen. Daarnaast faalt de grief omdat partijen zoals hiervoor onder 5.4 reeds overwogen, vanuit het hun ter beschikking staande budget (en vermogen) de kosten van de auto betaalden, zij daarbij geen beeld van de hoogte van hun kosten van de huishouding hadden en zij ook niet weten in welke verhouding zij aan de kosten van de huishouding hebben bijgedragen en/of hadden moeten bijdragen vanuit hun inkomen en vermogen.
5.1
De slotsom is dat de grieven II, III grief IV falen en de grieven I en V (deels) slagen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover de man is veroordeeld in het kader van de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 67.201,62 en van € 4.070,30, de hierop ziende verzoeken van de vrouw alsnog afwijzen en daarnaast de verzoeken van de man in hoger beroep afwijzen, waaronder het verzoek te bepalen dat de man geen nader te bepalen dan wel tussen partijen nog te verrekenen bedragen aan de vrouw zal dienen te betalen in het kader van de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden wegens het ontbreken van een rechtsgrond. Het hof kan niet vaststellen of buiten het bestek van deze procedure vorderingen tussen partijen bestaan.

6.De beslissing

Het hof,
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin de man is veroordeeld in het kader van de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 67.201,62 en van € 4.070,30;
wijst de hierop ziende verzoeken van de vrouw alsnog af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af de verzoeken van de man in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. C.M.J. Peters en
mr. R.M. Troost, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 2 mei 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.