5.4.De man grieft tegen de toewijzing van de verzoeken van de vrouw inzake de kosten voor het opknappen van de tuin van € 1.211,51 (a.), de investering in de kosten eigen woning van € 16.177,07 (b.), van zes (hof: bedoeld zal zijn acht) betalingen van € 666,55 (c.) en van de aankoopsom van de woning van € 17.000,- (d.). Het hof zal deze posten hierna beoordelen. Uitgangspunt daarbij is, zoals uit de stellingen van partijen (in de stukken) blijkt en met partijen ter zitting is besproken, dat:
- partijen geen gezamenlijke bankrekeningen hadden;
- de man vanwege een ongeluk een letselschade-uitkering heeft ontvangen van € 150.000,- welk bedrag nagenoeg is opgegaan aan de kosten van de huishouding;
- partijen geen duidelijk beeld hebben van de totale (jaarlijkse) kosten van de huishouding;
- dat het inkomen van partijen nagenoeg altijd opging (aan de kosten van de huishouding);
- dat de vrouw altijd wel een klein spaarpotje had, en dat als het inkomen ontoereikend was uit dit spaarpotje regelmatig overige kosten werden betaald;
- dat de man overeenkomstig een afspraak tussen partijen in de periode 2016 – 2018 zijn salaris op de rekening van de vrouw liet overmaken ter bestrijding van de kosten en dat de vrouw vervolgens een bedrag aan leefgeld overmaakte naar de man;
- dat de man van dit leefgeld ook de Ziggo betaalde en de ziektekostenpremie;
- dat de rente en aflossing van de hypothecaire geldlening via een incasso werden afgeschreven van een rekening op naam van de vrouw;
- dat voor zover de vrouw een vordering zou hebben op de man, deze anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hetzij voor het geheel op de overwaarde in de woning in mindering komt, hetzij voor de helft door de man moet worden voldaan.
Ad a. Kosten opknappen tuin.
5.5.1De man stelt dat hij geen toestemming heeft gegeven aan de vrouw voor het vervangen van een goed functionerende tuin en dat de vrouw hem vooraf niet heeft geconsulteerd over de kosten van de door de vrouw gewenste tuinaanleg. Het ging volgens hem niet om een noodzakelijke maar cosmetische uitgave, zodat deze kosten - door de rechtbank vastgesteld op een bedrag van € 1.211,51 - voor rekening van de vrouw moeten blijven. Subsidiair stelt hij dat deze kosten vallen onder de kosten van de huishouding, zodat maximaal een bedrag van € 448,26 zou resteren.
5.5.2De vrouw voert aan dat het gaat om een investering/betaling op 10 september 2019. Tijdens de samenleving hebben partijen gezamenlijk besloten om de tuin te verbeteren. Er zijn spullen gekocht en werklieden zijn aan het werk gezet. Van enig bezwaar van de man blijkt niet. De vrouw diende zoals gebruikelijk de kosten te betalen en partijen hebben hun leven vervolgd. De verbetering van de tuin heeft de man niet kunnen ontgaan en deze heeft uiteraard een weerslag op de uiteindelijke waarde van de woning. Van de vrouw kan niet drie jaar na dato worden gevergd een expliciete toestemming van de man te produceren.
5.5.3Niet gesteld of gebleken is dat de werkzaamheden in de tuin zagen op onderhoud of behoud of handelingen die geen uitstel konden lijden (artikel 3:170 BW), zodat de vrouw in beginsel niet zelfstandig bevoegd was. Het hof begrijpt uit de stellingen van partijen dat de vrouw de opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden in de tuin, de betaling heeft verricht en vooraf noch achteraf de man expliciet heeft verzocht of hij hiermee akkoord was en bereid was de hieraan verbonden kosten (gezamenlijk) te voldoen. Hiervan uitgaande dient de vrouw de kosten van de door haar – niet zonder meer bevoegd gegeven – opdracht tot verbetering van de tuin te dragen, zodat dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen. Dat sprake was van een gezamenlijk besluit heeft de vrouw niet nader onderbouwd, hetgeen wel op haar weg lag gezien de betwisting door de man toestemming te hebben gegeven aan de vrouw voor het vervangen van een goed functionerende tuin en dat de vrouw hem vooraf heeft geconsulteerd over de kosten.
Daarnaast maakt - anders dan de vrouw heeft betoogd - het enkele feit dat zij de kosten van de aanpassing van de tuin heeft betaald, niet dat sprake is van een geval als bedoeld in punt 10 bij de aanhef van de partnerschapsvoorwaarden (geld investeren in een goed van een ander) dan wel uit hoofde van artikel 4 van de partnerschapsvoorwaarden (vergoeding voor onttrekking aan het vermogen van een ander). Daarbij komt dat de vrouw tegenover de betwisting van de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de gestelde investering tot een waardevermeerdering heeft geleid, terwijl dat gelet op de aard van de werkzaamheden wel op haar weg lag. De vrouw heeft daarmee onvoldoende gesteld om te komen tot een vergoedingsvordering.
De grief van de man slaagt ten aanzien van dit onderdeel en het verzoek van de vrouw om dit bedrag mee te nemen in de verrekenvordering zal alsnog worden afgewezen.
Ad b. en c.
Investering in de kosten eigen woning.
5.6.1De man stelt dat de acht betalingen van € 666,55 een bruto maandlast betreffen bij een annuïteitenlening en bestaan uit een variabel bedrag aan aflossing en rente. Uitgaande van de peildatum op 9 februari 2022 moet de rente over de gehele periode in ogenschouw worden genomen. De rechtbank had het verzoek van de vrouw om dit bedrag mee te nemen als investering aan haar zijde niet mogen toewijzen enkel omdat de betaling vanaf de rekening van de vrouw plaatsvond. Partijen hadden eigen rekeningen en de hypotheekbetalingen konden slechts van één rekening via een incasso worden voldaan. Daarom moet worden vastgesteld via welke geldstromen de bedragen op die rekening tot stand zijn gekomen teneinde te kunnen vaststellen wie hoeveel (indirect) heeft bijgedragen aan de aflossing en rente.
Partijen hebben de woning in 2016 aangekocht. De man heeft over 2017 tot en met 2021 in belangrijke mate bijgedragen aan de rekening van de vrouw. Vastgesteld moet worden of de man in voldoende mate heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding.
De man stelt verder, samengevat, aan de hand van tabellen - gebaseerd op bankafschriften en normtabellen van de Nibud - en op basis van die tabellen gemaakte berekeningen, dat het verschil tussen wat hij heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding en wat hij daaraan had moeten bijdragen moet worden beschouwd als zijn bijdrage aan de aflossingen en rentebetalingen en de opbouw van het spaarsaldo op de rekening van de vrouw. Omdat de man bovenmatig heeft bijgedragen aan de rekening van de vrouw, is tenminste een gedeelte van de aflossingen op de hypotheek gedaan uit de middelen die de man beschikbaar heeft gesteld.
De man is zelfs verantwoordelijk voor een groter gedeelte van de aflossingen dan de vrouw, zodat hij een vordering heeft op de vrouw van € 20.182,-, waarop de beleggingsleer van toepassing is.
5.6.2De vrouw voert aan dat zij onderscheid heeft gemaakt tussen rente en aflossing, dat zij tot en met 21 juni 2021 een bedrag van in totaal € 16.177,07 heeft afgelost en nadien tot en met januari 2022 nog een bedrag heeft betaald van € 5.332,40. De vrouw betwist dat de man heeft meebetaald aan de aflossingen. Hij heeft enkel bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
5.6.3Inzake het bedrag van € 16.177,07 ligt de vraag voor uit welk inkomen/vermogen de incasso betalingen voor aflossing (en rente) zijn voldaan over de periode 22 juni 2016 tot en met 21 juni 2021. Partijen betaalden ieder van hun rekening kosten van de huishouding. Zij hebben geen beeld van de hoogte van de kosten van de huishouding over de genoemde periode en ook niet in welke verhouding zij aan de kosten van de huishouding hebben bijgedragen en/of hadden moeten bijdragen. Partijen zijn het erover eens dat de aflossing (en rente) via incassobetalingen werden afgeschreven van de betaalrekening van de vrouw en dat deze betaalrekening van de vrouw mede werd gevoed met inkomen/middelen van de man (in de periode 2016-2018 zelfs met het volledige inkomen van de man), zodat hun beider inkomens zich hebben vermengd. Daarbij komt dat het ‘spaarpotje’ van de vrouw wisselde naarmate partijen in meer of mindere mate in de kosten van de huishouding konden voorzien en dat dit spaarpotje mede werd gevoed vanaf de rekening van de vrouw en daarom ook kan bestaan uit geld dat van de man (afkomstig) was. Hiervan uitgaande kan het hof niet vaststellen of voor de incassobetalingen middelen van de vrouw en/of van de man zijn gebruikt, noch de juiste verhouding of welke verhouding dan ook. De slotsom is dan ook dat zowel de vrouw als de man onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld om hun (verreken)vordering gebaseerd op de door hun gestelde (indirecte) aflossing van de hypotheek te kunnen toewijzen. Al hetgeen partijen in dit kader verder hebben aangevoerd doet aan het voorgaande niet af. De grief van de man slaagt in die zin dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de hypotheekaflossing door de vrouw niet in stand kan blijven en het verzoek van de vrouw tot een vergoeding voor gestelde (maar thans niet bewezen) hypotheekaflossingen alsnog zal worden afgewezen en faalt in zoverre dat het hof het verzoek van de man tot vergoeding in hoger beroep zal afwijzen.
5.6.4Ten aanzien van de vordering van € 5.332,40 overweegt het hof als volgt. Partijen woonden vanaf 21 juni 2021 gescheiden, omdat het gebruik van de woning bij voorlopige voorziening was toegekend aan de vrouw. De man heeft om die reden zelf met ingang van 1 juli 2021 een woning moeten huren. De huurprijs bedroeg € 725,23 per maand. De vraag is of de vrouw over de periode juli 2021 tot 9 februari 2022 een vergoeding toekomt omdat zij acht keer de aflossing en rente (ad € 666,66) van de hypothecaire lening heeft voldaan.
De man stelt in die periode nog kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waaronder kosten voor water van de woning te hebben voldaan en huur te hebben moeten betalen voor de door hem gehuurde woning. Deze stellingen heeft de vrouw niet weersproken. De vrouw betwist alleen dat de man nog een verrekenvordering kan indienen gelet op het vervalbeding inzake kosten van de huishouding in de partnerschapsvoorwaarden.
Uitgaande van en in vervolg op hetgeen het hof onder 5.6.3 heeft overwogen en gelet op de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van partijen (tevens geregistreerd partners) beheerst, kan van de man onder de gegeven omstandigheden waaronder de inkomens- en vermogenspositie van partijen, niet zonder meer worden gevergd dat hij naast de huur van de door hem bewoonde woning ook nog bijdraagt in de rente en aflossing van de gezamenlijke woning, omdat het gebruik daarvan op verzoek van de vrouw bij wege van voorlopige voorziening alleen aan haar was toegekend, terwijl de man in deze periode geen vergoeding ontving vanwege het feit dat hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn (mede-)eigendomsrecht.
De grief van de man slaagt ten aanzien van dit onderdeel en het verzoek van de vrouw om dit bedrag mee te nemen in de verrekenvordering zal alsnog worden afgewezen.
5.6.5Het hof gaat ervan uit dat de vrouw in hoger beroep aan haar stellingen over rente en aflossing op de hypothecaire geldlening over de periode na 9 februari 2022 geen rechtsgevolg heeft verbonden in die zin dat zij een zelfstandig verzoek in incidenteel appel heeft ingediend. Zij heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat zij incidenteel hoger beroep wenst in te stellen. Daarbij komt dat de vrouw zelf ook stelt dat de peildatum voor de verdeling de datum van de beschikking is. De rechtbank heeft de woning op die datum toegedeeld aan de vrouw op basis van de tussen partijen overeengekomen waarde.
Ad d. Aankoopsom woning € 23.076,70/lening ad € 17.000,-.
5.7.1De man kan zich niet vinden in de aan de vrouw toegekende vergoeding van € 17.000,- vermeerderd met de waardestijging op grond van de beleggingsleer. Hij verwijst daarvoor naar zijn tabel 9 (en productie 14 in hoger beroep en de daarbij gevoegde bankafschriften) en zijn toelichting daarbij. Vervolgens stelt hij dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 6.800,- in de beoordeling van de eigen gelden voor de financiering van de gezamenlijke woning heeft betrokken, dat partijen samen een bedrag van € 10.000,- hebben geleend van mevrouw Tot - en dus niet alleen de vrouw voornoemd bedrag heeft geleend en met dat geld heeft geïnvesteerd - en dat daarop in de periode 1 mei 2016 tot en met 25 mei 2017 een bedrag van € 11.452,31 is terugbetaald. De man heeft in 2016 meerdere bedragen overgemaakt naar de rekening van de vrouw. De storting van € 10.000,- op de rekening van de man conform zijn productie 7 dateert van 2011. Hij stelt vervolgens zelf een vordering op de vrouw te hebben uit hoofde van een vergoedingsrecht van € 8.476,70 met toepassing van de beleggingsleer. Op de overige stellingen van de man, voor zover van belang, zal het hof hierna ingaan.
5.7.2De vrouw voert onder meer aan dat vaststaat dat de man op 17 juni 2016 een bedrag van € 23.076,72 van zijn rekening -127 heeft overgemaakt naar de notaris, maar dat zij heeft aangetoond dat:
- mevrouw Tot alleen aan de vrouw een bedrag heeft geleend van € 17.000,-;
- dit bedrag in contanten door de moeder aan de vrouw is overhandigd;
- zij in maart 2016 eerst van haar spaarrekening een bedrag van € 4.000,- op haar eigen rekening heeft gestort en van haar spaarrekening een bedrag van € 2.800,- naar haar lopende rekening heeft overgeboekt en vervolgens op 21 maart 2016 een bedrag van € 6.800,- naar de rekening -127 van de man;
- het bedrag van € 10.000,- is gestort door de vrouw op de rekening van de man.
Zij voert verder aan dat de storting van het bedrag van € 3.500,-, van € 5.000,- en van € 1.000,- in maart 2016 maakt dat in totaal € 9.500,- op de rekening -127 van de man is gestort, dat de man dit bedrag heeft overgemaakt naar zijn spaarrekening -94 en op 16 juni 2016 weer naar zijn lopende rekening en daarna naar de notaris. Alleen de vrouw heeft geleend en afgelost.
5.7.3Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft in haar echtscheidingsverzoek het volgende gesteld. Zij heeft bij de aankoop van de woning uit eigen middelen een bedrag van € 23.076,72 voldaan. Dit bestond uit een bedrag van € 6.800,- afkomstig van haar bankrekening en een bedrag van € 17.000,-. Dat laatste bedrag had zij, blijkens een verklaring van haar stiefzus, geleend van haar stiefmoeder, mevrouw Tot. Dat bedrag is contant overhandigd aan de man die het via de bank heeft aangewend voor betaling aan de notaris. Van het bedrag € 23.076,72 moet € 17.000,- worden aangemerkt als investering en de rest als kosten, zodat zij een aanspraak uit hoofde van een vergoedingsrecht heeft van (€ 17.000,- afgezet tegen de waardestijging van de woning) in totaal € 27.000,-. In aanvulling hierop heeft zij, bij haar verweer op het zelfstandig verzoek van de man, de producties 20 tot en met 22 overgelegd, waaruit zou blijken dat zij van mevrouw Tot daarnaast ‘nog 6.500 uit spaarpotje’ had gekregen, dat zij nog steeds aflost en dat op haar bankrekening eerst 4.000,- en daarna € 2.800,- is gestort, waarna € 6.800,- op de rekening van de man is gestort.
De rechtbank heeft deze vordering van de vrouw toegewezen, omdat zij het verhaal van de vrouw plausibel achtte en de man niet heeft aangetoond dat het anders is gegaan dan de vrouw heeft gesteld, uitgaande van haar producties, waaronder een verklaring van de stiefzus over de hoogte van de lening, bewijsstukken van de maandelijkse afbetaling vanaf 1 mei 2016 van de rekening van de vrouw aan mevrouw Tot, een bankafschrift waaruit blijkt dat € 10.000,- is gestort op de bankrekening van de man en de overboeking van een bedrag van € 6.800,- naar de rekening van de man.
In hoger beroep heeft de man de lezing van de vrouw over de investering van € 23.076,72 bij de aankoop van de woning en het daarmee samenhangende vergoedingsrecht van de vrouw
van € 17.000,- nader gemotiveerd weersproken.
Alvorens daarop in te gaan stelt het hof vast dat de vrouw over het bedrag van € 6.800,- dat van haar rekening is overgeboekt naar de rekening -127 van de man noch over het bedrag van € 17.000,- een eenduidige verklaring heeft afgelegd. Waar zij in eerste aanleg verklaarde dat het geld in contanten aan de man is gegeven, stelt zij in hoger beroep dat het geleende bedrag in contanten aan haar is gegeven. Bovendien kan het hof haar toelichting op het bedrag van € 23.076,72 en de optelling die zij daaraan ten grondslag legt niet volgen. Zij stelt eerst dat zij € 6.800,- op de rekening van de man heeft gestort en ook € 10.000,-. Daarnaast stelt zij dat dat cash geld van mevrouw Tot ter beschikking kwam (€ 3.500,-, € 5.000,- en € 1.000,-) en dat totaal € 9.500,- is gestort. Het totaal van deze bedragen leidt niet tot een bedrag van in totaal € 23.076,72 maar van € 26.376,72.
De man heeft in aanvulling op het in eerste aanleg overgelegde bankafschrift, waaruit blijkt dat een bedrag van € 23.076,72 van zijn rekening naar die van de notaris is overgemaakt, toegelicht hoe het bedrag van € 23.076,72 is samengesteld aan de hand van tabel 9 en via af- en bijschrijvingen op de bankafschriften van zijn rekeningen eindigend op -127 en -694. Volgens hem is het bedrag samengesteld uit spaargeld, een overboeking door Achmea rechtsbijstand ter grootte van € 2.887,- wegens te veel betaalde huur en bemiddelingskosten, een storting van € 3.500,- die hij achter de hand hield voor calamiteiten, een overmaking door de vrouw van € 6.800,-, zijnde een bedrag van € 4.000,- geleend van mevrouw Tot en een bedrag van € 1.800,- van de vrouw, een overmaking door mevrouw Tot van een bedrag € 5.000,- wegens geldlening, een overmaking door mevrouw Tot van € 1.000,- ter betaling voor een computer voor een zoon van mevrouw Tot en rekening-couranttegoed op de rekening -127 van de man.
Met voormelde stukken en de toelichting daarop heeft de man voldoende weersproken dat mevrouw Tot alleen aan de vrouw in contanten een lening heeft verstrekt. Uit voormelde stukken blijkt (zoals de vrouw ook ter zitting heeft erkend) dat een bedrag van € 6.000,- (zonder nadere omschrijving) rechtstreeks door mevrouw Tot is overgemaakt naar de rekening -127 van de man. Uit voormelde stukken blijkt ook dat op de rekening -127 een bedrag van € 3.500,- in contanten is gestort, maar niet dat dit bedrag van mevrouw Tot afkomstig is. De man heeft dit weersproken en daartegenover heeft de vrouw haar stelling onvoldoende onderbouwd. Dit lag wel op haar weg. Omdat de vrouw stelt een vergoedingsrecht te hebben op de man, rust op haar de stelplicht en bewijslast voor de redengevende feiten en omstandigheden. De verklaring van haar stiefzus volstaat daarvoor niet, evenmin als productie 7 van de man in eerste aanleg waarop de vrouw zich beroept. Deze productie uit 2011 en dus van ruim voordat mevrouw Tot de geldlening heeft verstrekt, vermeldt geen storting van € 10.000,- op de rekening van de man, maar een overboeking van de rekening eindigend op -855 ten name van de man naar zijn privérekening eindigend op -275, zodat deze overboeking anders dan de rechtbank heeft aangenomen niet tot bewijs kan dienen voor de stelling dat de vrouw een groot bedrag in cash ter beschikking is gesteld.
De man heeft erkend dat mevrouw Tot aan de vrouw een bedrag van € 5.000,- heeft geleend, waarvan € 1.000,- op zijn rekening is gestort ter betaling van een computer voor haar zoon.
Daarnaast heeft hij erkend dat mevrouw Tot aan de vrouw een bedrag van € 4.000,- ter beschikking heeft gesteld, zodat een lening van maximaal € 10.000,- is komen vast te staan.
Het hof dient vervolgens nog te beoordelen of de vrouw dit bedrag uit eigen middelen heeft afgelost. Anders dan de rechtbank beantwoordt het hof deze vraag negatief. Tussen partijen staat vast dat op deze lening in de periode 1 mei 2016 tot en met 25 mei 2017 een bedrag van € 11.452,31 is terugbetaald vanaf de rekening van de vrouw. Tussen partijen staat ook vast dat de rekening van de vrouw in de periode 2016 - 2018 ook werd gevoed met het salaris van de man. Daarmee staat voldoende vast dat de vrouw niet alleen uit eigen middelen de lening heeft afgelost, en niet - voor zover zij uit eigen middelen heeft afgelost - hoeveel zij heeft afgelost.
Daarnaast staat ook niet vast dat de man meer dan zijn aandeel op de geldlening heeft afgelost
en/of meer dan zijn aandeel in de betaling van € 17.000,- / € 23.076,72 heeft bijgedragen.
De man heeft van zijn kant tegenover de stellingen van de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de storting van € 3.500,- is gedaan uit zijn eigen middelen en of (en, zo ja, in hoeverre) de aflossingen zijn gedaan uit zijn middelen.
De slotsom is dan ook dat de vrouw noch de man een vergoedingsrecht toekomt ten aanzien van dit punt en dat hun vorderingen (alsnog) zullen worden afgewezen. Al hetgeen partijen verder hebben aangevoerd doet aan het voorgaande niet af.
Vordering van € 4.070,03 (grief I)
5.8.1De man maakt in zijn eerste grief bezwaar tegen toewijzing van het verzoek van de vrouw tot teruggave van een bedrag van € 1.545,- en van € 2.525,30 zijnde in totaal € 4.070,30 dat de vrouw teveel zou hebben bijgedragen aan de kosten van de huishouding volgens de onderlinge verdeelsleutel 37% man en 63% vrouw op basis van de inkomens van partijen over 2019, 2020 en 2021. De man stelt de bedragen die hij aan de vrouw ter beschikking heeft gesteld zijn aandeel in de kosten van de huishouding ruimschoots te boven ging en ervan moet worden uitgegaan dat deze goede te zijn toegekomen aan de aflossingen op de hypotheek van partijen, het gezamenlijk sparen voor de kinderen en voor vakanties. In dit kader verwijst hij naar de door de Nibud geschatte verbruikskosten.
5.8.2De vrouw voert verweer. Het hof zal hierna voor zover van belang op de stellingen van de vrouw ingaan.
5.8.3De vrouw stelt een vordering te hebben op de man ter grootte van € 1.545,- omdat zij meer dan haar aandeel heeft bijgedragen aan de hypotheekrente over 2020 en 2021 en een vordering van € 2.525,30, omdat zij daarmee een roodstand van de man heeft weggewerkt.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen hebben partijen geen goed beeld van de totale kosten van de huishouding, van de verhouding waarin partijen daaraan hebben bijgedragen en/of daaraan hadden moeten bijdragen. Daarbij komt dat de vrouw zelf te kennen heeft gegeven dat de inkomens van partijen volledig opgingen aan de kosten van de huishouding; zo ook gaven partijen (eerder al) uit, hetgeen van de letselschade uitkering van de man resteerde. Niet gesteld of gebleken is dat het aandeel van de vrouw in de totale kosten van de huishouding leidt tot het gestelde vergoedingsrecht noch dat de roodstand op de rekening is ontstaan als gevolg van uitgaven die niet onder de kosten van de huishouding kunnen worden geschaard. De grief van de man slaagt dan ook, zodat de vordering van de vrouw alsnog zal worden afgewezen.