ECLI:NL:GHAMS:2022:989

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
200.286.548/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoedingsrecht na echtscheiding met onvoldoende onderbouwing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de echtscheiding is uitgesproken en zijn verzoek om een vergoeding van € 89.850,- van de vrouw is afgewezen. De man en de vrouw zijn in 2014 gehuwd en hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld die een uitsluiting van elke huwelijksgoederengemeenschap inhielden. Bij echtscheiding zouden zij echter afrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op een vergoeding van de vrouw, omdat hij een erfenis heeft ontvangen en een deel daarvan aan de echtelijke woning zou hebben besteed.

De rechtbank heeft in haar beschikking overwogen dat de man niet voldoende heeft onderbouwd hoe hij de erfenis heeft ontvangen en hoe het geld is besteed. De man heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat hij nog stukken zal aanleveren ter onderbouwing van zijn stellingen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man zijn stellingen niet voldoende feitelijk heeft onderbouwd. De man heeft geen bewijs geleverd dat hij vanuit de erfenis heeft bijgedragen aan de aankoop van de echtelijke woning, die al in 2014 was aangeschaft, terwijl hij de erfenis pas in 2016 ontving.

Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de verzoeken van de man afgewezen. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam op 5 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.286.548/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/662246 / FA RK 19-1068 (HE TM) es
C/13/680005 / FA RK 20-830 veve
Beschikking van de meervoudige familiekamer van 5 april 2022 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.L.J. Leijendekker te Wijk bij Duurstede,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Wieringa te Zaandam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 september 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 30 november 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 2 september 2020.
2.2
De vrouw heeft op 3 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 31 mei 2021 met bijlagen (productie 1 met bijlage A t/m D), ingekomen op dezelfde dag;
- een brief van de zijde van de vrouw van 4 juni 2021 met bijlagen (productie 1 t/m 6), ingekomen op 7 juni 2021;
- een brief van de zijde van de man van 6 december 2021 met bijlagen (productie 2 en 3), ingekomen op 7 december 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 december 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2014 gehuwd. Hun huwelijk is op 11 januari 2021 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet - bestreden beschikking van 2 september 2020, waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit, waarbij de rechtbank heeft aangenomen dat de vrouw ook de Britse nationaliteit heeft.
3.2
Partijen zijn op 1 april 2014 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze huwelijkse voorwaarden luiden — voor zover hier van belang — als volgt:
“(...)
UITSLUITING IEDERE GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN
Artikel 1.
De echtgenoten sluiten elke huwelijksgoederengemeenschap uit.
(...)
VERREKENING BIJ HET EINDE VAN HET HUWELIJK EN BIJ SCHEIDING VAN
TAFEL EN BED
Artikel 10.
1. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding (…) wordt tussen de echtgenoten (…) afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren getrouwd.
(…)
8.Ingeval het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden (…) zalnietin de verrekening worden betrokken:
a. hetgeen ieder van de echtgenoten krachtens erfrecht, making, schenking of gift heeft verkregen of nog zal verkrijgen. alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de
wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals erf- en schenkbelastingen; alsmede
hetgeen voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden, met dien verstande dat het inkomen uit die goederen en de renten van die schulden, alsmede de kosten en lasten die uit
dat inkomen plegen te worden voldaan, niet in de verrekening zullen worden betrokken;
(…)
alsmede al hetgeen door zaaksvervanging in de plaats is gekomen en de vruchten van de
onder punt a. (…) genoemde zaken. (…)”.
3.3
Partijen zijn vervolgens op 12 september 2016 een wijziging/aanvulling op de huwelijkse voorwaarden overeengekomen. In de akte is het volgende opgenomen:
VERKLARINGEN VOORAF
(…) De reden voor de huwelijkse voorwaarden is niet veranderd. De reden voor deze aanvullende voorwaarden ligt in het feit dat echtgenoten voornemens zijn in Spanje een woning aan te kopen, op beider naam, waarvan de gehele koopsom alsmede alle overige kosten samenhangende met deze eigendomsverwerving, geheel door de comparant sub 1 zal worden voldaan uit gelden die hij krachtens erfrecht - en onder een uitsluitingsclausule als bedoeld in artikel 94 lid 2 letter a Boek 1 van het Nederlands Burgerlijk Wetboek - van zijn ouders heeft verkregen.
Zij willen nu het in eerdere huwelijkse voorwaarden (de dato een april tweeduizend veertien)
Opgenomen artikel 4 (“VERGOEDINGSRECHTEN”) aanvullen met een specifieke overeenkomst ter zake het vergoedingsrecht dat zal ontstaan als een aankoop als hiervoor bedoeld op de aangegeven wijze zal plaatsvinden.
De echtgenoten maken gebruik van de mogelijkheid zoals beschreven in artikel 1: 114 van het
Nederlands Burgerlijk Wetboek om tijdens hun huwelijk de huwelijkse voorwaarden te wijzigen.
(…)
GEWIJZIGDE HUWELIJKSE VOORWAARDEN
Zij wijzigen hun huidige huwelijkse voorwaarden door de regeling welke daarin is opgenomen in artikel 4 (“VERGOEDINGSRECHTEN”) te vervangen door de volgende regeling:
VERGOEDINGSRECHTEN
Artikel 4
A.Algemene bepaling
1. Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag of de onttrokken waarde is aangewend.
2. Een vergoedingsrecht is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die
opeisbaarheid verzetten.
3. Over een vergoedingsrecht is rente verschuldigd, nadat het bedrag in rechte is gevorderd, in welk geval vanaf het tijdstip dat een echtgenoot in gebreke is met de voldoening daarvan de
wettelijke rente is verschuldigd.
4. De echtgenoten kunnen bij schriftelijke overeenkomst van het in de voorgaande leden bepaalde afwijken.
(…)
B.BIJZONDERE BEPALING
De echtgenoten zullen naar verwachting spoedig na de ondertekening van deze akte overgaan tot de aankoop van een woning in Spanje, hierna te noemen: ‘de Spaanse woning’. De echtgenoten zijn hierbij voornemens de aankoop van de Spaanse woning en de daarmee verband houdende kosten geheel te doen plaatsvinden met eigen vermogen van de man als hiervoor in de inleiding van deze akte bedoeld. Indien en voor zover de aankoop van de Spaanse woning gerealiseerd is met het eigen vermogen van de man dan zal daardoor een vergoedingsrecht ontstaan van de man op de vrouw, welk vergoedingsrecht een herbelegging is van geld dat door de man van zijn ouders is geërfd, wat hiervoor door zaaksvervanging in de plaats treedt, en als zodanig niet zal vallen in een eventuele toekomstige gemeenschap van goederen of ook niet onderworpen kan worden aan een verrekenbeding als opgenomen in artikel 10 van de eerdere akte houdende huwelijkse voorwaarden (de dato een april tweeduizend veertien) of enige andere toekomstige wijziging van het tussen de echtgenoten bestaande huwelijksvermogensregime.
Ten aanzien van dit vergoedingsrecht komen de echtgenoten, in plaats van het bepaalde in artikel 87 boek 1 van het Nederlands Burgerlijk Wetboek, nu voor alsdan, het volgende overeen:
a. De vergoeding is gelijk aan de helft van de waarde van de Spaanse woning op het tijdstip
waarop de vergoeding opeishaar wordt.
(...)”.
3.4
De man heeft uit de nalatenschap van zijn moeder gelden ontvangen.
3.5
Partijen zijn op 3 november 2014 eigenaar geworden van de woning aan de [adres] te [plaats C] (hierna: de echtelijke woning), ieder voor de onverdeelde helft. Deze woning is op 8 november 2018 verkocht.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding uitgesproken. Daarnaast is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een vergoeding van € 89.850,- aan hem dient te voldoen, afgewezen.
4.2
De man verzoekt vernietiging van de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt: voor zover daarin zijn verzoek de vrouw te veroordelen aan hem € 89.850,- te voldoen is afgewezen) en toewijzing van al zijn verzoeken, dan wel enige andere beslissing welke het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep ongegrond te verklaren, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man heeft in hoger beroep twee grieven geformuleerd. Zijn eerste grief is ter zitting in hoger beroep ingetrokken, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
5.2
Het gaat in deze zaak nog om het volgende. De man en de vrouw zijn in april 2014 huwelijkse voorwaarden overeengekomen waarbij een uitsluiting van elke huwelijksgoederengemeenschap is afgesproken. Daarbij hebben zij afgesproken dat zij bij echtscheiding zouden afrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd.
Vanwege een aan de man onder uitsluiting toekomende erfenis en hun plannen om uit dat (privé)vermogen van de man een woning in Spanje te kopen die op beider naam zou worden gezet, hebben partijen hun huwelijkse voorwaarden in 2016 aangepast. De rechtbank heeft in haar overwegingen ten aanzien van de Spaanse woning overwogen dat partijen hebben afgerekend conform de huwelijkse voorwaarden en dat de man uit dezen hoofde geen vordering heeft op de vrouw. Dit onderdeel staat in hoger beroep niet ter discussie.
5.3
De man richt zijn tweede grief tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn verzoek, te bepalen dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een vergoeding van € 89.850,- aan hem dient te voldoen, zal worden afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe – samengevat – overwogen dat de man niet heeft onderbouwd hoe hij de erfenis heeft ontvangen en of, en zo ja, hoe het geld vervolgens is besteed. Zo is er geen onderbouwing van besteding van (een deel van) de erfenis aan de echtelijke woning of anderszins aan de vrouw of een mede aan haar toebehorend vermogensbestanddeel. Zoals de man ook ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard vloeide het geld weg in de jaren dat partijen in Spanje woonden en valt niet uit te sluiten dat de man het geld aan zichzelf heeft besteed. De rechtbank heeft – na de overweging ten aanzien van de woning in Spanje - de gevolgtrekking gemaakt dat de man geen recht heeft op vergoeding van enig bedrag van de zijde van de vrouw. De man komt met zijn tweede grief op tegen dit oordeel.
5.4
Zoals ter zitting in hoger beroep nogmaals van de kant van de man is bevestigd, is de grondslag van het verzoek van de man gelegen in hetgeen hij onder 7 in zijn beroepschrift heeft aangevoerd. Aldaar meldt de man het volgende. Hij zal nog stukken in het geding brengen waaruit zal blijken welk bedrag de man onder uitsluiting uit de erfenis van zijn moeder heeft ontvangen en op welk moment. Daarbij zal de man tevens onderbouwen hoe hij het geld heeft ontvangen en hoe het geld is besteed, waarbij hij aandacht zal besteden aan een onderbouwing dat het geld uit de erfenis aan de echtelijke woning is besteed of anderszins aan de vrouw (of) een mede aan haar toebehorend vermogensbestanddeel.
5.5
Bij brief van 31 mei 2021 heeft de advocaat van de man nog in het geding gebracht een productie 1 met bijlagen A tot en met D. Productie 1 betreft volgens de toelichting een uitleg van de man hoe hij met zijn vermogen uit erfenis is omgegaan, waarbij wordt verwezen naar bijlagen A tot en met D ter onderbouwing van zijn stellingen.
5.6
Het hof is van oordeel dat de man zijn stellingen ook in hoger beroep niet voldoende feitelijk heeft onderbouwd.
De man en de vrouw hebben de voormalige echtelijke woning in mei 2014 aangekocht, terwijl de man eerst in 2016 het merendeel van de erfenis heeft verkregen. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat de man vanuit de in 2016 ontvangen gelden uit de erfenis heeft bijgedragen aan (de aanschaf van) de echtelijke woning in 2014. Ter zitting in hoger beroep is vastgesteld dat er geen sprake is geweest van een hypotheekschuld rustende op de voormalige echtelijke woning, zodat niet met geld afkomstig van de erfenis op een hypotheekschuld is afgelost.
In 2008 heeft de man volgens zijn opgave uit hoofde van de erfenis al een bedrag van € 58.337,- verkregen. Hij heeft daarop in 2009 een aanslag voor de successierechten ontvangen van € 33.504,-. Nu er geen gegevens voorliggen waaruit blijkt dat de man van het (restant)bedrag van circa € 25.000,- dat hij in 2008 heeft ontvangen, een bedrag heeft aangewend voor de aankoop van de echtelijke woning zes jaren later, kan ook op deze grond zijn verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komen.
De man heeft nog in de bijlage D een betaling aan [x] op 20 mei 2016 opgevoerd waarop hij heeft vermeld “retour lening plus rente”, maar een (tijdige) toelichting op deze overboeking ontbreekt. De enkele mededeling eerst ter zitting in hoger beroep dat het ging om de betaling op een lening die partijen bij de aanschaf van de woning zijn aangegaan, is in het licht van de betwisting door de vrouw, onvoldoende. Ook de andere producties onder bijlage D zijn door de man ter zitting in verband gebracht met geldleningen, die in 2018 zouden zijn aangegaan. Deze stukken bieden echter – zonder toelichting - geen grondslag voor het door de man onder grief 2 ingezette debat. Hetzelfde geldt voor de producties 2 en 3 die de man bij brief van 6 december 2021 in het geding heeft gebracht. Productie 2 betreft bankafschriften van 1 november 2018 tot en met 30 november 2018, waaruit, zo stelt de man, het saldoverloop blijkt vanaf het moment dat de woning is verkocht. Niet duidelijk is wat de man hiermee bedoelt te betogen. Productie 3 is een bankafschrift van zijn ING-rekening waaruit blijkt dat op 30 oktober 2014 een bedrag van totaal € 300.000,- wordt gestort en een bedrag van € 302.532,21 wordt betaald aan de notaris. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien op welk wijze hieruit valt af te leiden dat dit bedrag afkomstig is uit erfenis en als zodanig is gebruikt voor de aanschaf van de echtelijke woning dan wel anderszins aan de vrouw ten goede is gekomen.
5.7
De man heeft ter zitting aangegeven dat hij een erfenis heeft ontvangen van afgerond € 330.000,- waarvan circa € 165.000,- aan de woning in Spanje is besteed. De man heeft aangegeven dat hij in ieder geval aanspraak wil maken op de helft van het deel van de erfenis dat niet aan de woning in Spanje is besteed, afgerond € 82.500,-. Zoals ook door de rechtbank is overwogen, dient de man in ieder geval de nodige feiten en omstandigheden voor te leggen, op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat (een deel van) dit aandeel van de erfenis voor de vrouw of een aan haar toebehorend vermogensbestanddeel is uitgegeven. De man heeft in dit verband ook ter zitting bij de rechtbank verklaard dat het geld werd uitgegeven in de jaren dat partijen in Spanje woonden. Ook in hoger beroep heeft te gelden dat niet valt uit te sluiten dat de man het geld aan zichzelf heeft besteed.
De stelling eerst ter zitting in hoger beroep, dat partijen zouden hebben afgesproken dat de man aanspraak zou kunnen maken op een bedrag van € 82.500,- is tardief, en overigens is de stelling betwist.
5.8
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grief faalt. De bestreden beschikking dient op het betreffende onderdeel te worden bekrachtigd, aldus dat de afwijzing van de verzoeken van de man in stand blijven. Gelet op het gegeven dat partijen voormalig echtelieden zijn, ziet het hof aanleiding de kosten van het hoger beroep tussen hen te compenseren aldus dat ieder de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. J. Jonkers en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 5 april 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.