ECLI:NL:GHAMS:2022:966

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00973
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstand en negatief loon in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de terugvordering van bijstand en de vraag of een bedrag van € 1.250 als negatief loon in aanmerking kan worden genomen in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De Inspecteur had eerder een aanslag opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar had gemaakt. De Rechtbank Noord-Holland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar had de Inspecteur wel veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich richtte op de vraag of de terugvordering van bijstand al dan niet als negatief loon kan worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de terugvordering reeds was verrekend met de periodieke bijstand en dat het bedrag van € 1.250 niet nogmaals in mindering kon worden gebracht. Daarnaast werd het verzoek om een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase afgewezen, omdat de noodzaak tot het indienen van bezwaar voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende zelf. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00973

Uitspraak van 8 februari 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.A. Klaver)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 26 februari 2020, nummer HAA 19/2295.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.399. Bij beschikking is voorts € 37 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.291.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 47 geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 500, alsmede veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 131 geheven.
1.6.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 20 oktober 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst om belanghebbende in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
1.8.
Belanghebbende heeft met dagtekening 7 december 2021 een nader stuk ingediend.
1.9.
De Inspecteur heeft daarop bij brief van 11 januari 2022 gereageerd. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten en partijen bij brief van 19 januari 2022 meegedeeld binnen zes weken schriftelijk uitspraak te zullen doen.

Vaststaande feiten

2.1.
Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.331 en daarbij een bedrag aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen van € 987. Voorts heeft belanghebbende daarbij een bedrag van € 1.337 als negatief loon in aanmerking genomen.
2.2.
Bij brief van 14 maart 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende gevraagd om nadere informatie over de in de aangifte IB/PVV 2015 in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten.
2.3.
Belanghebbende heeft op 27 juni 2017 op dit verzoek gereageerd en bij de desbetreffende brief stukken overgelegd, waaronder een vergoedingenoverzicht van de zorgverzekeraar, een handmatig ingevuld kilometeroverzicht ten behoeve van de vervoerskosten, een uitkeringsspecificatie en een jaaropgaaf.
2.4.
Nadat de Inspecteur bij brief van 6 juli 2017 belanghebbende een “Voornemen af te wijken van aangifte” had verstuurd, heeft belanghebbende nog nadere stukken overgelegd.
2.5.
Met dagtekening 11 augustus 2017 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. De Inspecteur is afgeweken van de ingediende aangifte in die zin dat hij de persoonsgebonden aftrek heeft beperkt tot € 256 en geen negatief loon in aanmerking heeft genomen.
2.6.
Bij brief van 19 september 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2015.
2.7.
Bij brief van 2 februari 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende gevraagd om nadere informatie over het in de aangifte IB/PVV 2015 in aanmerking genomen bedrag aan negatief loon, alsmede over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten.
2.8.
Belanghebbende heeft daarop bij brief van 21 februari 2018 gereageerd en hierbij nadere stukken overgelegd, waaronder wederom een vergoedingenoverzicht van de zorgverzekeraar.
2.9.
Na een verzoek om nadere informatie van de Inspecteur van 20 april 2018 heeft belanghebbende bij brief van 16 mei 2018 nadere stukken ingediend, waaronder een vergoedingenoverzicht van de zorgverzekeraar, een nieuw handmatig ingevuld kilometeroverzicht ten behoeve van de vervoerskosten en een uitdraai uit de agenda met betrekking tot logopedieafspraken.
2.10.
Ook tijdens het hoorgesprek van 12 november 2018 en nadien bij brief van 29 november 2018 als reactie op het hoorverslag, heeft belanghebbende nog nadere stukken ingediend, waaronder een nadere specificatie van de vervoerskosten.
2.11.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur in totaal een aftrek specifieke zorgkosten van € 364 verleend.
2.12.
De gemeente [plaats] heeft op 12 september 2012 ten aanzien van belanghebbende een terugvorderingsbesluit genomen op grond van artikel 58, lid 1, van de Wet Werk en Bijstand (WWB), met betrekking tot teveel ontvangen bijstand over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 april 2012. Bij dat besluit is vastgesteld dat belanghebbende € 3.331,80 aan bijstand moet terugbetalen. Die terugvordering geschiedt (telkens) door verrekening met de periodieke bijstand waarop belanghebbende op dat moment nog recht heeft.
2.13.
Het terugvorderingsbesluit vermeldt voor zover van belang:
“U heeft een WWB-uitkering van de gemeente [plaats] . Vanaf augustus 2012 verrekenen wij de vordering. Dit bedrag wordt van u teruggevorderd op grond van artikel 60 lid 3 van de Wet Werk en Bijstand. Deze regeling houdt in dat u maandelijks een bedrag van € 88,68 aan ons moet terugbetalen. Dit gebeurt door een automatische inhouding op uw uitkering. Tevens wordt het gereserveerde vakantiegeld verrekend met de vordering. U blijft zelf verantwoordelijk voor de tijdige betaling van het maandelijkse bedrag. Indien u deze betalingsregeling niet nakomt, zullen wij het volledige openstaande saldo alsnog ineens opeisen. De vordering heeft nog betrekking op het lopend kalenderjaar. Indien u de vordering niet, of niet geheel voldoet in dit kalenderjaar, zal de vordering worden verhoogd met de reeds door ons betaalde loonheffing. U kunt dit verschil opvoeren bij de Belastingdienst. Voor informatie over aangiftes kunt u contact opnemen met de Belastingdienst.”
2.14.
Na de schorsing van het onderzoek ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zich gewend tot [A] (de gemeenschappelijke regeling waaronder ook de gemeente [plaats] valt). De reactie van [A] van 16 november 2021 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Jaaropgave 2015
Het fiscaal loon in 2015 bedraagt € 14.655. Mevrouw [belanghebbende] heeft € 1.250 afgelost op de bruto vordering. Er is € 3.602 aan loonheffing ingehouden. Dit is berekend over € 14.655 + € 1.250. Er is mogelijke recht op een teruggave van te veel ingehouden loonheffing.
Blijkens de definitieve aanslag heeft mevrouw [belanghebbende] op grond van uw aangifte een voorlopige teruggave ontvangen van € 1.305. De belastingdienst heeft een correctie uitgevoerd op uw aftrek van € 1.337 op het fiscaal loon van [A] . Dit is volgens ons correct omdat het fiscaal loon reeds verlaagd is met de aflossing van € 1.250.
Het bedrag van € 1.337 is voor ons ook niet herleidbaar.
Verder heeft de belastingdienst uw aftrekposten voor ziektekosten niet gehonoreerd.
Mevrouw [belanghebbende] moet van de voorlopige aanslag van € 1.250 een bedrag van € 792 terug betalen.
Dat betekent dat zij per saldo € 513,00 aan inkomstenbelasting terug heeft ontvangen van de belastingdienst in verband met de aflossing van € 1.250.”
2.15.
De Inspecteur heeft bij brief van 11 januari 2022, voor zover van belang, als volgt op de brief van [A] gereageerd:
“In de aangifte is door belanghebbende aangegeven dat de uitkering in 2015 € 14.655 bedraagt. Belanghebbende heeft vervolgens € 1.337 als negatief loon in aanmerking genomen wegens terugbetaalde inkomsten aan de Sociale Dienst [plaats] .
Uit de brief van [A] d.d. 16 november 2021 volgt dat er € 3.602 aan loonheffing is ingehouden en dat dit bedrag is berekend over € 15.905 (€ 14.655 + € 1.250). Het fiscaal loon in 2015 bedraagt € 14.655. De aflossing van € 1.250 op de bruto vordering is niet meegenomen in het fiscaal loon.
De loonheffing is als volgt berekend en ingehouden door de inhoudingsplichtige:
Belasting + premie volksverzekeringen: 36,5% * € 15.905 = € 5.805,33
Af: algemene heffingskorting
€ 2.203,00
Totaal ingehouden € 3.602,33
Nu de terugvordering niet is meegenomen in het fiscaal loon en het fiscaal loon daarom lager is dan waarover door de inhoudingsplichtige is ingehouden, wordt de teveel ingehouden loonheffing al gecorrigeerd in de aangifte inkomstenbelasting.
Gelet op bovenstaande, heeft belanghebbende dan ook ten onrechte de terugbetaling als negatief loon in aanmerking genomen.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
9. Artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 200 1) luidt, voor het belastingjaar 2015 en voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…)
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt:
(…)”
10. Op eiseres rust, bij betwisting door verweerder, de last aannemelijk te maken dat sprake is geweest van op haar drukkende kosten die vallen binnen de reikwijdte van artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Op basis van het verhandelde ter zitting in samenhang met aan het internet ontleende informatie stelt de rechtbank vast dat de door eiseres gebruikte zogenaamde 'NuvaRing' een bij de draagster maandelijks in te brengen hulpmiddel is dat zorgdraagt voor een evenwichtige dosering van een door het hulpmiddel af te scheiden farmaceutisch product. Volledigheidshalve zal de rechtbank daarom toetsen of de kosten van de ring op de c- dan wel op de d-grond in aftrek kunnen worden gebracht. Nu eiseres geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat het gebruik van de NuvaRing in haar geval door een arts is voorgeschreven, kan haar beroep op de c-grond niet worden gehonoreerd.
Ook indien eiseres moet worden gevolgd in haar - door verweerder betwiste - stelling dat de ring door de huisarts moet worden ingebracht is geen sprake van een medisch voorschrift tot het gebruik van de ring. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt dat de NuvaRing hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt, zodat ook de d-grond geen grondslag biedt voor aftrek van de koten ervan. Het betoog van eiseres dat het feit dat kosten die gemoeid zijn met een behandeling, die moet leiden tot een gewenste zwangerschap wel aftrekbaar zijn en dat dit onderscheid tot onredelijke effecten leidt kan aan het vorenstaande niet afdoen. De hierboven weergegeven wettelijke bepalingen bieden nu eenmaal geen mogelijkheid voor de gewenste aftrek.
Verweerder kan daarom worden gevolgd in zijn standpunt deze kosten niet in aftrek toe te laten.
11. Met betrekking tot het door eiseres gestelde negatieve loon heeft verweerder in de uitspraak op het bezwaar het volgende overwogen:
"U heeft op geen enkele wijze aangetoond dat er sprake is van negatief loon. Ik heb zelf navraag gedaan met betrekking tot het door u aangegeven bedrag aan negatief loon. Hieruit het antwoord bleek dat uw cliënte een terugvordering had van € 3.331,80 en dat Zij door middel van verrekening met haar bruto uitkering over 2015 van in totaal € 1.250 de vordering in zijn geheel heeft voldaan. Dit bedrag is niet meegenomen in het bedrag "belastbaar loon " op de jaaropgave. De terugvordering is dus al verrekend en kan dus niet voor een tweede maal in mindering gebracht worden. Ik zal dan ook geen aftrek van € 1.250 als negatief loon verlenen."
Eiseres heeft in beroep haar stelling dat de Sociale Dienst [plaats] brutobedragen van haar heeft teruggevorderd niet zodanig onderbouwd dat daaraan de conclusie kan worden ontleend dat verweerder op onjuiste gronden heeft vastgesteld dat de terugvordering reeds was verrekend en niet voor een tweede maal in mindering gebracht kan worden. De verwijzing door eiseres naar het jaaroverzicht van de haar verstrekte uitkering biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten. De aan eiseres gerichte brief van de gemeente [plaats] van 12 september 2012 waarin bij de terugvordering een brutering werd aangekondigd biedt evenmin een onderbouwing voor het feit dat ook in het jaar 2015 daadwerkelijk brutobedragen op haar uitkering zouden zijn ingehouden.
12. Ook de grieven van eiseres die zien op vergoeding van haar aan kosten van rechtsbijstand toe te schrijven proceskosten in de bezwaarfase leiden niet tot gegrondverklaring van het beroep. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiseres, ondanks de verzoeken daartoe in de aanslagregelende fase, geen stukken heeft aangedragen die de bij de uitspraak op bezwaar verleende aftrek rechtvaardigen. De gemaakte reiskosten voor bezoeken aan een tandarts, een mondhygiënist en een logopedist en een fysiotherapeut zijn - voor zover al eerder gesteld - eerst in de bezwaarfase op toereikende wijze onderbouwd. Dit verzuim van eiseres of van haar gemachtigde is eiseres aan te rekenen. De noodzaak tot het instellen van bezwaar ter zake van dit geschilpunt vloeit dan ook uitsluitend voort uit de handelwijze van eiseres zelf. Op grond van het voorgaande kan dan ook niet worden gesproken van een vermindering van de aanslag als gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, zodat op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, ondanks de gegrondverklaring van het bezwaar, een vergoeding van proceskosten achterwege dient te blijven.
13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of ter zake van de terugvordering van een deel van de WWB-uitkering (bijstand) negatief loon tot een bedrag van € 1.250 in aanmerking dient te worden genomen. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade, de veroordeling in de proceskosten voor beroep en de vergoeding van het griffierecht. Voorts concludeert belanghebbende tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Negatief loon
5.1.1.
Aangezien de vordering van € 3.331,80 niet geheel in 2012 is terugbetaald, is het bedrag van de op 31 december 2012 openstaande vordering, zoals in het terugvorderingsbesluit ook is vermeld en zoals blijkt uit een tot de gedingstukken behorende terugvorderingsspecificatie, verhoogd met het daarmee corresponderende bedrag van de daarover destijds bij uitbetaling ingehouden loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw). Dit resulteert op 31 december 2012 in een resterend verschuldigd bedrag van € 3.065,76.
5.1.2.
Tussen partijen is in geschil of ter zake van de terugvordering een bedrag van € 1.250 dat in 2015 is verrekend met de periodieke bijstand van belanghebbende, als negatief loon in mindering kan worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aangifte IB/PVV 2015.
5.1.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de terugvordering van bijstand al dan niet door middel van verrekening met de te ontvangen periodieke bijstand, in beginsel sprake is van negatief loon. Het Hof vertaalt het geschil tussen partijen aldus dat alleen de vraag dient te worden beantwoord of bij de ‘verloning’ door [A] van de periodieke bijstand, tegelijkertijd rekening is gehouden met de (bruto)terugvordering van bijstand in de vorm van verrekening.
5.1.4.
Uit de omstandigheid dat belanghebbende in haar brief van 7 december 2021 de aan het Hof doorgestuurde brief van [A] van 16 november 2021 niet van enig commentaar heeft voorzien, leidt het Hof af dat zij de uitleg van [A] verder niet bestrijdt. Uit het door [A] bij brief 16 november 2021 gegeven antwoord op de door belanghebbende op 21 oktober 2021 ter zake gestelde vraag, blijkt dat [A] bij de ‘verloning’ rekening heeft gehouden met het teruggevorderde bedrag van € 1.250. Er is immers € 3.602 loonheffing ingehouden over € 14.655 plus € 1.250 is € 15.905. Op de jaaropgaaf is echter uitgegaan van een uitkering van € 14.655 en ingehouden loonheffing van € 3.602. Dat betekent dat belanghebbende bij de aangifte IB/PVV 2015 reeds de loonheffing over € 1.250 als IB/PVV bij wijze van teruggaaf heeft ontvangen.
5.1.5.
Het vorenstaande leidt – anders dan de Rechtbank heeft overwogen – tot de conclusie dat met de (bruto) bedragen die van belanghebbende zijn teruggevorderd, bij de ‘verloning’ reeds rekening is gehouden en dat die bedragen daarmee niet nogmaals in de aangifte IB/PVV voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof volgt derhalve zij het onder aanvulling van gronden het oordeel van de Rechtbank.
Proceskostenvergoeding in bezwaar
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar, aangezien zij reeds in de aanslagregelende fase de stukken ter onderbouwing van de aftrek specifieke zorgkosten aan de Inspecteur heeft verstrekt. Aangezien de Inspecteur met die stukken in de aanslagregelende fase onvoldoende rekening heeft gehouden werd belanghebbende gedwongen een bezwaarschrift in te dienen om ten aanzien van de aftrek specifieke zorgkosten alsnog in het gelijk te worden gesteld. Dat rechtvaardigt een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, aldus nog steeds belanghebbende.
5.2.2.
De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat het oorspronkelijke besluit (de definitieve aanslag IB/PVV 2015) is herzien op basis van (nadere) gegevens die belanghebbende pas in de bezwaarfase heeft verstrekt. De vermindering van de definitieve aanslag IB/PVV 2015 is dus geen gevolg van een onrechtmatigheid die aan de Inspecteur is te wijten. Daarom is het verzoek om een kostenvergoeding in de bezwaarfase terecht afgewezen, aldus de Inspecteur.
5.2.3.
Uit het voorgaande blijkt dat slechts de vraag dient te worden beantwoord of belanghebbende in de aanslagregelende fase stukken heeft overgelegd die voldoende toegankelijk waren en die de Inspecteur toen niet heeft geaccepteerd als onderbouwing van de gemaakte zorgkosten, terwijl diezelfde stukken in de bezwaarfase door de Inspecteur wel als onderbouwing van (een deel van) de gewenste aftrek specifieke zorgkosten zijn geaccepteerd.
5.2.4.
De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de daartoe door de Rechtbank in r.o. 12 gebezigde gronden over en voegt daar nog het volgende aan toe. Ter zitting van het Hof is de gemachtigde uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld concreet aan te wijzen welke stukken hij in de aanslagregelende fase reeds aan de Inspecteur heeft overgelegd, waarop de Inspecteur geen acht zou hebben geslagen, terwijl diezelfde stukken zonder verdere aanvulling in de bezwaarfase wel zijn beoordeeld en tot aftrek hebben geleid. De gemachtigde moest daarop het antwoord schuldig blijven en heeft slechts in algemene zin gesteld dat de Inspecteur geloof had moeten hechten aan de verklaringen van belanghebbende en dat als belanghebbende een overzicht opstelt, de Inspecteur reeds in de aanslagregelende fase dan maar moet aannemen dat belanghebbende de kosten niet heeft verzonnen.
5.2.5.
Deze stelling slaagt niet aangezien het vorenstaande tot de conclusie leidt dat de noodzaak tot het instellen van bezwaar uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van belanghebbende en de vermindering van de definitieve aanslag IB/PVV 2015 in bezwaar geen gevolg is van een onrechtmatigheid die aan de Inspecteur is te wijten. Het verzoek om een kostenvergoeding in de bezwaarfase heeft de Inspecteur daarom terecht afgewezen.
Slotsom
5.3.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 8 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.