ECLI:NL:GHAMS:2022:938

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.293.274/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en opzegverbod bij ziekte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [X] B.V. De zaak betreft een geschil over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [appellante], die sinds 2017 als schoonmaker werkzaam was bij [X]. [appellante] had zich ziek gemeld en was van mening dat er een opzegverbod gold vanwege zijn ziekte. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat er geen opzegverbod was, omdat [appellante] niet ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat er sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, waardoor ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was. Het hof oordeelde dat de grieven van [appellante] in principaal appel tevergeefs waren en dat de verzoeken tot doorbetaling van loon en andere vergoedingen niet konden worden toegewezen, omdat [appellante] niet had aangetoond dat hij recht had op deze betalingen. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan [X].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.293.274/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 8764980 EA VERZ 20-691
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 maart 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
tevens geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. E.T. Panneflek te Amsterdam,
tegen:
[X] B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
tevens appellante in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. L. van de Vrugt te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [X] genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 22 april 2021, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 25 januari 2021 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog:
I. primair de arbeidsovereenkomst tussen partijen zelf zal herstellen vanaf 1 maart 2021 dan wel subsidiair [X] binnen 24 uur na betekening van deze beschikking op straffe van een dwangsom daartoe zal veroordelen;
II. [X] zal veroordelen tot betaling aan [appellante] , onder verstrekking van een deugdelijke loonspecificatie, van zijn (achterstallige) gebruikelijke salaris van € 2.409,07 bruto per maand (inclusief vakantiebijslag en overige emolumenten) vanaf de datum van het herstel van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente;
III. indien de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet per 1 maart 2021 wordt hersteld, [X] zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 2.409,07 bruto per maand (te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en overige emolumenten) voor iedere maand dat de onderbreking duurt;
IV. indien de datum van het herstel van de arbeidsovereenkomst zes maanden of langer na 28 februari 2021 ligt, de voorziening zal treffen dat beide arbeidsovereenkomsten samen moeten worden genomen voor alle arbeidsrechtelijke regelingen waarvoor de doorbrekingstermijn van zes maanden nadelige gevolgen heeft voor [appellante] ;
V. [X] zal veroordelen tot betaling, onder verstrekking van een deugdelijke loonspecificatie, aan [appellante] van een bedrag van € 1.816,06 bruto (te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en overige emolumenten) wegens achterstallig salaris over de periode van 21 augustus 2020 tot en met 13 september 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag en de wettelijke verhoging daarover ter hoogte van € 1.024,79 bruto;
VI. [X] zal veroordelen tot betaling, onder verstrekking van een deugdelijke loonspecificatie, aan [appellante] van een bedrag van € 87,17 netto aan eindejaarsuitkering conform artikel 16 van de cao voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna: de Cao), te vermeerderen met de wettelijke rente;
VII. [X] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 100,- aan [appellante] ter compensatie van gemaakte kosten voor de aanvraag van het deskundigenoordeel, te vermeerderen met de wettelijke rente;
VIII. indien de verzoeken V tot en met VII worden afgewezen, zal verklaren voor recht dat [X] over de periode van 21 augustus 2020 tot en met 13 september 2020 onverkort een loondoorbetalingsverplichting heeft jegens [appellante] op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) danwel artikel 7:628 BW;
IX. [X] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
Op 6 oktober 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in principaal appel, tevens beroepschrift in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties, van [X] ingekomen met het verzoek om in principaal appel de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken V tot en met VIII af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. In het geval de arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt hersteld, heeft [X] in voorwaardelijk incidenteel appel verzocht om de arbeidsovereenkomst te (laten) herstellen 1 maand na afgifte van de herstelbeschikking en bij wege van voorziening als bedoeld in artikel 7:682 lid 6 BW te bepalen dat, indien en voor zover [appellante] nog arbeidsongeschikt is op de hersteldatum, er ondanks het herstel van de arbeidsovereenkomst nog steeds sprake is van doorlopend ziekteverzuim. In geval van een andere hersteldatum heeft [X] verzocht om [appellante] bij wege van voorziening als bedoeld in artikel 7:682 lid 6 BW te veroordelen tot terugbetaling van de eindafrekening van € 2.004,91 netto en de transitievergoeding van € 1.805,79 netto indien de beschikking voor 1 januari 2022 wordt afgegeven en een eindafrekening van € 3.364,50 en een transitievergoeding van € 3.172,50 bruto indien de beschikking na 1 januari 2022 wordt afgegeven, binnen zeven dagen na de betekening van deze beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente. Zowel in principaal als in voorwaardelijk incidenteel appel heeft [X] verzocht om het meer of anders gevorderde af te wijzen, met veroordeling van [appellante] in de daadwerkelijke proceskosten van beide instanties; dit alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 november 2021. Bij die gelegenheid hebben de advocaten voornoemd namens [appellante] en [X] het woord gevoerd. Daarbij heeft mr. Panneflek zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1. tot en met 1.15. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. [appellante] heeft met
grief Ibetoogd dat deze feiten onjuist en/of onvolledig zijn. Voor zover van belang zal het hof met deze grief hierna rekening houden. De feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, behelzen - kort weergegeven - het volgende.
2.2.
[in] 2017 is [appellante] , geboren op 6 februari 1984, in dienst getreden van [X] . Hij is laatstelijk werkzaam geweest in de functie van schoonmaker. Zijn brutosalaris op basis van een werkweek van 38 uren bedraagt € 2.409,07 per maand exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Op de arbeidsovereenkomst is de Cao van toepassing.
2.3.
Op 16 mei 2019 heeft [appellante] een schriftelijke waarschuwing gekregen na een klacht van een opdrachtgever over veelvuldig en langdurig bellen tijdens het werk door [appellante] .
2.4.
Op 1 juli 2019 heeft [appellante] opnieuw een waarschuwing gekregen naar aanleiding van een ruzie op 26 juni 2019 tussen [appellante] en een collega op een van de projecten waar hij zijn werkzaamheden verrichtte.
2.5.
Tijdens een kantoorfeest op 21 september 2019 heeft [appellante] onenigheid gehad met [voorman] (hierna: [voorman] ), de voorman op een van de schoonmaakprojecten.
2.6.
Op 23 oktober 2019 heeft [appellante] zich ziek gemeld vanwege fysieke en werkgerelateerde klachten. Op 18 november 2019 heeft hij zich weer beter gemeld. Op 27 november 2019 heeft [appellante] zich opnieuw ziek gemeld.
2.7.
Op 2 december 2019 is [appellante] tijdens het spreekuur gezien door de bedrijfsarts. In de spreekuurrapportage is voor zover van belang het volgende vermeld:
“Zoals u bekend is, verzuimt [appellante] vanwege beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De eerder gerapporteerde beperkingen in het lichamelijk functioneren zijn momenteel niet meer belemmerend in het eigen werk. Momenteel lijkt er bij uw werknemer sprake van onvrede omtrent werk-gerelateerde zaken/c.q. een verstoorde werkrelatie. Dit is weliswaar niet strikt medisch, maar vormt wel substantiële belemmeringen om werkzaamheden te hervatten. Mijn advies is dat uw werknemer en de werkgever daaromtrent samen een gesprek aangaan. (…)”
2.8.
In een e-mail van 3 december 2019 heeft [X] [appellante] uitgenodigd voor een gesprek op diezelfde dag om 15:00 uur. Nadat hij had laten weten niet te kunnen, is de afspraak verzet naar 6 december 2019. Tijdens het gesprek op 6 december 2019 heeft [appellante] onder meer met [voorman] gesproken over hun onderlinge conflict. Ook heeft hij in het gesprek aangegeven dat hij het niet eens was met het oordeel van de bedrijfsarts, dat hij niet kon werken en dat hij een second opinion wilde. Nadien heeft [appellante] zijn werkzaamheden niet hervat. [X] heeft daarop de betaling van het loon stopgezet. Op 12 december 2019 heeft [appellante] zijn werkzaamheden weer hervat.
2.9.
Op 4 februari 2020 heeft zich een incident op de werkvloer voorgedaan, waarbij [appellante] bewegingloos op de grond bleef liggen en een ambulance is opgeroepen en verschenen.
2.10.
Op 10 februari 2020 is [appellante] tijdens het spreekuur gezien door de bedrijfsarts. In het verslag van dat gesprek is het volgende vermeld:
“De klachten berusten naar mijn oordeel op ziekte en leiden tot de bovengenoemde beperkingen. De werkgerelateerde problemen staan een succesvolle re-integratie in de weg en kunnen herstelbelemmerend gaan werken. In het kader van de re-integratie is het dan ook belangrijk dat deze problemen worden opgelost. (…) Het inschakelen van een erkende mediator om tot een oplossing te komen, is in zo’n situatie zinvol. (…)”
2.11.
Op 2 maart 2020 is de mediation gestart en op 10 maart 2020 is de mediation afgerond.
2.12.
Op 4 maart 2020 is [appellante] tijdens het spreekuur gezien door de bedrijfsarts. In de spreekuurrapportage is het volgende vermeld:
“Hierbij is mijn conclusie – ondanks dat er wel sprake is van klachten – dat betrokkene niet arbeidsongeschikt is rechtstreeks ten gevolge van ziekte of gebrek en mag men strikt genomen geen gebruik maken van de ziektewet. (…) Momenteel is er sprake van o.a. klachten tgv eigen karakter bij spanning in de fitting tussen betrokkene en het werk, welke niet primair medisch is, maar waardoor er wellicht belemmeringen zijn om de werkzaamheden te hervatten. Mijn advies is, dat de werkgever en betrokkene met reeds ingezette Mediator een gesprek aangaan om helder te krijgen, hoe nu wel of niet verder met elkaar. (…)”
2.13.
Op 16 maart 2020 heeft [appellante] zijn werkzaamheden hervat met een andere voorman op een ander schoonmaakproject.
2.14.
Op 20 en 27 mei 2020 heeft [Y] , de voorman op het nieuwe schoonmaakproject waarop [appellante] was ingezet, per e-mail aan [X] incidenten met [appellante] op de werkvloer gemeld.
2.15.
Op 18 augustus 2020 heeft [appellante] zich ziek gemeld. Op diezelfde dag heeft de Arbodienst telefonisch contact met hem opgenomen. Tijdens dat gesprek heeft [appellante] laten weten dat hij de huisarts telefonisch had gesproken, dat hij die middag een onderzoek zou hebben en dat hij de uitslag daarvan twee dagen later zou krijgen. Afgesproken is dat [appellante] zijn werkgever op de hoogte zou houden.
2.16.
Op 20, 21 en 24 augustus 2020 heeft de bedrijfsarts contact opgenomen met [appellante] . Tijdens die gesprekken heeft [appellante] steeds laten weten dat hij de uitslag van het onderzoek nog niet had. Bij navraag bij de GGD door personeelszaken van [X] is door de GGD verklaard dat de uitslag van het onderzoek op 20 augustus 2020 met [appellante] was gedeeld.
2.17.
In een e-mail van 24 augustus 2020 heeft [X] aan [appellante] medegedeeld dat zij vanaf 18 augustus 2020 geen loon (meer) zal betalen omdat nog steeds niet kan worden vastgesteld of en zo ja op welke grond er recht bestaat op loon(door)betaling. In reactie daarop heeft [appellante] diezelfde dag per e-mail toegezegd de uitslag van het onderzoek naar de bedrijfsarts te zullen sturen.
2.18.
Op 27 augustus 2020 is [appellante] tijdens het spreekuur gezien door de bedrijfsarts. Tijdens dit spreekuur heeft een incident plaatsgevonden, waarbij [appellante] zich agressief en ongepast heeft gedragen. In de spreekuurrapportage is het volgende vermeld:
“(…) Het is mij wederom duidelijk geworden dat de beperkingen zijn ontstaan en nog steeds in stand worden gehouden door werk-gerelateerde factoren, c.q. een verstoord arbeidsrelatie ondanks reeds gevoerde gesprekken. Hierbij is dus sprake van situationele arbeidsongeschiktheid, wat in wezen niet medisch is. Belanghebbende is medisch gezien normaal belastbaar in eigen werk. Zoals meerdere malen aangegeven, dienen werk-gerelateerde factoren te worden opgelost door middel van een gesprek tussen werkgever en werknemer. Zo nodig kan gebruik worden gemaakt van begeleiding door een derde partij. (…) Ik benadruk nogmaals dat situationele arbeidsongeschiktheid geen medisch argument is om gebruik te maken van de ziektewet (verlengde Wulbz). Werkgever en werknemer dienen dit samen op te lossen. Belanghebbende had na afloop van het fysieke spreekuurcontact onaangepast gedrag. De gedragingen zullen worden vastgelegd in het medisch dossier.”
2.19.
In een e-mail van 27 augustus 2020 heeft [X] aan [appellante] bericht dat zij op de hoogte is gebracht van de ernstige en volstrekt onacceptabele gebeurtenissen die diezelfde ochtend bij de bedrijfsarts hebben plaatsgevonden. Verder is vermeld dat [X] zich zal beraden over de te nemen stappen.
2.20.
Op 23 november 2020 heeft het UWV op verzoek van [appellante] een deskundigenoordeel uitgebracht. Hierin heeft verzekeringsarts R.L.P. van der Burg (hierna: Van der Burg) geconcludeerd dat [appellante] op 18 augustus 2020 wegens ziekte niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
2.21.
Met ingang van 1 maart 2021 heeft het UWV een uitkering op grond van de Ziektewet aan [appellante] toegekend. Het UWV heeft deze beslissing gebaseerd op de rapportage van 21 april 2021 van bedrijfs-/verzekeringsarts N.A.N. Al-Qezweny (hierna: Al-Qezweny), waarin onder meer is geconcludeerd dat [appellante] vanaf 18 augustus 2020 doorlopend ziek wordt geacht voor zijn eigen werk. [X] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het besluit op het bezwaar van 4 november 2021 heeft het UWV het bezwaar van [X] ongegrond verklaard. Het UWV heeft hiertoe verwezen naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts J.T. Bouma (hierna: Bouma ) van 29 oktober 2021. In die rapportage heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat bij [appellante] sprake is van een depressieve stoornis, schizofreniespectrumstoornis (high risk psychose) en spanningsklachten en dat er een arbeidsconflict is. Verder is in de rapportage geconcludeerd dat bij [appellante] op 18 augustus 2020 wel sprake was van ziekte maar niet zodanig dat [appellante] op die datum zijn werk als schoonmaker niet zou hebben kunnen doen, dat [appellante] sedertdien niet doorlopend ongeschikt was voor de maatgevende arbeid en dat hij op 1 maart 2021 niet tot de maatgevende arbeid in staat was.

3.Beoordeling

3.1.
[X] heeft in eerste aanleg verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellante] primair vanwege verwijtbaar handelen of nalaten van [appellante] , zodanig dat van [X] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (de zogenoemde e-grond), subsidiair wegens een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van [X] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (de zogenoemde g-grond), meer subsidiair vanwege een combinatie van omstandigheden die zodanig zijn dat van [X] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (de zogenoemde i-grond), alsmede om de einddatum te bepalen conform artikel 7:671b lid 8, sub b BW, kosten rechtens.
3.2.
[appellante] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [X] . Voor het geval het verzoek tot ontbinding toegewezen zou worden, heeft [appellante] verzocht [X] te veroordelen tot betaling aan [appellante] van een transitievergoeding van € 3.172,50 en een billijke vergoeding van € 32.000,00 alsmede om opheffing van het concurrentiebeding, alles met veroordeling van [X] in de proceskosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat geen sprake is van een opzegverbod, omdat niet is gebleken dat [appellante] ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat in het geval wel sprake zou zijn van ongeschiktheid voor het eigen werk wegens ziekte, het wettelijke opzegverbod gezien het bepaalde in artikel 7:671b lid 6, onder a BW niet in de weg staat aan ontbinding omdat het verzoek geen verband houdt met de eventuele ziekte van werknemer. Tot slot heeft de kantonrechter geoordeeld dat sprake is van een duurzame en ernstige verstoring van de arbeidsverhouding, zodanig dat in redelijkheid niet van [X] gevergd kan worden dat de arbeidsovereenkomst voortduurt.
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met zijn grieven op.
In principaal appel
3.5.
Met
grief IIbestrijdt [appellante] het oordeel van de kantonrechter dat er geen sprake is van een opzegverbod, omdat niet is gebleken dat [appellante] ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Uit het deskundigenoordeel van het UWV van 23 november 2020 blijkt immers dat vanaf 18 augustus 2020 wel sprake is van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. De kantonrechter gaat volgens [appellante] echter ten onrechte uit van een hersteldmelding door het UWV voor of op 5 oktober 2020. [X] heeft [appellante] zelf weer beter gemeld, omdat [X] zich op het standpunt stelt dat [appellante] niet ziek is. Ook als wel sprake is van een hersteldmelding, dan kan nog steeds sprake zijn van ongeschiktheid voor het verrichten van de bedongen arbeid.
3.6.
In artikel 7:670 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever niet kan opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Gelet op het bepaalde in artikel 7:671b lid 7 BW is voor de toepasselijkheid van het opzegverbod beslissend of [appellante] op 15 september 2020 arbeidsongeschikt was, aangezien dat de datum is van indiening van het verzoekschrift bij de kantonrechter.
3.7.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van de stukken niet worden geconcludeerd dat [appellante] op 15 september 2020 arbeidsongeschikt was. Daarbij is allereerst van belang dat bedrijfsarts P.A. Smink (hierna: Smink) in de rapportage van 27 augustus 2020 na de escalatie tijdens het spreekuur eerder die dag, heeft geconcludeerd dat sprake is van een arbeidsconflict en van situationele arbeidsongeschiktheid en dat [appellante] op 18 augustus 2020 medisch gezien geschikt was voor zijn eigen werk. Daarop heeft [appellante] een deskundigenoordeel bij het UWV gevraagd en heeft daartoe een verslag van psychiater A. Sutterland (hierna Sutterland) van 28 september 2020 aan het UWV toegestuurd. In dat verslag heeft Sutterland geconstateerd dat bij [appellante] sprake is van een ultra-high risk voor psychose, een depressieve stoornis en problemen in de werksituatie. Bij brieven van 14 en 15 oktober 2020 hebben de bedrijfsartsen G.M. Wieringa (hierna: Wieringa) en Smink op deze informatie van de psychiater gereageerd en de eerdere conclusie van de bedrijfsarts onderschreven dat [appellante] op de datum in geding niet arbeidsongeschikt wegens ziekte was. Vervolgens heeft verzekeringsarts Van der Burg in het deskundigenoordeel van 23 november 2020 op basis van deze informatie geconcludeerd dat [appellante] op 18 augustus 2020 niet in staat is om vanwege ziekte zijn eigen werk te doen. Vervolgens heeft [appellante] in het onderhavige hoger beroep een brief van psychiater L. Kruse (hierna: Kruse) van 15 februari 2021 overgelegd, waarin is geconcludeerd dat de klachten ten tijde van zijn bezoek aan de bedrijfsarts op 27 augustus 2020 al aanwezig waren en dat die klachten nu zijn gediagnosticeerd als depressie en psychose. Bij brief van 28 oktober 2021 heeft Kruse geconcludeerd dat bij [appellante] sprake is van een depressieve stoornis, ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis, problemen in de werksituatie en een ongespecificeerde psychische stoornis (verdenking van autisme). Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts Bouma in de rapportage van 29 oktober 2021 de diagnose arbeidsconflict, depressieve stoornis, schizofreniespectrumstoornis (high risk psychose) en spanningsklachten gesteld. Uit de rapportage blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts de brieven van de bedrijfsartsen Smink en Wieringa, de rapporten van de psychiaters Sutterland en Kruse en het deskundigenoordeel van het UWV in zijn beoordeling heeft betrokken. Op basis van al deze beschikbare informatie heeft Bouma geconcludeerd dat er bij [appellante] op 18 augustus 2020 wel sprake was van ziekte maar niet zodanig dat [appellante] op die datum zijn werk als schoonmaker niet zou hebben kunnen doen, dat [appellante] sedertdien niet doorlopend ongeschikt was voor de maatgevende arbeid en dat hij op 1 maart 2021 niet tot de maatgevende arbeid in staat was. [appellante] heeft (de juistheid van) deze rapportage van Bouma weliswaar betwist, maar hij heeft deze betwisting onvoldoende onderbouwd. Zijn verwijzing naar het deskundigenoordeel van verzekeringsarts Van der Burg is daartoe onvoldoende. Van der Burg heeft zijn conclusie slechts zeer summier gemotiveerd en hij beschikte bovendien niet over dezelfde hoeveelheid medische informatie als Bouma . Bouma heeft zijn beoordeling daarentegen uitvoerig toegelicht en is op basis van alle aanwezige medische informatie tot zijn conclusie gekomen. Daar komt bij dat zijn beoordeling overeenkomt met die van bedrijfsartsen Smink en Wieringa en in lijn is met de informatie van de behandelend psychiaters. Bouma heeft de onderliggende ziekteproblematiek erkend en is tot dezelfde diagnoses gekomen als de psychiaters. Dat betekent evenwel nog niet dat daarmee ook sprake is van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding. Het is aan een (bezwaar)verzekeringsarts en/of bedrijfsarts om op basis van de vastgestelde aandoeningen de arbeids(on)geschiktheid voor de werkzaamheden vast te stellen. Dit betekent dat het hof zal uitgaan van de juistheid van de rapportage van Bouma . Dat verzekeringsarts Al-Qezweny in zijn rapportage van 21 april 2021 tot een andersluidend oordeel komt, maar dat niet anders. Het is immers de taak van Bouma als bezwaarverzekeringsarts om in het kader van het bezwaar tegen het besluit tot toekenning van de Ziektewet-uitkering een volledige heroverweging van het primaire medische oordeel van verzekeringsarts Al-Qezweny te geven.
3.8.
Gelet op het voorgaande kan op basis van de aanwezige medische informatie worden geconcludeerd dat [appellante] op 18 augustus 2020 arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk. Het hof gaat ervan uit dat zijn medische situatie op 15 september 2020 (de datum van indiening van het verzoekschrift) sinds zijn ziekmelding niet is gewijzigd, aangezien door geen van beide partijen medische informatie is overgelegd waaruit dit zou kunnen/moeten worden afgeleid. Dit betekent dat het opzegverbod wegens ziekte als bedoeld in artikel 7:670 lid 1 BW niet van toepassing is en aldus niet aan ontbinding in de weg staat.
Grief IIfaalt.
3.9.
Het hof stelt vast dat [appellante] niet is opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Wel bestrijdt [appellante] met
grief IIIhet oordeel van de kantonrechter dat in het geval wel sprake zou zijn van ongeschiktheid voor het eigen werk wegens ziekte, het opzegverbod dan gezien artikel 7:671b lid 6, sub a BW niet in de weg staat aan ontbinding omdat het verzoek geen verband houdt met de eventuele ziekte van [appellante] . Nu hiervoor in rov. 3.7. is geoordeeld dat [appellante] op 18 augustus 2020 arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk, gaat zijn beroep op deze uitzondering van het opzegverbod niet op. Voor zover [appellante] met deze grief (ook) heeft bedoeld te stellen dat de verstoorde arbeidsverhouding en de daaraan door de kantonrechter ten grondslag gelegde incidenten en/of gedragingen hem vanwege zijn psychische aandoening(en) niet kunnen worden toegerekend, wordt als volgt overwogen. Voor toepassing van de ontbindingsgrond genoemd in artikel 7:669 lid 3, sub g (verstoorde arbeidsverhouding) is niet vereist dat sprake is van enige verwijtbaarheid (zie HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220). De vraag of de voorgevallen incidenten wegens de psychische aandoeningen van [appellante] al dan niet aan hem zijn toe te rekenen, is dus niet van belang. Nu door [appellante] niet is betwist dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen terecht ontbonden. Dit betekent dat het door [appellante] verzochte herstel van de arbeidsovereenkomst wordt afgewezen.
3.10.
[appellante] heeft verzocht om (een verklaring voor recht dat hij recht heeft op) doorbetaling van zijn loon over de periode van 21 augustus 2020 tot en met 13 september 2020. Het hof wijst dit verzoek af. Aangezien in rov. 3.7. reeds is geoordeeld dat [appellante] op 18 augustus 2020 arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk en hij in de genoemde periode geen werkzaamheden voor [X] heeft verricht, heeft hij niet op grond van artikel 7:629 lid 1 BW recht op doorbetaling van zijn loon. Evenmin heeft hij daar op grond van artikel 7:628 lid 1 BW recht op. Door [appellante] zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht (anders dan zijn gestelde arbeidsongeschiktheid) waaruit blijkt dat hij zijn werk niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening en risico van [X] komt.
3.11.
[appellante] heeft ook verzocht om betaling van eindejaarsuitkering conform artikel 16 cao en de door hem gemaakte kosten voor het deskundigenoordeel. Het hof wijst ook deze verzoeken af, aangezien de verschuldigdheid van [X] van deze bedragen/kosten geenszins is komen vast te staan. [appellante] heeft niet (voldoende) gemotiveerd dat hij daar recht op heeft.
In voorwaardelijk incidenteel appel
3.12.
Het incidenteel appel is ingesteld onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst moet worden hersteld. Nu die voorwaarde niet is vervuld, behoeft het incidenteel appel niet te worden behandeld.
Slotsom en kosten
3.13.
De conclusie is dat de grieven in principaal appel tevergeefs zijn voorgesteld en dat de grieven in incidenteel appel onbesproken blijven. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Partijen hebben geen bewijs aangeboden van voldoende concrete feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. De kosten van de eerste aanleg zijn terecht gecompenseerd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in principaal hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding voor toekenning van de door [X] verzochte daadwerkelijk gemaakte proceskosten, aangezien [X] geenszins heeft onderbouwd dat zij daar recht op heeft en op welk bedrag zij dan recht zou hebben.

4.Beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in principaal hoger beroep
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [X] gevallen op € 772,00 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in incidenteel hoger beroep
verstaat dat de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld, niet is vervuld;
in principaal en incidenteel hoger beroep
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, G.C. Boot en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.