ECLI:NL:GHAMS:2022:914

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
200.295.509/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van jongmeerderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van een jongmeerderjarige. De vrouw en de jongmeerderjarige hebben hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 17 maart 2021, waarin de man was verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. De rechtbank had de kinderalimentatie vastgesteld op € 132,- per kind per maand, maar de vrouw en de jongmeerderjarige verzochten om een verhoging van dit bedrag. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de behoeften van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man een bijdrage van € 158,- per kind per maand moet betalen voor de jongste, en € 170,- per maand voor de oudste, die inmiddels meerderjarig is. Daarnaast moet de man een bijdrage van € 504,- per maand betalen voor de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen en heeft de nieuwe bedragen vastgesteld, die met ingang van 17 maart 2021 van kracht zijn. De beslissing is openbaar uitgesproken door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.295.509/01
zaaknummer rechtbank: C/15/307972 / FA RK 20-5197
beschikking van de meervoudige kamer van 29 maart 2022 inzake
[de vrouw],
verder te noemen: de vrouw,
en
[jongmeerderjarige],
verder te noemen: [jongmeerderjarige] ,
beiden wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. H. Schouten te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I.E. van der Bijl te Haarlem.
Als belanghebbende heeft het hof aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank), van 17 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw en [jongmeerderjarige] zijn op 11 juni 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 17 maart 2021.
2.2
De man heeft op 31 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een stuk van de zijde van de vrouw en [jongmeerderjarige] van 5 juli 2022 met als bijlage het proces-verbaal van de zitting van 16 februari 2021 in eerste aanleg;
- een brief van de zijde van de man van 28 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op 1 februari 2022;
- een brief van de zijde van de vrouw en [jongmeerderjarige] van 2 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op 4 februari 2022.
2.4
[jongmeerderjarige] en [minderjarige] hebben gezamenlijk hun mening per brief kenbaar gemaakt. De voorzitter heeft op de zitting de inhoud van deze brief kort en zakelijk samengevat.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 11 februari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot in 2012 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
Uit deze relatie zijn geboren:
- [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2003 te [woonplaats 2] , en
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2006 te [woonplaats 2] .
3.3
De man heeft [minderjarige] en [jongmeerderjarige] (hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen) erkend. De vrouw en de man oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen, wat [jongmeerderjarige] betreft tot [geboortedatum 1] 2021, de dag dat hij meerderjarig werd. [minderjarige] en [jongmeerderjarige] wonen bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en (de toen nog minderjarige) [jongmeerderjarige] (hierna te noemen: kinderalimentatie) met ingang van 17 maart 2021 bepaald op € 132,- per kind per maand. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw een door de man te betalen kinderalimentatie vast te stellen van € 973,- per maand voor beide kinderen. De man had gesteld dat partijen hadden afgesproken dat hij een kinderalimentatie van € 116,- per kind per maand aan de vrouw zou voldoen per 1 augustus 2018.
4.2
De vrouw en [jongmeerderjarige] verzoeken na wijziging van de verzoeken ter zitting in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] over de periode tot [geboortedatum 1] 2021 dient te voldoen € 572,- per maand voor beide kinderen, met ingang van 17 maart 2021;
- de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van [geboortedatum 1] 2021 dient te voldoen € 304,- per maand, en
- de man met ingang van [geboortedatum 1] 2021 als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige] dient te voldoen € 532,- per maand, te voldoen aan de vrouw zolang [jongmeerderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft.
4.3
De man heeft verzocht het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen en - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Eerste vaststelling
5.2
De rechtbank heeft geconcludeerd dat tussen partijen geen overeenkomst bestond en dat het daarom een verzoek van de vrouw tot eerste vaststelling van de kinderalimentatie betrof. Het hof onderschrijft deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Ook in hoger beroep is niet gebleken van voldoende aanknopingspunten voor het bestaan van de door de man in eerste aanleg gestelde overeenkomst.
Ingangsdatum
5.3
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten 17 maart 2021, is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Nu [jongmeerderjarige] op [geboortedatum 1] 2021 meerderjarig is geworden, zal het hof de kinderalimentatie vaststellen voor twee verschillende periodes, te weten voor de periode van 17 maart 2021 tot [geboortedatum 1] 2021 en voor de periode vanaf [geboortedatum 1] 2021.
Behoefte [minderjarige] en [jongmeerderjarige] (tot meerderjarigheid)
5.4
De rechtbank heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen in 2012 € 979,- per maand bedroeg, hetgeen geïndexeerd naar 1 januari 2021 neerkomt op een bedrag van € 1.145,- per maand, oftewel € 573,- per kind per maand.
5.5
De vrouw en [jongmeerderjarige] hebben ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan behoefte een kennelijke verschrijving betreft, nu het netto besteedbaar inkomen in eerste aanleg door de vrouw is gesteld op € 4.444,- per maand en dat een behoefte oplevert van € 1.051,- per maand voor beide kinderen (het hof begrijpt: in 2012). De geïndexeerde behoefte van [minderjarige] bedraagt daarmee in 2022 € 626,- per maand.
5.6
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat over de behoefte van [minderjarige] overeenstemming bestond, nu de vrouw en [jongmeerderjarige] niet tegen dit onderdeel van de bestreden beschikking hebben gegriefd. De door de rechtbank vastgestelde behoefte is volgens de man juist en dient dan ook als uitgangspunt genomen te worden.
5.7
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde behoefte, die geïndexeerd naar 1 januari 2021 € 573,- per kind per maand bedraagt. Van de door de vrouw gestelde verschrijving door de rechtbank is niet gebleken. Anders dan de vrouw stelt, is de rechtbank niet uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.444,- per maand, maar bij gebrek aan (nadere) gegevens van een totaal netto gezinsinkomen van € 4.206,- per maand in 2012, zoals door de man onbetwist is gesteld. De vrouw heeft niet nader met stukken onderbouwd dat dit uitgangspunt van de rechtbank onjuist is.
Behoefte [jongmeerderjarige] (vanaf meerderjarigheid)
5.8
De vrouw en [jongmeerderjarige] hebben naar voren gebracht dat [jongmeerderjarige] een HBO-studie volgt en op [geboortedatum 1] 2021 jongmeerderjarig is geworden, waardoor zijn behoefte is veranderd. [jongmeerderjarige] behoefte bedraagt volgens de WSF-norm in 2021 voor een HBO-student € 1.100,- per maand en volgens de WSF-norm in 2022 € 1.023,- per maand. [jongmeerderjarige] gemiddelde inkomsten dienen gesteld te worden op € 300,- netto per maand. Weliswaar heeft hij de afgelopen periode gemiddeld meer verdiend, maar nu het onderwijs inmiddels niet langer online maar fysiek op de Hogeschool van Amsterdam plaatsvindt, heeft hij vanwege de toegenomen reistijd minder tijd om te werken. Volgens de vrouw en [jongmeerderjarige] kan een bedrag van € 300,- per maand aan eigen inkomsten in mindering worden gebracht op zijn behoefte.
5.9
De man heeft gesteld dat [jongmeerderjarige] behoefte volgens de WSF-norm in 2021 voor een HBO-student in totaal € 1.100,- per maand bedraagt. [jongmeerderjarige] wordt geacht uit dit bedrag zijn premie ziektekostenverzekering te voldoen. [jongmeerderjarige] ontvangt daarnaast zorgtoeslag van € 111,- per maand en heeft eigen inkomsten van € 580,- per maand. Deze bedragen dienen in mindering te worden gebracht op het bedrag van zijn behoefte volgens de WSF-norm. Dit levert een aanvullende behoefte van [jongmeerderjarige] op van € 409,- per maand.
5.1
Het hof gaat vanaf [geboortedatum 1] 2021 uit van het normbedrag voor levensonderhoud van jongmeerderjarigen zoals dat op die datum gold, te weten afgerond € 1.100,- per maand. Bij dit normbedrag is blijkens de Tremanormen al rekening gehouden met de premie van de ziektekostenverzekering en de zorgtoeslag, zodat het hof deze niet nader betrekt bij de berekening. Het hof brengt op het normbedrag een deel van de inkomsten van [jongmeerderjarige] in mindering. Van [jongmeerderjarige] kan, gelet op zijn leeftijd, nog niet worden verwacht dat hij volledig in zijn eigen onderhoud voorziet en daar zijn volledige salaris voor aanwendt. Daarnaast heeft de coronasituatie - met veel thuisonderwijs - het mogelijk gemaakt dat hij tijdelijk meer heeft kunnen werken. Het hof zal daarom niet het volledige bedrag dat [jongmeerderjarige] de afgelopen periode gemiddeld heeft verdiend in mindering brengen, maar uitgaan van een bedrag van € 300,- per maand. De behoefte van [jongmeerderjarige] aan een bijdrage van de kant van zijn ouders bedraagt vanaf [geboortedatum 1] 2021 daarom € 800,- per maand.
Draagkracht van partijen
5.11
Het hof moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen. Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, alsmede redelijke (aftrekbare) pensioenlasten. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het NBI verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget.
De draagkracht wordt, volgens de in 2021 geldende normen, vastgesteld aan de hand van de formule 70 % [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)], indien het een NBI betreft dat hoger is dan € 1.700,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30 % van het NBI terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.000,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Draagkracht man
5.12
De vrouw en [jongmeerderjarige] stellen dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man terecht is uitgegaan van de winst uit onderneming over het jaar 2019. Bij de vaststelling van de draagkracht van de man dient te worden uitgegaan van het laatst beschikbare inkomen van de man, tenzij dit inkomen niet representatief is. De man heeft over 2021 ontoereikende gegevens overgelegd. Over 2020 heeft de man eveneens onvoldoende gegevens overgelegd, nu hij geen jaaropgave van de Tozo-uitkering heeft overgelegd. Over 2019 zijn de jaarstukken en een aanslag overgelegd. De vrouw gaat ervan uit dat 2019 een representatief jaar is en stelt zich op het standpunt dat van een winst van € 47.068,- dient te worden uitgegaan, bij gebrek aan recentere financiële gegevens. Nu de man zijn onderneming is gestart in 2018, heeft hij recht op startersaftrek, waarmee door de rechtbank ten onrechte geen rekening is gehouden.
De man heeft ten laste van de winst uit onderneming een mutatie fiscale oudedagsreserve (FOR) opgevoerd. Dit is echter een vrije keuze van de man. Nu de man reeds een fors bedrag aan eigen geld in de onderneming heeft gebracht, een ruim pensioen heeft opgebouwd bij zijn werkgevers, en heeft gesteld dat hij zijn eigen woning ook als een vorm van oudedagsvoorziening ziet, is er geen aanleiding in de berekening van de draagkracht de oudedagsreserve in mindering te brengen op het bedrijfsresultaat.
5.13
Volgens de man moet wel degelijk rekening worden gehouden met de oudedagsvoorziening. De man heeft in loondienst een ‘normaal’ pensioen opgebouwd tot aan het moment dat de man een eigen onderneming is gestart. Om geen pensioengat te krijgen zal de man in eigen beheer pensioen moeten gaan opbouwen vanaf 2018.
Anders dan de rechtbank heeft gedaan moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst over een periode van drie jaar. De winst in 2021 kan worden geschat op € 30.000,- per jaar. De gemiddelde winst over 2019 (€ 42.773,‑), 2020 (€ 22.368,-), en 2021 (€ 30.000,-) is € 31.714,-, oftewel € 2.517,- netto per maand. De man heeft naar voren gebracht dat hij vanaf 2021 geen recht meer heeft op startersaftrek. De draagkracht van de man komt daarmee uit op € 519,- per maand.
5.14
Het hof acht het redelijk dat de man, als zelfstandig ondernemer, reserveert voor zijn oude dag. Het hof acht de fiscale oudedagsreserve (FOR) van € 4.459,- in 2019 en € 1.957,- in 2020 niet bovenmatig en zal daarom bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met de FOR-dotatie (en met de fiscale aftrek terzake). Dat de man mogelijk nog andere pensioenvoorzieningen heeft, zoals de waarde van de woning, maakt dat niet anders.
Het hof zal voor een schatting van de toekomstige winst uit onderneming uitgaan van de gemiddelde winst, rekening houdend met de FOR, in de jaren 2019 van € 42.609,- en 2020 van € 18.768,-. Het hof zal de door de man geschatte winst voor 2021 buiten beschouwing laten, nu over dat jaar onvoldoende gegevens beschikbaar zijn. Omdat de onderneming in de loop van het jaar 2018 is gestart acht het hof de winst over dat jaar niet representatief. Anders dan de rechtbank zal het hof niet alleen het jaar 2019 maar ook het jaar 2020 betrekken bij de berekening. In 2020 was sprake van een lagere winst uit onderneming vanwege de coronacrisis. De coronacrisis heeft echter tot op heden effect op de economie en de man heeft onbetwist gesteld dat het - door de coronacrisis verergerde - wereldwijde tekort aan chips, waarvan onduidelijk is hoe lang dit zal aanhouden, eveneens een negatieve impact heeft op zijn bedrijf. Het jaar 2020 is, alles afwegende, voldoende representatief om samen met het jaar 2019 te betrekken bij de schatting van de toekomstige winst uit onderneming. Het hof zal daarom bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van een winst uit onderneming van ((€ 42.609,- + € 18.768,-) / 2 =) €30.688,- per jaar.
De man had de eerste drie jaar van zijn onderneming recht op ondernemersaftrek. Nu de onderneming is gestart in 2018, vervalt de startersaftrek in 2021. Gelet op de ingangsdatum van 17 maart 2021 zal het hof daarom geen rekening houden met de startersaftrek voor de berekening van de door de man te betalen kinderalimentatie.
Inkomsten uit verhuur
5.15
De vrouw stelt dat de man daarnaast inkomsten uit verhuur heeft, omdat hij zijn eigen woning verhuurt. Volgens de vrouw levert dit een netto inkomen op van € 798,- per maand. De vrouw stelt dat de bijdrage in de hypotheekkosten van zijn partner van € 700,- per maand valt onder de forfaitaire woonlast van de man, die aanzienlijk hoger is.
5.16
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij sinds 1 november 2021 samenwoont met zijn nieuwe partner in haar woning en dat hij zijn eigen woning verhuurt voor een bedrag van € 1.550,- per maand. Daartegenover staan kosten van € 752,- per maand voor zijn hypotheek en de bijdrage aan de VvE. Het hof zal daarom rekening houden met een netto inkomen uit verhuur van € 798,- per maand, oftewel € 9.576,- per jaar.
Daarnaast betaalt de man maandelijks een bedrag van € 700,- aan zijn nieuwe partner als bijdrage in de hypotheekkosten van de woning van zijn nieuwe partner waarin zij samenwonen. Evenals de vrouw zal het hof ervan uitgaan dat dit bedrag valt onder de forfaitaire woonlast, zoals meegenomen in de hiervoor onder 5.11 genoemde formule, en dat deze lasten dus niet worden opgeteld bij de forfaitaire woonlast van de man. Voor zover de vrouw heeft willen betogen dat van een lagere woonlast aan de zijde van de man moet worden uitgegaan, omdat deze lager is dan de forfaitaire woonlast, ziet het hof daarvoor geen aanleiding. Daarvoor is redengevend dat de bedoelde bedragen niet al te zeer van elkaar verschillen. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de MKB winstvrijstelling en de zelfstandigenaftrek bedraagt zijn NBI € 3.194,- per maand voor beide periodes. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 865,- per maand.
Draagkracht vrouw
Periode tot [geboortedatum 1] 2021
5.17
De vrouw en [jongmeerderjarige] hebben gesteld dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de vrouw ten onrechte is uitgegaan van een jaarinkomen van € 29.087,- bruto per jaar in 2020, waarin inkomsten voor piketdiensten zijn begrepen. De piketdiensten zijn sinds medio 2020 echter ondergebracht bij een andere dienst, waardoor de vrouw niet langer kan kiezen voor deze extra inkomsten.
De vrouw was sinds 21 september 2020 ziek vanwege een doorgemaakte TIA en vervolgens door het coronavirus en ontving per 21 maart 2021 90% van haar salaris. Zij werkt sinds september 2021 weer 100%. Uit de jaaropgave 2021 van de vrouw blijkt een inkomen van € 29.063,- (het hof begrijpt gelet op de overgelegde jaaropgave 2021: € 28.063,-) en, zo begrijpt het hof de vrouw, van dat inkomen moet worden uitgegaan.
5.18
De man heeft gesteld dat het bruto jaarinkomen van de vrouw in 2021 € 28.063,- bedraagt. Omdat haar loon per 1 december 2021 met 1,5 % stijgt en vanaf april 2022 met 2,4 % stijgt, zal haar salaris € 2.085,- netto per maand bedragen.
5.19
Het hof stelt vast dat de vrouw vanwege ziekte tot september 2021 minder salaris heeft ontvangen. Het hof gaat daarom voor de periode van 17 maart 2021 tot [geboortedatum 1] 2021 uit van de jaaropgave van 2021, waaruit een inkomen blijkt van € 28.063,- bruto per jaar. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en een kindgebonden budget in 2021 van € 5.736,- per jaar, bedraagt het NBI van de vrouw tot [geboortedatum 1] 2021 € 2.484,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 517,- per maand.
5.2
Omdat [jongmeerderjarige] halverwege 2021 meerderjarig is geworden, heeft de vrouw in de tweede helft van het jaar minder kindgebonden budget ontvangen. Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw zal het hof daarom ook rekenen met de periode voor en de periode na de meerderjarigheid van [jongmeerderjarige] .
Periode vanaf [geboortedatum 1] 2021
5.21
Vanaf september 2021 is de vrouw volledig beter gemeld en ontvangt zij een volledig salaris. Dat tijdstip ligt binnen twee maanden na [geboortedatum 1] 2021 en het hof gaat daarom voor de periode vanaf [geboortedatum 1] 2021 uit van het volledige salaris zoals dat is af te leiden uit de door de vrouw overgelegde loonspecificaties van november, december 2021 en januari 2022, te weten € 2.117,- bruto per maand. Het hof ziet geen aanleiding uit te gaan van de door de man genoemde salarisverhogingen, nu daarvan niet is gebleken uit de salarisspecificaties van december 2021 en januari 2022. Het hof zal rekening houden met een pensioenpremie van € 1.556,- per jaar en een premie AP van € 36,- per jaar en een reservering Individueel keuzebudget (IKB) van € 361,- per maand. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en een kindgebonden budget voor (uitsluitend) [minderjarige] in de tweede helft van 2021 van € 4.266,- per jaar, bedraagt het NBI van de vrouw vanaf [geboortedatum 1] 2021 € 2.366,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 459,- per maand.
Verdiencapaciteit vrouw
5.22
De man heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de vrouw op dit moment 66,7 % werkt en dat van haar verwacht kan worden dat zij minimaal vier dagen per week gaat werken. De man verzoekt daarom rekening te houden met een verdiencapaciteit van € 2.501,- per maand, uitgaande van een uitbreiding van haar werkzaamheden naar 80 %.
5.23
De vrouw stelt allereerst dat de man dit pas ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, waardoor zij zich hierop onvoldoende heeft kunnen voorbereiden. Zij betwist voorts dat zij een hogere verdiencapaciteit heeft.
5.24
Het hof overweegt dat de vrouw een langdurige periode van ziekte achter de rug heeft en zij sinds relatief korte tijd weer in staat is haar contracturen volledig te werken. Zij heeft naar voren gebracht dat zij nog met veel vermoeidheidsklachten kampt. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de vrouw op dit moment niet in staat is om meer inkomsten te verwerven. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de vrouw haar verdiencapaciteit voldoende benut. Dit betekent dat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw zal uitgaan van haar feitelijke verdiensten.
Draagkrachtvergelijking
Periode tot [geboortedatum 1] 2021
5.25
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt over de periode tot [geboortedatum 1] 2021 € 1.382,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van de kinderen van € 1.146,- per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 865 / 1.382 x 1.146 = € 717,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 517 / 1.382 x 1.146 = € 429,- per maand.
Periode vanaf [geboortedatum 1] 2021
5.26
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt over de periode vanaf [geboortedatum 1] 2021 € 1.324,- per maand. De totale behoefte van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] bedraagt over die periode € 1.373,- per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de totale behoefte van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] , kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Het hof verdeelt de draagkracht van de man over [minderjarige] en [jongmeerderjarige] naar rato van hun behoefte. Het hof becijfert het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] op € 361,- per maand (573 / 1.373 x 865) en voor [jongmeerderjarige] op € 504,- per maand (800 / 1.373 x 865).
Zorgkorting
5.27
De vrouw heeft gesteld dat ten aanzien van [minderjarige] een zorgkorting van toepassing is van 25 %. De feitelijke situatie is dat [minderjarige] iedere donderdag pas ’s avonds naar de man gaat en daar dan eet en slaapt, en dat hij om de week van vrijdag tot en met zondag bij de man is. In de vakanties wordt deze verdeling ook gevolgd, met uitzondering van drie weken in de zomervakantie en een paar dagen in de kerstvakantie.
5.28
De man heeft gesteld dat de verwachting is dat [minderjarige] in de toekomst weer om de week van donderdag tot en met maandag bij de man is, en de andere week op donderdag, zodat hij in totaal zes van de veertien dagen bij de man aanwezig is en een zorgkorting van 35% moet worden toegekend. Zelfs wanneer [minderjarige] in de toekomst niet op maandag bij de man blijft, verblijft [minderjarige] vijf van de veertien dagen bij de man, en in de zomervakantie en kerstvakantie langer, zodat ook dan een zorgkorting van 35 % van toepassing is.
5.29
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat [minderjarige] in elk geval de ene week op donderdag en de andere week van donderdag tot en met zondag bij de man verblijft. In de zomervakantie verblijft [minderjarige] drie weken bij de man en in de kerstvakantie een paar dagen. [minderjarige] brengt dus gemiddeld meer dan vijf van de veertien dagen bij de man door. Het hof zal daarom een percentage van 35% in aanmerking nemen. Hetzelfde geldt voor [jongmeerderjarige] tot aan zijn meerderjarigheid. Vanaf [jongmeerderjarige] achttiende verjaardag vervalt de zorgkorting voor hem, zodat het hof daarmee in de berekening voor de periode vanaf [geboortedatum 1] 2021 geen rekening zal houden.
Periode tot [geboortedatum 1] 2021
5.3
Omdat de behoefte van de kinderen over de periode tot [geboortedatum 1] 2021 € 1.146,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 402,- per maand, oftewel € 201,- per kind per maand. Dit bedrag wordt in de periode tot [geboortedatum 1] 2021 volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de man en de vrouw samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man met ingang van 17 maart 2021 een kinderalimentatie voor de kinderen van € 158,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen.
Periode vanaf [geboortedatum 1] 2021
5.31
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Voor de periode vanaf [geboortedatum 1] 2021 is de gezamenlijke draagkracht € 1.324,- per maand, zodat er een tekort is van € 49,- per maand. Het tekort wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend en naar rato van de behoefte van de kinderen, oftewel € 10,- per maand voor [minderjarige] . De man moet daarom in de kosten van [minderjarige] bijdragen met een bedrag van € 170,- per maand (361 – (201 – 10).
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man met ingang van [geboortedatum 1] 2021 een kinderalimentatie voor [minderjarige] van € 170,- per maand aan de vrouw moet betalen en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] van 504,- per maand.
5.32
De vrouw heeft verzocht de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] rechtstreeks aan haar over te maken, zolang [jongmeerderjarige] bij de vrouw woont. Vanaf [geboortedatum 1] 2021 is [jongmeerderjarige] de ontvangstgerechtigde van de alimentatie. Het staat de ouders en [jongmeerderjarige] , in afwijking van het voorgaande, uiteraard vrij hierover in onderling overleg afspraken te maken in die zin dat de man de alimentatie aan de vrouw zal blijven betalen.
5.33
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van de ouders en de verdeling van de kosten van de kinderen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
5.34
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 17 maart 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 17 maart 2021 tot [geboortedatum 1] 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] € 158,- (HONDERDACHTENVIJFTIG EURO) per kind per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van [geboortedatum 1] 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 170,- (HONDERDZEVENTIG EURO) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] met ingang van [geboortedatum 1] 2021 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 504,- (VIJFHONDERDVIER EURO) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A. van Haeringen en mr. P. Jongens, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier, en is op 29 maart 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.