ECLI:NL:GHAMS:2022:912

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
23-002334-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling met betrekking tot noodweer en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van mishandeling van de benadeelde partij op 22 juli 2017 te Haarlem. De verdediging stelde dat de verklaringen van de aangever en getuige niet betrouwbaar waren en dat de verdachte handelde uit noodweer. Het hof oordeelde echter dat de verklaringen van de aangever en getuige betrouwbaar waren en dat de noodweerconstructie niet opging, omdat de wederrechtelijke aanranding al was geëindigd op het moment dat de verdachte geweld gebruikte. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde de verdachte schuldig aan mishandeling, met als gevolg een geldboete van € 500,00 en een taakstraf van 50 uren. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 700,00, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een lagere geldboete dan gebruikelijk.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002334-19
datum uitspraak: 25 maart 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 6 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-138754-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 22 juli 2017, te Haarlem [benadeelde] heeft mishandeld door deze te slaan en/of stompen in het gezicht, althans tegen het lichaam.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat de verklaringen van de aangever [benadeelde] en de getuige [getuige] niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat om verschillende redenen moet worden getwijfeld aan de juistheid en betrouwbaarheid van hun verklaringen. De raadsvrouw heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld en om die reden moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken van enige aanwijzing voor twijfel aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever [benadeelde] en de getuige [getuige]. Naast het feit dat zij vrijwel direct na het incident een gedetailleerde en inhoudelijk met elkaar overeenkomende verklaring hebben afgelegd, vinden deze verklaringen, voor zover dat de gebeurtenissen buiten het café betreffen, steun in de beschrijving van hetgeen op de camerabeelden is waargenomen alsmede het door verbalisant [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, welk proces-verbaal op de dag van het incident op ambtsbelofte is opgemaakt en uit welk proces-verbaal blijkt dat verbalisant [verbalisant] het incident op korte afstand heeft zien gebeuren. De door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheden doen daaraan geen afbreuk. Het hof zal deze verklaringen dan ook voor het bewijs gebruiken.
Het hof stelt met betrekking tot het beroep op noodweer voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht onder meer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof overweegt dat op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, meer in het bijzonder de beschrijving van hetgeen op de camerabeelden is waargenomen, kan worden vastgesteld dat de verdachte, nadat [benadeelde] de verdachte uit de greep om zijn nek had losgelaten en na een kort gesprek bij de verdachte wegliep, direct, en zonder dat hij op dat moment nog door [benadeelde] werd aangevallen, geweldshandelingen heeft verricht door [benadeelde] in zijn gezicht te slaan.
Het hof is, gelet hierop, van oordeel dat de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [benadeelde], bestaande uit een greep om de nek van de verdachte, reeds was geëindigd op het moment dat de verdachte [benadeelde] in zijn gezicht sloeg, zodat in de situatie van de verdachte op het moment dat hij de geweldshandelingen verrichte niet langer sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en het beroep op noodweer om die reden wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 juli 2017 te Haarlem, [benadeelde] heeft mishandeld, door deze te slaan in het gezicht.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, waarvan 20 uren, subsidiair
10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft primair verzocht een geheel voorwaardelijke geldboete met een proeftijd van één jaar op te leggen en subsidiair verzocht een geldboete met betaling in termijnen op te leggen, omdat de redelijke termijn is overschreden en de verdachte sinds de pleegdatum van het tenlastegelegde feit, een periode van vijf jaar, niet meer met justitie in aanraking is gekomen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in het uitgaansleven schuldig gemaakt aan mishandeling door het slachtoffer in zijn gezicht te slaan. Het slachtoffer heeft als gevolg hiervan pijn en letsel in zijn gezicht opgelopen. Daarmee is inbreuk gemaakt op zijn lichamelijke integriteit. Daarnaast roept dit soort uitgaansgeweld gevoelens van onrust en onveiligheid op in de samenleving.
Het hof stelt vast dat na het instellen van hoger beroep bijna drie jaar is verstreken voordat het hof arrest heeft gewezen, waardoor de redelijke termijn waarbinnen strafzaken dienen te worden berecht – uitgaande van twee jaar per instantie en gerekend vanaf 6 juni 2019, de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld – in hoger beroep met negen maanden is overschreden. Het toepasselijke oriëntatiepunt van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht noemt in beginsel als gepaste straf voor een mishandeling met lichamelijk letsel ten gevolge een geldboete ter hoogte van € 750,00. Gelet evenwel op de hiervoor vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, acht het hof een geldboete ter hoogte van € 500,00 passend en geboden, welke geldboete, rekening houdend met de draagkracht van de verdachte, in vijf termijnen zal mogen worden voldaan.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.400,00, bestaande uit € 1.000,00 aan materiële schade en € 400,00 aan immateriële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 700,00, bestaande uit € 500,00 aan materiële schade en € 200,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij conform het vonnis waarvan beroep.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen, nu niet duidelijk is of de benadeelde als gevolg van het handelen van de verdachte schade heeft geleden, en subsidiair verzocht de vordering te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.000,00, bestaande uit het verlies van arbeidsvermogen, alsmede lichamelijk letsel heeft opgelopen en daardoor rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, naar maatstaven van billijkheid door het hof begroot op € 400,00.
Het hof is evenwel van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde schade mede het gevolg is van een omstandigheid die de benadeelde kan worden toegerekend, zodat de verdachte, rekening houdend met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, naar het oordeel van het hof slechts tot vergoeding van de helft van de gevorderde schade is gehouden en de vordering derhalve zal worden toegewezen tot een bedrag van € 700,00, bestaande uit
€ 500,00 aan materiële schade en € 200,00 aan immateriële schade. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Het hof zal het toegewezen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24a, 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de
geldboetemag worden voldaan in
5 (vijf) termijnenvan
1 maand, elke termijn groot
€ 100,00 (honderd euro).
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van
€ 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 700,00 (zevenhonderd euro) bestaande uit € 500,00 (vijfhonderd euro) materiële schade en € 200,00 (tweehonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 700,00 (zevenhonderd euro) bestaande uit € 500,00 (vijfhonderd euro) materiële schade en € 200,00 (tweehonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 14 (veertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
22 juli 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. E. van Die en mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. L. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
25 maart 2022.
Mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]