ECLI:NL:GHAMS:2022:910

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
23-000502-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling met beroep op noodweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling van twee personen op 30 maart 2019 te Heerhugowaard. De verdachte stelde dat hij handelde uit noodweer of noodweerexces, maar het hof verwierp dit beroep. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding op het moment dat de verdachte geweldshandelingen verrichtte. De verdachte had de slachtoffers al eerder in een woordenwisseling ontmoet en had hen niet aangevallen. Het hof achtte de mishandeling wettig en overtuigend bewezen en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten.

De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof besloot de taakstraf geheel voorwaardelijk op te leggen, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder psychische klachten en zorgen over de gezondheid van zijn kind. Het hof oordeelde dat de verdachte door zijn handelen inbreuk had gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers, wat bijdraagt aan gevoelens van onrust in de samenleving.

Daarnaast behandelde het hof vorderingen van de benadeelde partijen. De vordering van benadeelde partij 1 werd toegewezen tot € 250,00 voor immateriële schade, en de vordering van benadeelde partij 2 werd toegewezen tot € 786,40, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof legde de verdachte de verplichting op om deze bedragen te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000502-21
datum uitspraak: 25 maart 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 25 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-075778-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 30 maart 2019 te Heerhugowaard [benadeelde 1] heeft mishandeld door die [benadeelde 1]
 op de grond te trekken en/of
 meermalen tegen het hoofd en/of de nek, althans het lichaam te slaan en/of
 tegen het lichaam te schoppen;
2.
hij op of omstreeks 30 maart 2019 te Heerhugowaard [benadeelde 2] heeft mishandeld door die [benadeelde 2]
 te duwen en/of
 tegen zijn oor en/of hoofd te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere overwegingen komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte uit noodweer dan wel noodweerexces heeft gehandeld en daarom integraal moet worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dan wel noodweerexces dient te worden verworpen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer en noodweerexces als bedoeld in artikel 41, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht onder meer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof overweegt dat op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, waaronder de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring, kan worden vastgesteld dat de verdachte, nadat [benadeelde 1] bij hem weg liep en zonder dat hij op dat moment door [benadeelde 1] en [benadeelde 2] werd aangevallen, geweldshandelingen heeft verricht door [benadeelde 1] bij zijn arm naar de grond te trekken en tegen zijn hoofd te slaan en door [benadeelde 2] tegen zijn hoofd te slaan.
Het hof is, gelet hierop, van oordeel dat in de situatie van de verdachte op het moment dat hij de geweldshandelingen verrichte geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederechtelijke aanranding, zodat zowel het beroep op noodweer als het beroep op noodweerexces om die reden worden verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op of omstreeks 30 maart 2019 te Heerhugowaard [benadeelde 1] heeft mishandeld door die [benadeelde 1]
 op de grond te trekken en
 meermalen tegen het hoofd te slaan.
2.
hij op of omstreeks 30 maart 2019 te Heerhugowaard [benadeelde 2] heeft mishandeld door die [benadeelde 2] tegen zijn hoofd te slaan.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
telkens mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de straf gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich na een woordenwisseling met twee buurtbewoners schuldig gemaakt aan mishandeling door één van hen bij zijn arm naar de grond te trekken en hen beiden op hun hoofd te slaan. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers die letsel en pijn hebben ondervonden. Daarnaast dragen dergelijke feiten bij aan gevoelens van onrust in de samenleving, temeer nu deze op de openbare weg hebben plaatsgevonden.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof kennis genomen van het advies van Reclassering Nederland van 22 februari 2021 alsmede hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw hieromtrent ter terechtzitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht. Daaruit is onder meer gebleken dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten kampte met problemen op diverse leefgebieden – zo bestonden, en bestaan, er bij de verdachte veel zorgen over de gezondheid van zijn zoontje en kampte de verdachte met psychische klachten – alsmede dat de verdachte thans in zijn huidige leefomgeving, waar de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden, nog steeds wordt geconfronteerd met zijn handelen. Daarnaast heeft de verdachte op eigen initiatief een behandeling gericht op emotieregulatie gevolgd waardoor hij nu, naar eigen zeggen, beter met zijn emoties kan omgaan.
Het hof ziet in de hiervoor weergegeven persoonlijke omstandigheden van de verdachte aanleiding de door de politierechter opgelegde taakstraf geheel in voorwaardelijke vorm op te leggen en acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd, zodat het hof in hoger beroep nog heeft te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, voor zover deze in hoger beroep nog aan de orde is.
De raadsvrouw heeft de vordering van de benadeelde partij niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte lichamelijk letsel heeft opgelopen en daardoor rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op € 250,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot een bedrag van € 250,00 zal worden toegewezen.
Het hof zal het toegewezen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het ontstaan van de schade en de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.186,40, bestaande uit € 1.186,40 aan materiële schade en
€ 1.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.786,40, bestaande uit € 1.186,40 aan materiële schade en € 600,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij conform het vonnis waarvan beroep.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij, voor zover dat de extra kosten voor het hoortoestel betreffen, onvoldoende is onderbouwd alsmede verzocht de door de benadeelde gevorderde immateriële schade te begroten op € 250,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 186,40, bestaande uit reparatiekosten van het hoortoestel en reiskosten, alsmede lichamelijk letsel heeft opgelopen en daardoor rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op € 600,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot een bedrag van € 786,40, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade voor een bedrag van
€ 1.000,00, bestaande uit de eenmalige extra kosten voor het hoortoestel, is het hof van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en dat de behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal het toegewezen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het ontstaan van de schade en de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 30 maart 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 786,40 (zevenhonderdzesentachtig euro en veertig cent) bestaande uit € 186,40 (honderdzesentachtig euro en veertig cent) materiële schade en
€ 600,00 (zeshonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 786,40 (zevenhonderdzesentachtig euro en veertig cent) bestaande uit € 186,40 (honderdzesentachtig euro en veertig cent) materiële schade en € 600,00 (zeshonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 15 (vijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
30 maart 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg, mr. N.A. Schimmel en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. L. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
25 maart 2022.
Mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]