ECLI:NL:GHAMS:2022:832

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
200.290.555
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en zorgregeling in een samengesteld gezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en zorgregeling voor de minderjarige [minderjarige], geboren in 2017, uit de relatie tussen de man en de vrouw. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 20 januari 2021, waarin een zorgregeling en een kinderbijdrage waren vastgesteld. De vrouw, verzoekster in incidenteel hoger beroep, heeft verzocht om wijziging van de zorgregeling en de hoogte van de kinderbijdrage. Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg in overweging genomen, evenals de argumenten van beide partijen. De man heeft verzocht om de kinderbijdrage te verlagen en de zorgregeling te wijzigen, terwijl de vrouw heeft verzocht om de bestaande regeling te bekrachtigen. Het hof heeft de zorgregeling beoordeeld en vastgesteld dat de huidige regeling, waarbij [minderjarige] drie van de vier weekenden bij de man verblijft, in het belang van het kind is. De man is verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te betalen, welke is vastgesteld op € 278,- per maand van 3 december 2019 tot [geboortedatum 1] 2021, € 208,- van [geboortedatum 1] 2021 tot [geboortedatum 2] 2021, en € 226,- per maand vanaf [geboortedatum 2] 2021. Het hof heeft de bestreden beschikking op deze punten vernietigd en opnieuw beslist, waarbij de zorg- en opvoedingstaken zijn verdeeld en de kinderbijdrage is vastgesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.290.555/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/297708 / FA RK 19-7483
Beschikking van de meervoudige kamer van 22 maart 2022 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.H.M. de Boer te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Riezebos te Heerhugowaard.
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 20 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 23 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 20 januari 2021. Daarbij heeft de man tevens verzocht de werking van die beschikking deels te schorsen.
2.2
De vrouw heeft op 9 april 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 18 mei 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij beschikking van dit hof van 25 mei 2021 in de zaak met zaaknummer 200.290.555/02 is het schorsingsverzoek van de man afgewezen.
2.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 oktober 2021, ingekomen op 13 oktober 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 oktober 2021 met een bijlage, ingekomen op dezelfde datum.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 3 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. K. Walburg, kantoorgenoot van mr. De Boer;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
Mr. Walburg heeft pleitnotities overgelegd.
2.7
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een brief van de zijde van de vrouw van 16 november 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum en een brief van de zijde van de man van 16 november 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum. Voorts heeft het hof nog een brief van de zijde van de man ontvangen van 30 november 2021 en een e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 2 december 2021.

3.De feiten

Uit de in augustus 2019 verbroken relatie van de vrouw en de man is [minderjarige] geboren, [in] 2017. De man heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de volgende zorgregeling vastgesteld:
- in week 1, 2 en 4 van de maand verblijft [minderjarige] van donderdag 17:00 uur tot zondag 19:00 uur bij de man;
- in week 3 van de maand verblijft [minderjarige] van donderdag 17:00 uur tot vrijdag 17:00 uur bij de man.
De man haalt [minderjarige] donderdag bij de vrouw en de vrouw haalt [minderjarige] op vrijdag (als hij het weekend bij haar is) of zondag (als hij het weekend bij de man is) weer bij de man op.
Tevens is de volgende vakantie- en feestdagenregeling vastgesteld vanaf het moment dat [minderjarige] naar de basisschool gaat:
- de zomervakantie wordt bij helfte verdeeld tussen de ouders, met dien verstande dat [minderjarige] maximaal twee aaneengesloten weken bij een van de ouders verblijft;
- de tweewekelijkse vakanties worden bij helfte verdeeld tussen de ouders, met dien verstande dat [minderjarige] het ene jaar de eerste week bij de vrouw is en de tweede week bij de man en het jaar daarop omgekeerd;
- [minderjarige] verblijft het ene jaar op eerste kerstdag bij de vrouw en op tweede kerstdag bij de man en het jaar daarop omgekeerd.
De wisselmomenten in de vakanties vinden plaats op zondag om 17:00 uur. Bij vakanties van één week loopt de reguliere zorgregeling door.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw een zorgregeling te bepalen waarbij [minderjarige] om het weekend van vrijdag 10:30 uur tot zondag 18:30 uur bij de man verblijft. De man had verzocht een zorgregeling te bepalen waarbij [minderjarige] elke week bij hem verblijft van donderdag 17:00 uur tot zondag 19:00 uur.
Bij de bestreden beschikking is voorts bepaald dat de man met ingang van 9 december 2019 € 330,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: de kinderbijdrage), telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw een kinderbijdrage te bepalen van € 470,- per maand met ingang van 1 november 2019.
In principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking - naar het hof begrijpt - deels te vernietigen en de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek ten aanzien van de kinderbijdrage dan wel dit verzoek af te wijzen, althans de door de man te betalen kinderbijdrage vast te stellen op een bedrag van € 268,- per maand met ingang van 20 januari 2021, althans vast te stellen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij een berekening overgelegd en geconcludeerd dat hij in staat is een bedrag van € 219,- per maand bij te dragen, maar dat zijn draagkracht vanaf juni 2021 verdeeld dient te worden over twee kinderen.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking met betrekking tot de kinderbijdrage te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking deels te vernietigen, voor zover het de vaststelling van de reguliere zorgregeling betreft, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat [minderjarige] om het weekend bij de man verblijft van vrijdag 14:00 uur tot zondagavond 18:30 uur vanaf het moment dat [minderjarige] naar de basisschool gaat, althans om het weekend van donderdag 18:30 uur tot zondagavond 18:30 uur.
4.5
De man verzoekt de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per na te noemen onderdeel bespreken.
Zorgregeling
5.2
De ouders hebben samen het ouderlijk gezag over [minderjarige] . Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.
5.3
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte een zorgregeling heeft vastgesteld waarbij [minderjarige] slechts een weekend per vier weken bij haar verblijft. Een weekendregeling waarbij [minderjarige] om het weekend van vrijdag 14:00 uur tot zondag 18:30 uur bij de man verblijft, althans om het weekend van donderdag 18:30 uur tot zondagavond 18:30 uur is in het belang van [minderjarige] . De door de rechtbank vastgelegde zorgregeling is te belastend voor [minderjarige] omdat hij de vrijdag voor het weekend dat hij bij de vrouw verblijft, bij de man verblijft. Dit is een extra wisselmoment en dit is verwarrend en onrustig voor [minderjarige] . Daarnaast kan zij met de door de rechtbank vastgelegde zorgregeling slechts een weekend per maand activiteiten ondernemen met [minderjarige] .
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw aanvullend verklaard dat zij ook een wijziging van de zorgregeling verzoekt ten aanzien van de eindtijd van de weekendregeling. [minderjarige] gaat namelijk om 19:00 uur naar bed en heeft, als [minderjarige] bij de vrouw komt op zondag, slechts een halfuur de tijd om naar bed te gaan.
5.4
De man is primair van mening dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar incidenteel hoger beroep nu door de vrouw niet is aangegeven tegen welk onderdeel van de bestreden beschikking zij grieft.
Subsidiair is de man van mening dat de rechtbank de zorgregeling op juiste wijze heeft vastgesteld. Tijdens de zitting in eerste aanleg heeft de vrouw ingestemd met de door de man verzochte dagen en de extra dag op vrijdag. Dat deze extra dag te belastend en verwarrend is voor [minderjarige] , is bovendien onvoldoende onderbouwd. De rechtbank is de vrouw zelfs tegemoet gekomen door een regeling te bepalen waarin zij een weekend per vier weken met [minderjarige] kan doorbrengen. Vóór deze vastgelegde regeling verbleef [minderjarige] namelijk ieder weekend bij de man. Daarnaast heeft de vrouw voldoende mogelijkheden om leuke activiteiten met [minderjarige] te ondernemen op doordeweekse dagen. Dat de vastgestelde zorgregeling niet goed aansluit op het schoolrooster is tevens onvoldoende onderbouwd. De man kan [minderjarige] op vrijdag naar school brengen en ophalen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man aanvullend verklaard niet in te stemmen met de wijziging van de eindtijd van de regeling. [minderjarige] eet niet altijd makkelijk en de man wil [minderjarige] de tijd geven om rustig te eten voor hij naar de vrouw gaat. De door de rechtbank vastgelegde regeling kan niet gewijzigd worden omdat de man samen met [minderjarige] iedere vrijdag survival zwemles heeft. Op zaterdag krijgt [minderjarige] zwemles voor zijn A-diploma. Gelet hierop is het van belang dat de zorgregeling niet wordt aangepast.
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking op het punt van de zorgregeling te bekrachtigen. De raad ziet dat beide ouders het beste willen voor [minderjarige] . Bij [minderjarige] is echter sprake van tegengestelde belangen. Zo heeft hij er belang bij dat hij op tijd zijn eten krijgt en dit rustig kan opeten en heeft hij ook belang bij het rustig naar bed gaan bij de vrouw na een weekend bij de man. De raad acht het van belang dat partijen flexibel aansluiten bij wat [minderjarige] nodig heeft. Hoe jonger [minderjarige] is, hoe flexibeler partijen zich moeten opstellen met betrekking tot de verdeling van de zorg. Het argument van de vrouw met betrekking tot de bedtijd van [minderjarige] zal na verloop van tijd verdwijnen omdat [minderjarige] ouder wordt en dan later naar bed gaat. Voor [minderjarige] is van belang dat sprake is van voorspelbaarheid, continuïteit en regelmaat. Daarnaast is voor [minderjarige] van belang dat hij op zoveel mogelijk verschillende momenten contact heeft met zowel de vrouw als de man. Op die manier kan [minderjarige] zich een zelfstandig beeld vormen van hoe zijn ouders omgaan met alles wat in hun leven speelt. Zo is het dus van belang dat [minderjarige] tijd in het weekend bij de vrouw spendeert, maar ook dat hij ziet hoe het doordeweeks bij de man gaat. Al met al is de raad van mening dat een wijziging in de huidige zorgregeling, die nu al enige tijd wordt uitgevoerd, niet in het belang van [minderjarige] is. De raad adviseert de ouders een traject te starten waarbij zij werken aan hun onderlinge communicatie.
5.6
Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank vastgelegde zorgregeling, waarbij [minderjarige] drie van de vier weekenden bij de man verblijft, in het belang is van [minderjarige] . Bij dit oordeel betrekt het hof dat de weekendregeling al enige tijd naar behoren verloopt en dat deze [minderjarige] voldoende structuur biedt. Het belang van [minderjarige] bij regelmatig contact met de man weegt, naar het oordeel van het hof, zwaarder dan het door de vrouw genoemde nadeel dat zij [minderjarige] slechts één weekend per vier weken bij zich heeft. Het hof is echter van oordeel dat de extra doordeweekse dag in week 3 - waarbij [minderjarige] van donderdag 17:00 uur tot vrijdag 17:00 uur bij de man verblijft -, te onrustig is voor [minderjarige] . [minderjarige] gaat sinds kort naar school en dit vergt veel van hem. Met betrekking tot de door de vrouw verzochte wijziging van de tijdstippen van de zorgregeling overweegt het hof als volgt. Het hof is, evenals de raad aangaf, van oordeel dat deze tijden ongewijzigd dienen te blijven. De tijden kunnen mogelijk op dit moment voor wat nadelen zorgen, zoals door de vrouw is aangegeven, maar naarmate [minderjarige] ouder wordt blijft er meer tijd over voordat hij naar bed gaat op zondagavond. Het hof is van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is, die baat heeft bij voorspelbaarheid, duidelijkheid en structuur, om in zoverre de tijden die door de rechtbank zijn vastgelegd, ongewijzigd te laten.
Het hof begrijpt de door de rechtbank vastgelegde zorgregeling aldus dat in een cyclus van vier weken, [minderjarige] drie weekenden bij de man verblijft en één weekend bij de vrouw. Het hof zal deze regeling, met uitzondering van de doordeweekse dag in de week dat [minderjarige] niet in het weekend bij de man verblijft, vastleggen. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dus ten dele vernietigen en voor het overige bekrachtigen, zoals hierna bij de beslissing zal worden weergegeven.
Kinderalimentatie
5.7
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.8
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de door hem te betalen kinderbijdrage op 3 december 2019 heeft bepaald. Het is volgens hem niet redelijk om van deze datum uit te gaan omdat partijen vanaf het verbreken van hun relatie allebei de kosten van [minderjarige] , bestaande uit onder andere kleding, schoenen, pampers, medicatie en flesjes, hebben betaald. Het is daarom redelijk om de datum van de beschikking van de rechtbank (20 januari 2021) als ingangsdatum voor een eventuele kinderbijdrage vast te stellen, te meer nu hij allerlei extra kosten maakt voor [minderjarige] , zoals vervoerskosten.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man aanvullend verklaard dat hij genoodzaakt was om onder andere kleding en luiers te kopen omdat de vrouw die niet meegaf als [minderjarige] bij hem verbleef.
5.9
De vrouw meent dat de ingangsdatum zoals die is vastgesteld door de rechtbank terecht is. Zij heeft de man ver voor de aanvang van de procedure in eerste aanleg om een bijdrage verzocht waarop de man heeft besloten niets te betalen. Als de man al extra kosten maakt, dan doet hij dit vrijwillig en onnodig. Zij geeft de spullen van [minderjarige] mee wanneer hij bij de man verblijft. Bovendien zijn deze kosten verdisconteerd in de zorgkorting.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Het is gebruikelijk om voor de ingangsdatum van een te betalen kinderbijdrage aan te sluiten bij de datum waarop het inleidend processtuk is ingediend, omdat in ieder geval vanaf die datum rekening kan worden gehouden met een betalingsverplichting. De rechtbank heeft om die reden de ingangsdatum op 3 december 2019 bepaald. Het hof ziet geen reden om hiervan af te wijken. Het had op de weg van de man gelegen om voldoende te specificeren welke kosten hij structureel heeft gedragen. Het enkel stellen dat hij deze kosten gemaakt heeft is onvoldoende en bovendien kan het maken van dergelijke kosten als uitgangspunt niet tot de conclusie leiden dat hij zijn onderhoudsplicht is nagekomen (vgl. HR 10 november 1989, NJ 1990/523). Daarbij komt dat de vrouw de man reeds tweemaal had aangeschreven voordat zij het verzoekschrift indiende bij de rechtbank. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Behoefte [minderjarige]
5.11
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de gangbare NIBUD-tabellen vast. Het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van iedere ouder wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] zal het hof uitgaan van het NBGI van 2019, omdat partijen tot augustus 2019 feitelijk hebben samengeleefd.
5.12
Tussen partijen is niet in geschil dat het NBI van de vrouw ter bepaling van de behoefte van [minderjarige] € 653,- per maand bedroeg, zoals de rechtbank ook heeft overwogen. Het hof zal daarom de bestreden beschikking voor wat betreft het NBI van de vrouw volgen.
5.13
De man voert een eigen onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [de onderneming] . Het hof berekent het NBI van de man, net als de rechtbank, aan de hand van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2017 en 2018. De man heeft zijn stelling dat de jaren 2017 en 2018 niet representatief zijn voor de behoefte van [minderjarige] , onvoldoende toegelicht. Het welvaartsniveau op het moment van samenleven is bepalend voor de behoefte van [minderjarige] . Op dat moment werkte de man vijf dagen per week. Nadat partijen apart zijn gaan wonen, in augustus 2019, is de man vier dagen per week gaan werken. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat de cijfers over de jaren 2017 en 2018 niet representatief zijn, anders dan dat hij aldus in de loop van 2019 één dag minder is gaan werken. Het resultaat uit onderneming in 2017 bedroeg € 52.098,- en in 2018 bedroeg de fiscale winst € 55.148,-. De gemiddelde winst van de man over deze jaren is daarmee € 53.623,-. Rekening houdend met de MKB-vrijstelling, de zelfstandigenaftrek, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent het hof het NBI van de man ter bepaling van de behoefte van [minderjarige] op € 3.347,- per maand.
5.14
Gelet op het voorgaande bedroeg het NBGI in 2019 € 4.000,- per maand. Bij een dergelijk inkomen bestaat geen aanspraak op een kindgebonden budget. De leeftijd van [minderjarige] ten tijde van het uiteengaan van partijen en het daarbij behorende aantal tabelpunten van vier in aanmerking nemende, is de behoefte van [minderjarige] op basis van de tabel van 2019 € 530,- per maand.
Draagkracht ouders
5.15
Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderbijdrage dient de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken.
5.16
Zowel de man als de vrouw heeft na de datum van de bestreden beschikking een kind gekregen. De man heeft op [geboortedatum 1] 2021 met zijn partner [partner van de man] (hierna: [partner van de man] ) een dochter, [dochter] , gekregen. De vrouw heeft op [geboortedatum 2] 2021 met haar partner [partner van de vrouw] (hierna: [partner van de vrouw] ) een zoon, [zoon] , gekregen. Ter zitting in hoger beroep zijn partijen overeengekomen dat zij de financiële gegevens ten aanzien van hun respectieve partners in zullen dienen zodat het hof rekening kan houden met de omstandigheid dat zowel de man als de vrouw onderhoudsplichtig is jegens nog een ander kind dan [minderjarige] . Het voorgaande brengt mee dat het hof de draagkracht van partijen over drie verschillende periodes zal berekenen:
- periode 1: van 3 december 2019 tot [geboortedatum 1] 2021 (tot aan geboorte van [dochter] );
- periode 2: van [geboortedatum 1] 2021 tot [geboortedatum 2] 2021 (tot aan geboorte [zoon] ) en
- periode 3: vanaf [geboortedatum 2] 2021.
Periode 1: van 3 december 2019 tot [geboortedatum 1] 2021 (tot aan geboorte [dochter] )
5.17
Het hof zal eerst de draagkracht van de man over periode 1 vaststellen.
De man heeft gesteld dat de rechtbank van een onjuist inkomen is uitgegaan ter berekening van zijn draagkracht. De rechtbank heeft voor de bepaling van de draagkracht van de man gerekend met een gemiddeld inkomen over de jaren 2018 tot en met 2020. Volgens de man is dit onterecht en zijn de jaren 2018 en 2019 niet representatief voor zijn draagkracht omdat hij vanaf 2020 minder inkomen heeft vanwege de coronacrisis. Het hof zal voor de bepaling van de draagkracht van de man over periode 1 echter evenals de rechtbank uitgaan van zijn gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2018 tot en met 2020. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat deze cijfers niet representatief zijn en dat daarvan niet kan worden uitgegaan. Bij de vaststelling van het inkomen van een ondernemer wordt nu juist uitgegaan van een gemiddelde over meerdere jaren, zodat fluctuaties in het inkomen opgevangen worden. De coronacrisis is naar zijn aard een tijdelijke omstandigheid. Er is daarom geen aanleiding om van het uitgangspunt vaneen gemiddeld inkomen af te wijken. Gelet op het feit dat de man in verband met de zorg voor [minderjarige] vier dagen is gaan werken, zal het hof het gemiddelde resultaat berekenen over vier dagen. De winst uit onderneming van de man over 2018 bedroeg gezien de aangifte IB van dat jaar € 55.148,- op basis van een vijfdaagse werkweek. Op basis van een vierdaagse werkweek bedraagt de winst uit onderneming over 2018 € 44.118,- (€ 55.148 / 5 x 4).
In 2019 heeft de man zeven maanden een vijfdaagse werkweek gehad en vijf maanden een vierdaagse werkweek. De winst uit onderneming van de man bedroeg over 2019 € 37.280,-. Het hof zal de winst uit onderneming over 2019 omrekenen naar een werkweek van vier dagen. Met een werkweek van vijf dagen wordt het meeste resultaat behaald in de eerste zeven maanden. Aan de hand van het resultaat per dag zal het hof de winst uit onderneming van een heel jaar bij een vierdaagse werkweek berekenen. De maanden januari tot en met juli zijn 30 weken. Dit komt neer op 150 werkdagen. De maanden augustus tot en met december zijn 22 weken. Dit komt neer op 88 werkdagen. Dit zijn in totaal 238 gewerkte dagen.
Het resultaat over 2019 bedroeg € 37.280,-. € 37.280,- / 238 dagen = € 157,- per dag. Als van de eerste 30 weken van 2019 30 dagen wordt afgetrokken (van een vijfdaagse werkweek naar een vierdaagse werkweek) komt daar het volgende uit: 30 x € 157,- = € 4.710,-. Dit bedrag dient van het resultaat over 2019 te worden afgetrokken, € 37.280,-minus 4.710,- = € 32.570. Het resultaat van de man over heel 2019 op basis van een vierweekse werkweek komt dan uit op € 32.570,-. Voor het jaar 2020 zal het hof uitgaan van het resultaat uit onderneming van € 30.191,-.
5.18
Uit de jaarstukken van de onderneming van de man over 2020 blijkt dat de man in 2020 een uitkering van € 3.957,- heeft ontvangen van Werksaam West Friesland. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat deze uitkering coronasteun betrof. Het hof zal de uitkering van € 3.957,- verdelen over drie jaren omdat gerekend wordt met een gemiddelde winst uit onderneming over drie jaren en dan kan hiermee rekening worden gehouden bij het berekenen van de draagkracht van de man. Voor periode 1 geldt dat voor de draagkracht van de man rekening wordt gehouden met zijn gemiddelde winst over de jaren 2018, 2019 en 2020 vermeerderd met een derde deel van de uitkering van € 3.957,- zijnde € 1.319,-.
5.19
Het hof berekent de gemiddelde winst van de man over de periode 2018 tot en met 2020 op € 35.626,- (€ 44.118,- + € 32.570,- + € 30.191,- / 3). Dit gemiddelde dient te worden vermeerderd met een derde deel van de uitkering, zijnde € 1.319,-. Uitgaande hiervan berekent het hof het NBI van de man op € 2.631,- per maand waarbij rekening is gehouden met de MKB-winstvrijstelling, zelfstandigenaftrek, algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De draagkracht van de man bedraagt € 624,- per maand op basis van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 975)].
5.2
Het inkomen van de vrouw staat niet ter discussie. De vrouw ontvangt een Wajong-uitkering. Deze uitkering bedraagt blijkens de jaaropgaaf 2020 € 16.655,-. Daarnaast maakt de vrouw aanspraak op een kindgebonden budget van in totaal € 4.305 per jaar,-. De vrouw komt niet in aanmerking voor de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Uit voornoemde gegevens volgt een NBI van de vrouw in 2019 van € 1.444,- per maand. Haar draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel van 2019, nu het NBI van de vrouw lager is dan € 1.660,- per maand. Uitgaande van die tabel bedraagt de draagkracht van de vrouw € 88,- per maand.
5.21
De totale draagkracht van partijen bedraagt dan € 712,- per maand in periode 1. De behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2019 € 530,- per maand. Er is daarom aanleiding een draagkrachtververgelijking te maken. Het hof zal de verdeling van de kosten van [minderjarige] over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt € 624,- / € 712,- x € 530 = € 464,- per maand.
het deel van de vrouw bedraagt € 88,- / € 712,- x € 530 = € 66,- per maand.
5.22
De zorgkorting is tussen partijen niet in geschil. In overeenstemming met de rechtbank zal het hof daarom met een zorgkorting van 35% rekenen. De behoefte van [minderjarige] bedraagt € 530,- per maand. De zorgkorting beloopt een bedrag van € 186,- per maand. Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de man in de kosten van [minderjarige] van 3 december 2019 tot [geboortedatum 1] 2021 € 278,- per maand bedraagt (€ 464,- minus € 186,-).
5.23
Het hof zal daarom bepalen dat de man een kinderbijdrage dient te betalen ten behoeve van [minderjarige] van 3 december 2019 tot [geboortedatum 1] 2021 van € 278,- per maand. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen.
Periode 2: van [geboortedatum 1] 2021 tot [geboortedatum 2] 2021 (tot aan geboorte [zoon] )
5.24
Op [geboortedatum 1] 2021 heeft de man met [partner van de man] een dochter, [dochter] , gekregen. Vaststaat dat de man ook voor haar onderhoudsplichtig is. De draagkracht van de man over periode 2 zal derhalve verdeeld moeten worden over [minderjarige] en [dochter] .
5.25
Voor de draagkracht van de man over periode 2 kijkt het hof naar de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2019, 2020 en 2021. Het hof beschikt over een jaarrekening over het jaar 2021 die is bijgewerkt tot eind september. Het hof zal de cijfers omrekenen naar een heel jaar.
5.26
Zoals uit rechtsoverweging 5.17 blijkt, bedroeg de winst in 2019 € 32.570,-. De winst in 2020 bedroeg € 30.131,-. Uit de jaarrekening van 2021 blijkt dat de man tot en met 30 september 2021 een resultaat uit onderneming heeft van € 19.240,-. Dit bedrag betreft de winst over de eerste negen maanden van 2021. Voor heel 2021 becijfert het hof het resultaat uit onderneming op € 25.653,- ( € 19.240,- / 9 x 12). Het hof berekent de gemiddelde winst uit onderneming in periode 2 op € 29.471,- ( € 32.570,- + €30.191,- en € 25.653,-). Voor de draagkracht is verder van belang dat de man een uitkering heeft ontvangen van Werksaam Friesland (zie rechtsoverweging 5.18). Zijn gemiddelde inkomen dient daarom vermeerderd te worden met een derde deel van de uitkering, zijnde € 1.319,-. Uitgaande hiervan berekent het hof het NBI van de man in periode 2 op € 2.398,- per maand waarbij rekening is gehouden met de MKB-winstvrijstelling, de zelfstandigenaftrek, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Op basis van deze gegevens bedraagt de draagkracht van de man op grond van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1000)] in periode 2 € 475,- per maand.
5.27
De draagkracht van de man zal in deze periode verdeeld moeten worden over [minderjarige] en [dochter] . Het hof zal daarom de behoefte van [dochter] bepalen. Zoals in rechtsoverweging 5.26 is overwogen is het NBI van de man in deze periode € 2.398,- per maand en zal het hof hier voor de berekening voor de behoefte van [dochter] vanuit gaan.
5.28
[partner van de man] heeft blijkens de jaaropgaaf van 2020 een inkomen van € 20.796,-. Hierbij houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting nu [dochter] niet bij de man woont maar bij haar. In overeenstemming met het Rapport van de Expertgroep Alimentatie houdt het hof rekening met het kindgebonden budget ten behoeve van de bepaling van de behoefte van [dochter] . Het NBI van [partner van de man] bepaalt het hof aldus op € 2.104,- per maand. Haar draagkracht ten behoeve van [dochter] bedraagt daarom € 330,- per maand op basis van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1000)].
5.29
Partijen verschillen van mening over hoe de behoefte van [dochter] moet worden berekend. De man is van mening dat, ondanks dat hij niet samenwoont met [partner van de man] , hun inkomens bij elkaar opgeteld moeten worden om tot de behoefte van [dochter] te komen. De vrouw is echter van mening dat de behoefte van [dochter] berekend moet worden zoals te doen gebruikelijk bij ouders die niet samenwonen, namelijk door enerzijds op basis van het NBI van de man de behoefte te bepalen en anderzijds op basis van het NBI van [partner van de man] de behoefte te bepalen en die behoeftes te middelen.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Hetgeen de man heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanleiding om af te wijken van de systematiek van het berekenen van de behoefte van een kind van wie de ouders niet samenwonen.
Het hof zal daarom de behoefte van [dochter] berekenen op basis van het NBI van de man en vervolgens ook op basis van het NBI van [partner van de man] en hiervan het gemiddelde nemen. De behoefte van [dochter] op basis van het NBI van de man bedraagt € 345,- per maand. De behoefte van [dochter] op basis van het NBI van [partner van de man] bedraagt € 240,- per maand. Het gemiddelde bedraagt € 292,- per maand. Op basis hiervan bepaalt het hof de behoefte van [dochter] op € 292,- per maand in 2021.
5.31
De draagkracht van de man van € 475,- per maand moet in periode 2 worden verdeeld over [minderjarige] en [dochter] . De behoefte van [dochter] bedraagt € 292,- per maand en de behoefte van [minderjarige] geïndexeerd naar 2021 bedraagt € 560,- per maand. Dit gebeurt volgens de formule ‘de behoefte van het kind gedeeld door de totale behoefte van alle kinderen, vermenigvuldigd met de draagkracht van de man’. De behoefte van [minderjarige] en [dochter] bedraagt in totaal € 852,- per maand. De draagkracht van de man per kind bedraagt afgerond:
- voor [minderjarige] : ( € 560,- / € 852,- x € 475,-) = € 312,- per maand;
- voor [dochter] : (€ 292 / € 852,- x € 475,-) = € 163,- per maand.
Naast de man is zijn partner, [partner van de man] , gehouden om naar draagkracht in de behoefte van [dochter] bij te dragen.
5.32
De draagkracht van de vrouw over de tweede periode is lager omdat wordt gerekend met de draagkrachttabel 2021, terwijl in periode 1 werd gerekend met de draagkrachttabel 2019. Haar draagkracht op grond van de draagkrachttabel 2021 bedraagt € 65,- per maand.
5.33
De draagkracht van partijen samen in periode 2 bedraagt ( € 312,- + € 65,- =) € 377,- per maand en is onvoldoende om in de behoefte van [minderjarige] van € 560,- per maand te voorzien. Het tekort aan gezamenlijke draagkracht is € 183,- (€ 560,- minus € 377,-). Nu er sprake is van een tekort wordt geen draagkrachtvergelijking gemaakt en zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de door de man te betalen bijdrage. Het tekort aan draagkracht wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt vervolgens in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen als kinderbijdrage voor [minderjarige] . De zorgkorting beloopt € 196,- per maand. De helft van het tekort aan draagkracht, € 91,- per maand, beloopt niet meer dan twee keer de zorgkorting zodat het tekort bij helfte moet worden gedeeld. Het tekort aan draagkracht vermindert de zorgkorting van de man. Dit wil zeggen dat de zorgkorting € 105,- beloopt (€ 196,- minus € 91,-). Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de man in de kosten van [minderjarige] over periode 2 € 208,- (€ 312,- minus € 105,-) per maand bedraagt, waarbij de vrouw haar draagkracht van € 65,- dient aan te wenden.
5.34
Het hof zal daarom bepalen dat de man aan de vrouw een kinderbijdrage dient te betalen ten behoeve van [minderjarige] van [geboortedatum 1] 2021 tot [geboortedatum 2] 2021 van € 208,- per maand.
Periode 3: vanaf [geboortedatum 2] 2021 (na geboorte [zoon] )
5.35
Op [geboortedatum 2] 2021 heeft de vrouw samen met haar partner, [partner van de vrouw] , een kind, [zoon] , gekregen. De draagkracht van de vrouw dient in periode 3 te worden verdeeld over [minderjarige] en [zoon] . Het hof zal daarom de behoefte van [zoon] bepalen.
5.36
Nu de vrouw en [partner van de vrouw] kort voor de geboorte van [zoon] zijn gaan samenwonen, worden hun beider inkomens bij elkaar opgeteld ter bepaling van de behoefte van [zoon] . De vrouw ontvangt een uitkering en haar inkomen bedroeg in 2020 € 16.655,-. Het NBI van de vrouw ter bepaling van de behoefte van [zoon] stelt het hof op € 1.109,- per maand.
5.37
[partner van de vrouw] heeft blijkens salarisspecificaties van 2021 een jaarloon over 2020 van € 32.440,-. Bij de berekening van zijn NBI houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het NBI van [partner van de vrouw] bepaalt het hof op € 2.223,- per maand.
5.38
Het NBGI van de vrouw en [partner van de vrouw] bedraagt € 3.332,- per maand. Het NBGI wordt verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget en bedraagt dan € 3.375,- per maand. Op basis hiervan bepaalt het hof de behoefte van [zoon] op € 436,- per maand in 2021.
5.39
Ten aanzien van de draagkracht van de man verandert niets ten opzichte van periode 2. Het hof gaat uit van een draagkracht van de man van € 312,- per maand.
5.4
Het NBI van de vrouw bedraagt, zoals in rechtsoverweging 5.36 is overwogen, € 1.109,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de algemene heffingskorting en een kindgebonden budget van € 1.535,- per jaar. Zij komt niet in aanmerking voor de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel van 2021, nu het NBI van de vrouw lager is dan € 1.660,- per maand. Uitgaande van die tabel bedraagt de draagkracht van de vrouw € 50,- per maand. Haar NBI in periode 3 is lager dan in periode 2 omdat zij minder kindgebonden budget ontvangt nu zij samenwoont met [partner van de vrouw] en zijn inkomen meetelt voor het te ontvangen kindgebonden budget.
5.41
De draagkracht van de vrouw moet in periode 3 worden verdeeld over [minderjarige] en [zoon] nu de vrouw ook voor [zoon] onderhoudsplichtig is. Dit gebeurt volgens de formule ‘de behoefte van het kind gedeeld door de totale behoefte van alle kinderen, vermenigvuldigd met de draagkracht van de vrouw’. De behoefte van [minderjarige] en [zoon] bedraagt in totaal € 996,- per maand. De draagkracht van de vrouw per kind bedraagt afgerond:
- voor [minderjarige] : (€ 560 / € 996,- x € 50,-) = € 28,-;
- voor [zoon] : (€ 436,- / € 996,- x € 50,-) = € 22,-
Naast de vrouw is haar partner, [partner van de vrouw] , gehouden om naar draagkracht in de behoefte van [zoon] bij te dragen.
5.42
De draagkracht van partijen samen bedraagt in periode 3 ( € 312,- + € 28,- =) € 340,- per maand en is onvoldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Het tekort aan gezamenlijke draagkracht is € 220,- per maand ( € 560,- minus € 340,-). Nu er sprake is van een tekort wordt geen draagkrachtvergelijking gemaakt en zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de door de man te betalen bijdrage. Het tekort aan draagkracht wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt vervolgens in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen als kinderbijdrage voor [minderjarige] . De zorgkorting beloopt € 196,- per maand. De helft van het tekort aan draagkracht, € 110,- per maand, beloopt niet meer dan twee keer de zorgkorting, zodat het tekort bij helfte moet worden gedeeld. Het tekort aan draagkracht vermindert de zorgkorting van de man. Dit wil zeggen dat de zorgkorting €86,- beloopt (€ 196,- minus € 110,-). Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de man in de kosten van [minderjarige] over periode 3 € 226,- per maand bedraagt (€ 312,- minus € 86,-), waarbij de vrouw wordt geacht haar draagkracht van € 28,- per maand aan te wenden.
5.43
Het hof zal daarom bepalen dat de man een kinderbijdrage dient te betalen ten behoeve van [minderjarige] met ingang van [geboortedatum 2] 2021 van € 226,- per maand, toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
5.44
Het hof heeft berekeningen van het NBI en de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover deze de verdeling van de reguliere zorg- en opvoedingstaken en de te betalen kinderbijdrage betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verdeelt de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de vrouw aldus dat [minderjarige] in een vierwekelijkse cyclus drie weekenden bij de man verblijft van donderdag 17:00 uur tot zondag 19:00 uur waarbij de man [minderjarige] op donderdag bij de vrouw haalt en de vrouw [minderjarige] op zondag bij de man haalt;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] :
- met ingang van 3 december 2019 tot [geboortedatum 1] 2021 op € 278,- (zegge: TWEEHONDERDACHTENZEVENTIG EURO) per maand;
- met ingang van [geboortedatum 1] 2021 tot [geboortedatum 2] 2021 op € 208,- (zegge: TWEEHONDERDACHT EURO) per maand;
- met ingang van [geboortedatum 2] 2021 op € 226,- (zegge: TWEEHONDERDZESENTWINTIG EURO) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de beschikking, waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 22 maart 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.