ECLI:NL:GHAMS:2022:830

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2022
Publicatiedatum
20 maart 2022
Zaaknummer
23-002495-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzettelijk aanwezig hebben van hennep met verweer tegen niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep op 16 juni 2016 in Amsterdam. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een schending van de redelijke termijn en het gelijkheidsbeginsel. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid leidt, maar mogelijk tot strafvermindering. Het hof achtte de verdachte schuldig aan het tenlastegelegde feit, namelijk het opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 30 gram hennep, en sprak hem vrij van andere tenlastegelegde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 dagen en een taakstraf van 90 uren, met een voorwaardelijk deel van 30 uren en een proeftijd van 2 jaren. Het hof hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en het strafrechtelijk verleden van de verdachte. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002495-20
datum uitspraak: 18 maart 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 november 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-702120-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
postadres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 16 juni 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres 2]) (ongeveer) 65 kilo hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt dan de politierechter. Met betrekking tot de bewezenverklaring wijst het hof er op dat met betrekking tot Opiumwetdelicten in tenlasteleggingen voorkomende passages als “… zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I/II” moeten worden beschouwd als een louter kwalificatieve zinsnede die geen deel uitmaakt van de omschrijving van het feit, zodat de bewijsvraag daarop geen betrekking heeft.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, omdat sprake is van een grove schending van de redelijke termijn, in combinatie met een schending van het verbod op willekeur waardoor het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het meer dan vier jaar heeft geduurd voordat de zaak op zitting is aangebracht. Voorts heeft zij verwezen naar door haar ingebrachte stukken van andere, volgens de raadsvrouw gelijksoortige, zaken, die wegens het tijdsverloop zijn geseponeerd door het openbaar ministerie, dan wel waarin de rechter de zaak met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) heeft afgedaan.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, nu de overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid kan leiden en geen sprake is van een geval waarin geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan worden gediend.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat in de artikelen 167, eerste lid, en 242 eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporings- of voorbereidend onderzoek (verdere) vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot (verdere) vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder begrepen het verbod van willekeur - dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging – en het gelijkheidsbeginsel. Indien een rechter tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om redenen als voormeld niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de (verdere) vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.
Een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op de grond dat het instellen of voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging kan eerst aan de orde zijn om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal gelijksoortige gevallen. Het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, leidt niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte.
Overschrijding van de redelijke termijn, ook waar deze aanzienlijk is, leidt volgens vaste rechtspraak niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, maar kan aanleiding geven tot vermindering van de op te leggen straf.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de informatie in het dossier die duidt op de betrokkenheid van de verdachte bij het aan hem tenlastegelegde feit, in de onderhavige zaak geen sprake is van een geval waarin geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging van de verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
De door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheden dat twee relatief soortgelijke zaken zijn geseponeerd en een andere zaak door de rechter is afgedaan met toepassing van artikel 9a Sr en dat geen uitleg is gegeven over de reden dat deze zaak – in tegenstelling tot de twee voornoemde andere zaken – op zitting is aangebracht, zijn onvoldoende om een andere conclusie te rechtvaardigen. Deze omstandigheden brengen, gelet op hetgeen het hof hieromtrent voorop heeft gesteld, evenmin met zich dat de vervolgingsbeslissing in deze zaak tot een schending van het gelijkheidsbeginsel leidt.
Het hof concludeert dat de beslissing van de officier van justitie de verdachte in deze zaak te vervolgen niet onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Het tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie strekkende verweer van de raadsvrouw wordt daarom verworpen. Dat de redelijke termijn in eerste aanleg (ruimschoots) is overschreden, maakt dit niet anders.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 juni 2016 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres 2]) een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat aan de verdachte geen straf wordt opgelegd met toepassing van artikel 9a Sr. Subsidiair en meer subsidiair heeft zij bepleit dat aan de verdachte een geheel voorwaardelijke taakstraf met een proeftijd van 1 jaar, of een (onvoorwaardelijke) taakstraf conform de duur van de taakstraffen in de door haar aangehaalde rechtspraak over hennepknippers wordt opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid hennep. De verdachte bevond zich op 16 juni 2016 in een woning waar hennepplanten werden geknipt. Drugs zijn schadelijk voor de volksgezondheid. De aangetroffen hoeveelheid is zodanig groot dat het hof ervan uitgaat dat die niet voor eigen gebruik was bedoeld. De handel in drugs heeft veel gerelateerde (vermogens)criminaliteit tot gevolg. Het bezit van en de handel in drugs worden daarom krachtig bestreden. Door en namens de verdachte is aangevoerd dat hij slechts heeft gefungeerd als een ingehuurde hennepknipper, waardoor hij voor een lagere straf in aanmerking zou moeten komen. Het hof acht die omstandigheid niet aannemelijk geworden, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de verdachte dit pas ter terechtzitting in hoger beroep voor het eerst heeft verklaard, terwijl hij het hof desgevraagd geen nadere onderbouwing van die status kon verschaffen. Ook overigens kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet worden afgeleid dat de verdachte enkel deze rol vervulde.
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 16 februari 2022 blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een drugs gerelateerd misdrijf, te weten hennepteelt, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf houdt het hof in het voordeel van de verdachte rekening met de ouderdom van het feit en met het gegeven dat de verdachte sindsdien niet meer is veroordeeld voor het plegen van enig strafbaar feit.
Wegens de ernst van het feit en het strafrechtelijk verleden van de verdachte ziet het hof evenwel geen ruimte voor toepassing van het bepaalde in artikel 9a Sr. Mede gelet op het bepaalde in artikel 22b, tweede lid, Sr, acht het hof slechts de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, met aftrek van de tijd die de verdachte in deze zaak in voorarrest heeft doorgebracht, en een taakstraf passend.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 4 dagen, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden.
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in eerste aanleg ruim is overschreden, nu de verdachte op 16 juni 2016 in verzekering is gesteld, terwijl het vonnis is gewezen op 3 november 2020. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de op te leggen straf. Daarom zal in plaats van de voornoemde in beginsel passend en geboden geachte straf, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 dagen, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren aan de verdachte worden opgelegd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Abels, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. H.A. van Eijk en, in tegenwoordigheid van L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 maart 2022.
=========================================================================
[…]