ECLI:NL:GHAMS:2022:817

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
23-002894-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen door een minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2006, was in eerste aanleg vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen twee slachtoffers op verschillende data in Amsterdam. In zaak A werd de verdachte beschuldigd van geweld tegen een 12-jarig slachtoffer op 2 mei 2021, terwijl in zaak B de verdachte samen met anderen geweld heeft gepleegd tegen twee volwassen slachtoffers op 2 november 2020. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak in zaak A, maar heeft het vonnis van de kinderrechter voor het overige vernietigd en de verdachte in beide zaken schuldig bevonden aan openlijk in vereniging geweld plegen. De verdachte is veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, met bijzondere voorwaarden. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij voor immateriële schade. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002894-21
datum uitspraak: 17 maart 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2021 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-118258-21 (zaak A) en 13-322376-20 (zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2006,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de kinderrechter vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A onder 1 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen die in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde – tenlastegelegd
in zaak A dat:
2.hij op of omstreeks 2 mei 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, te weten het Maggalhaensplein en/of de Cabotstraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde] , welk geweld bestond uit het (van achteren) vastpakken van en/of trekken aan de jas van voornoemde [benadeelde] en/of het een of meermalen (met kracht) met de hand(en) en/of vuist(en) tegen de neus en/of het oog en/of tegen het oor, althans in het gezicht en/of tegen het (achter- en/of voor)hoofd van voornoemde [benadeelde] slaan en/of het tegen het hoofd van voornoemde [benadeelde] schoppen;
en in zaak B dat:
hij op of omstreeks 2 november 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, het Balboaplein, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , welk geweld bestond uit het (op korte afstand) zwaaien met een fietsketting/fietsslot, in elk geval met een soorgelijk hard en zwaar voorwerp in de richting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of het (met kracht) (met gebalde vuist(en)) slaan en/of stompen tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of het meermalen (met kracht) (met geschoeide voeten) trappen en/of schoppen tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] (terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere (want enigszins beperkter) bewezenverklaring komt dan de kinderrechter.

Bespreking bewijsverweren

Ten aanzien van zaak A
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, omdat er geen sprake is geweest van ‘tezamen en in vereniging handelen’ (naar het hof begrijpt: door de verdachte en zijn vriend [naam] ).
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe dat uit de gebezigde bewijsmiddelen genoegzaam blijkt dat tussen de verdachte en zijn vriend een nauwe en bewuste samenwerking heeft bestaan bij het plegen van geweld jegens tegen de aangever [benadeelde] in de buurt van het Balboaplein te Amsterdam. Meer bepaald stelt het hof vast dat de verdachte en zijn vriend samen op dat plein waren, daar de aangever toen hebben zien lopen, hem samen van achteren hebben vastgepakt, waarna zij, zij het niet gelijktijdig en ieder voor zich, de aangever hebben geslagen en tegen de grond hebben gewerkt en vervolgens samen zijn weggerend. Om die redenen kan wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte het tenlastegelegde tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd.
Ten aanzien van zaak B
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, omdat de verklaringen van de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op onderdelen tegenstrijdig zijn, terwijl de verdachte de beschuldiging stellig ontkent.
Het hof verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Ofschoon de aangevers op enkele punten over de toedracht van het voorval verschillend verklaren, acht het hof – anders dan de raadsman – hun verklaringen op de hoofdlijnen voldoende consistent. De gemene deler van die verklaringen is immers dat er op 2 november 2020 een gevecht heeft plaatsgevonden met een groep jongens en dat beide aangevers de verdachte kort daarna hebben herkend als één van de jongens die zojuist met hen had gevochten. Het hof ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze herkenningen of de tot het bewijs gebezigde verdere inhoud van hun verklaringen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 2 en in zaak B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande
in zaak A dat:
2.
hij op 2 mei 2021 te Amsterdam met een ander op de openbare weg, te weten de Cabotstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde] , welk geweld bestond uit het van achteren vastpakken en trekken aan de jas van [benadeelde] en het met de hand en vuist in het gezicht van [benadeelde] slaan;
en in zaak B dat:
hij op 2 november 2020 te Amsterdam met anderen op de openbare weg, de Balboa
straat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] , welk geweld bestond uit het slaan en stompen tegen het hoofd en het lichaam van [slachtoffer 1] en het schoppen tegen het hoofd en het lichaam van [slachtoffer 1] , terwijl [slachtoffer 1] op de grond lag.
Hetgeen in zaak A onder 2 en in zaak B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 2 en in zaak B bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het in zaak A onder 2 en in zaak B bewezenverklaarde levert telkens op:

openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in zaak A onder 2 en in zaak B bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De kinderrechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder 2 en in zaak B bewezenverklaarde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daaraan heeft de kinderrechter als bijzondere voorwaarden gekoppeld kort gezegd het meewerken aan begeleiding door een IPA-coach en aan het toezicht door de jeugdreclassering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 2 en in zaak B tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan het plegen van openlijk geweld. In de eerste zaak hebben de verdachte en zijn mededader de confrontatie gezocht met een toen 12-jarig slachtoffer met wie zij nog een appeltje te schillen meenden te hebben. Daarbij hebben zij hem onder andere tegen zijn hoofd geslagen en gestompt en hem tegen de grond gewerkt. In de tweede zaak heeft de verdachte samen met een groep anderen een volwassen man belaagd, waarbij deze man tegen het hoofd en lichaam is geslagen en geschopt. De verdachte heeft op deze manier tot twee keer toe inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van een ander. Voor beide slachtoffers moet dit een hele nare en beangstigende ervaring zijn geweest, waaraan zij vervelend letsel hebben overgehouden. Verder leert de ervaring dat slachtoffers van dergelijk geweld daarvan ook nadien nog last blijven houden. Zo heeft het 12-jarige slachtoffer laten weten slaap- en concentratieproblemen te hebben ervaren en ook overigens verdriet van het incident te hebben gehad. Daar komt bij dat het geweld in beide gevallen op straat heeft plaatsgevonden, zodat ook andere personen daarvan getuige zijn geweest. Dat zal gevoelens van ontzetting, angst en onveiligheid teweeg te hebben gebracht, bij die omstanders en bij buurtbewoners die over het geweld hebben gehoord. Strafverzwarend weegt het hof nog mee dat de verdachte in de eerste zaak het recht in eigen hand heeft genomen.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof verder acht geslagen op hetgeen overigens ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is gebleken, verwoord door de verdachte, zijn moeder en de ter terechtzitting aanwezige vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). De verdachte heeft naar voren gebracht dat het goed met hem gaat, thuis en op school, en dat hij afstand heeft genomen van de jongens waarmee hij op straat in de problemen kwam. Zijn moeder heeft dat bevestigd. De Raad heeft laten weten dat van de Top 1000-regisseur van de broer van de verdachte is vernomen dat de verdachte in de voorbije periode niet bij de politie in beeld geweest en dat er sinds zaak A geen nieuwe meldingen over hem zijn geweest. De Raad heeft daarom geadviseerd om alleen een (deels) voorwaardelijke werkstraf op te leggen, zonder daarbij bijzondere voorwaarden te stellen. Het hof neemt dit advies over.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 754,85, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaande uit € 254,85 ter compensatie van materiële schade en € 500,00 als vergoeding voor immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,00 ter zake van immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft tot afwijzing van de vordering geconcludeerd, mede omdat de benadeelde partij ‘ook niet zuiver op de graad’ geweest zou zijn. De raadsman heeft primair de afwijzing van de vordering bepleit en – subsidiair – de matiging van de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is onvoldoende gebleken dat de gestelde materiële schade rechtstreeks door het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt, mede in aanmerking genomen dat de verdachte in eerste aanleg door de kinderrechter is vrijgesproken van diefstal van de schoenen en telefoonoplader. De benadeelde partij kan daarom niet in dat deel van de vordering worden ontvangen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof wel voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak A onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, mede omdat de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij aangaande het optreden van dergelijke schade en de causale relatie met dat handelen van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 100,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de aard en de ernst van de aantasting van persoonlijke integriteit van de benadeelde partij en de omstandigheden waaronder dit is geschied, alsmede de schadevergoeding die door rechters in vergelijkbare zaken is toegekend. De verdachte is in zoverre tot vergoeding van de immateriële schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen. Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd, gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen. Het hof merkt nog op dat voor zover met de opmerking dat de benadeelde partij ‘ook niet zuiver op de graad’ is geweest, is bedoeld dat de opgevoerde schade mede is opgetreden door toedoen van laatstgenoemde, het hof deze niet kan onderschrijven, omdat er geen enkele reden is te denken dat de benadeelde partij de confrontatie met de verdachte en zijn kompaan op 2 mei 2021 zelf heeft opgezocht of anderszins het op hem uitgeoefende geweld heeft uitgelokt.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in zaak A (parketnummer 13-118258-21) onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A (parketnummer 13-118258-21) onder 2 en in zaak B (parketnummer 13-322376-20) tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A (parketnummer 13-118258-21) onder 2 en in zaak B (parketnummer 13-322376-20) bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in zaak A (parketnummer 13-118258-21) onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 100,00 (honderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 400,00 (vierhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het in zaak A (met parketnummer 13-118258-21) onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 100,00 (honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat de schadevergoeding mag worden voldaan in
4 (vier) termijnenvan
1 maand, groot
€ 25,00 (vijfentwintig euro).
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 2 mei 2021.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. J.H.C. van Ginhoven en mr. M.R. Cox, in tegenwoordigheid van
mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 maart 2022.
Mr. J.H.C. van Ginhoven en mr. M.R. Cox zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]