ECLI:NL:GHAMS:2022:79

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
200.298.781/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarige in verband met huiselijk geweld en identiteitsontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2015, die het gevolg was van huiselijk geweld en de impact daarvan op zijn ontwikkeling. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de beschikking van de kinderrechter van 21 mei 2021 aangevochten, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) vanwege zorgen over zijn ontwikkeling. De moeder voerde aan dat er geen gronden voor de ondertoezichtstelling bestonden, en dat de situatie van de minderjarige inmiddels verbeterd was. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de rol van de vader, die gewelddadig was geweest en niet aanwezig was tijdens de zitting. De raad voor de Kinderbescherming en de GI hebben hun zorgen geuit over de identiteitsontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak van begeleiding. Het hof concludeerde dat de ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk was, gezien de verbeterde situatie en de bereidheid van de moeder om mee te werken aan contactherstel tussen de minderjarige en de vader. De beschikking van de kinderrechter werd gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd, waarbij de ondertoezichtstelling werd opgeheven met ingang van 11 januari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.298.781/01
zaaknummer rechtbank: C/13/697353 JE RK 21-113 (HP/PS)
beschikking van de meervoudige kamer van 11 januari 2022 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.G.J. van Ommeren te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna: [de minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling de Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam, gevestigd te Amsterdam (hierna verder te noemen: de GI).
Als informant is aangemerkt:
[de vader] (hierna: de vader).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 21 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 19 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
Bij het hof is voorts ingekomen op 23 november 2021 een rapportage van de GI van 22 november 2021.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 2 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, aanwezig via een videoverbinding, bijgestaan door haar advocaat, die aanwezig was via een geluidsverbinding;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw I. Stuifbergen;
- de GI, vertegenwoordigd door twee medewerkers.
De vader is, hoewel hij aangetekend en per gewone post is opgeroepen op zijn in de basisadministratie bekende adres, niet ter zitting in hoger beroep verschenen. Na de zitting is een e-mail van de vader bij het hof ingekomen waarin zijn advocaat, mr. M.H. Aalmoes, heeft meegedeeld dat de vader vanwege een positieve coronatestuitslag niet aanwezig kon zijn tijdens de zitting en dat zijzelf niet van de zitting op de hoogte was. Omdat het hof de vader in deze procedure aanmerkt als informant, en geen nadere vragen aan de vader heeft, heeft het voorgaande geen verdere gevolgen voor de procedure.

3.De feiten

De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 te [geboorteplaats] .
De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] erkend nadat de rechtbank bij beschikking van 13 mei 2020 vervangende toestemming daarvoor heeft gegeven. [de minderjarige] woont bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is [de minderjarige] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 21 mei 2021 tot 21 mei 2022. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt) het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen
.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof moet beoordelen of de rechtbank de ondertoezichtstelling op goede gronden heeft uitgesproken, of de gronden voor deze maatregel ook nu nog aanwezig zijn en of de maatregel nodig was en ook nu nog steeds nodig is.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
De moeder betoogt dat geen gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] (hebben) bestaan en voert hiertoe het volgende aan. Er is nimmer sprake geweest van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige] . Zij wijst erop dat de vader na het verbreken van de relatie gewelddadig is geweest, dat [de minderjarige] dat heeft gezien en dat dit heeft geleid tot gedragsveranderingen bij [de minderjarige] . Daarvoor staat [de minderjarige] onder behandeling bij een kinderpsycholoog. Het gaat nu goed met hem en hij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat. Op school was hij een tijdje somber en soms is hij moe door zijn astma(medicijnen), maar sinds de start van dit schooljaar gaat het ook op school heel goed. Het is de bedoeling dat [de minderjarige] EMDR therapie zal krijgen waarna statusvoorlichting zal volgen. Als [de minderjarige] op dit moment de naam van de vader hoort, raakt hij van slag, dus het is belangrijk dat deze statusvoorlichting op zijn eigen tempo plaatsvindt en wordt begeleid door iemand die deskundig is en die hij vertrouwt. De moeder ziet het belang van omgang tussen [de minderjarige] en de vader. Het ontbreken van contact tussen [de minderjarige] en de vader is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Bovendien heeft de rechtbank de ouders in een andere procedure reeds verplicht om omgangsbegeleiding in te schakelen en er wordt nu gezocht naar een instantie die dat vorm kan geven. Overigens is sinds september 2021 geen contact meer met de GI geweest. De moeder vindt het dan ook niet terecht dat [de minderjarige] onder toezicht staat.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de angst van de moeder voor de vader reëel en begrijpelijk is. De raad onderschat deze angst niet. Wel heeft de raad zorgen om de identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] . Hij weet niet wie zijn vader is en hij heeft drie vaderfiguren in zijn leven. Dat is verwarrend en schadelijk op de lange termijn. De moeder kan, ondanks haar capaciteiten, ondersteuning gebruiken om [de minderjarige] te helpen een positiever beeld van de vader te krijgen. Bovendien zal ook de vader stappen moeten zetten, zijn aandeel in het geweld moeten erkennen en het vertrouwen bij de moeder moeten winnen. De raad vindt een ondertoezichtstelling belangrijk zodat iemand regie kan voeren in dit proces. De zorgen die de school heeft geuit waren voor de raad niet doorslaggevend voor de indiening van het verzoek tot ondertoezichtstelling. De belangrijkste reden daarvoor was de statusvoorlichting en die geldt nog steeds. De raad is daarom van mening dat de bestreden beschikking op goede gronden is afgegeven en dat de ondertoezichtstelling in stand dient te blijven.
5.5
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de overgang van [de minderjarige] naar groep 3 goed is verlopen en dat de school sindsdien geen zorgsignalen aan de GI heeft gegeven. Het traject bij de kinderpsycholoog van Youz loopt ook. Het is juist dat vanaf september 2021 geen vaste gezinsmanager meer bij het gezin van de moeder is betrokken nadat de vorige gezinsmanager is weggegaan. Het gezin staat nu op de wachtlijst. De verwachting is dat als de ondertoezichtstelling wordt bekrachtigd, begin 2022 een nieuwe gezinsmanager wordt aangesteld. De GI kan ook steun bieden in een vrijwillig kader als de ondertoezichtstelling niet wordt bekrachtigd. De moeder is bereid om mee te werken. Wel kan het volgens de GI in dat geval lastig zijn dat de vader geen gezag heeft.
5.6
Uit de stukken in het dossier en de zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de ouders een ‘knipperlichtrelatie’ hebben gehad tot september 2018. Zij hebben nooit samengewoond. De moeder heeft in rechte betwist dat de vader de verwekker van [de minderjarige] is. Na DNA onderzoek en de bij 3. genoemde beschikking staat echter vast van wie [de minderjarige] afstamt. Nadat de moeder de relatie heeft verbroken, hebben geweldsincidenten plaatsgevonden waarbij de ouders en een zus van [de minderjarige] waren betrokken en waarvan [de minderjarige] getuige is geweest. Dit heeft grote impact op hem gehad. Hij kreeg last van broek- en bedplassen en hij is voor zijn trauma bij een kinderpsycholoog in behandeling. Hoewel de vader zijn rol in deze incidenten ontkent en door de strafrechter hiervan is vrijgesproken, staat voor het hof vast dat [de minderjarige] getuige geweest is van huiselijk geweld en dat hij de vader als de agressor ziet. Het hof acht in dit verband de verklaring die mevrouw A. Tuijn, GZ-psycholoog/systeemtherapeut Youz (hierna: Tuijn), op 7 januari 2021 aan de raad heeft afgelegd van belang. Uit deze verklaring volgt dat [de minderjarige] sinds september 2020 bij Youz in behandeling is, dat hij in januari 2021 geen (forse) PTSS-klachten laat zien en dat de geweldsincidenten niet meer een actieve rol in zijn leven lijken te spelen. Wel vermeldt Tuijn dat [de minderjarige] alleen over zijn vader spreekt met daarbij de geweldsincidenten te noemen en dat hij geen andere herinneringen aan hem heeft. Verder vindt het hof van belang dat uit de door mevrouw M. Tiller, GZ-psycholoog GGZ Ingeest, op 13 januari 2021 aan de raad gegeven verklaring volgt dat de moeder bij haar in behandeling is geweest vanwege traumagerelateerde klachten als gevolg van geweldsincidenten en bedreigingen door de vader. Uit een verklaring van de wijkagent [naam wijkagent] van 11 januari 2021 aan de raad volgt dat aan de vader van 24 september 2018 tot en met 23 december 2018 een gebiedsverbod is opgelegd en bovendien een gedragsaanwijzing die gold tot 21 juni 2019 en die inhield dat hij zich niet binnen een straal van 100 meter rond de woning van de moeder mocht ophouden. Volgens de wijkagent heeft de vader deze maatregelen overtreden. Bovendien heeft na de een politierechterzitting op de rechtbank op 20 oktober 2020, waar de moeder als slachtoffer is gehoord, een heftige woordenwisseling tussen de ouders plaatsgevonden. De moeder stelt dat de vader haar toen met de dood heeft bedreigd, maar de vader ontkent dit. In het raadsrapport staat verder uitgebreide justitiële documentatie over de vader opgenomen. Hij is tussen 1992 en 2017 vier maal veroordeeld vanwege drugsdelicten. Vóór [de minderjarige] geboorte is hij (in 1997) onder meer veroordeeld voor een levensdelict en voor vernieling (in 2009). Gelet op het voorgaande is voor het hof aannemelijk dat sprake is geweest van huiselijk geweld waarin ook de vader een rol heeft gehad en dat zowel de moeder als [de minderjarige] grote angst voor de vader hebben.
5.7
Het hof acht het schadelijk voor [de minderjarige] dat het huiselijk geweld en zijn angsten en die van de moeder ertoe hebben geleid dat [de minderjarige] alleen maar negatieve herinneringen aan zijn vader heeft en zelfs, zo komt ook naar voren uit eerdergenoemde verklaring van Tuijn, in verwarring is over wie zijn (biologische) vader is. Op het moment dat de bestreden beschikking is gegeven, was bovendien onduidelijk of de moeder bereid was mee te werken aan de voor [de minderjarige] gezonde identiteitsontwikkeling noodzakelijke statusvoorlichting. Daarnaast was sprake van zorgen op school, die de moeder niet (h)erkende. Gelet hierop en gelet op de complexe ex-partnerrelatie van de ouders, heeft de kinderrechter het verzoek van de raad naar het oordeel van het hof terecht toegewezen zodat de GI in het gedwongen kader met de ouders aan de slag kon gaan om de situatie voor [de minderjarige] te verbeteren. In zoverre zal het hof de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.8
Inmiddels is de situatie gewijzigd. Over het gedrag van [de minderjarige] op school zijn geen zorgen meer, zo is door de GI ter zitting in hoger beroep bevestigd. Verder is duidelijk geworden dat de moeder uit eigen beweging eind 2020 psychologische hulp voor [de minderjarige] heeft gezocht bij Youz. Noodzakelijk geachte traumatherapie (EMDR) kon volgens de meergenoemde verklaring van Tuijn pas na een goede analyse van [de minderjarige] ’s ontwikkeling en een gezins- en familieanamnese en na het opbouwen van een vertrouwensband starten. Inmiddels is de EMDR behandeling gestart en na afronding daarvan zal de statusvoorlichting plaatsvinden onder begeleiding van de (nieuwe) psycholoog van Youz en op geleide van de draagkracht van [de minderjarige] , zoals de psycholoog die beoordeelt. Vervolgens zal met een opbouw van contact tussen [de minderjarige] en de vader kunnen worden gestart. Hier staat de moeder volgens haar verklaring ter zitting in hoger beroep welwillend tegenover en dit is bevestigd door de GI. Verder is gebleken dat de GI al geruime tijd geen contact meer heeft met het gezin, mede door het vertrek van de voormalig gezinsmanager. Bij de bureaudienst van de GI, die tot de benoeming van een nieuwe gezinsmanager het dossier bewaakt, zijn geen signalen over het gezin ingekomen. De contacten tussen Youz en het gezin zijn bestendigd. De GI heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat het gezin ook in het vrijwillig kader begeleid kan worden als regie of begeleiding nodig is, bijvoorbeeld voor het vinden van een instelling die omgangsbegeleiding kan bieden. Op die wijze kan dus nog steeds uitvoering gegeven worden aan de beschikking van de rechtbank van 21 mei 2021 (zaaknummer C/13/660540 / FA RK 19-289 (HP/PS)) waarin is bepaald dat in samenspraak met de GI tot contactherstel gekomen moet worden. De rechtbank verlangt in die zaak opnieuw rapportage van partijen en de GI en kan vervolgens regie voeren op het vervolgtraject voor het contactherstel. Het hof komt daarmee tot de conclusie dat de grond voor een ondertoezichtstelling is komen te ontbreken omdat de zorg die in verband met het wegnemen van de ernstige ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk is voor [de minderjarige] voldoende wordt geaccepteerd: de moeder is positief over de aanpak van Youz voor de statusvoorlichting en wil meewerken aan contactherstel daarna en de vader heeft al eerder bevestigd mee te willen werken aan contactherstel onder begeleiding, zo blijkt uit de stukken in het dossier.
5.8
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat aan de gronden van artikel 1:255 lid BW werd voldaan en dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk was. Deze gronden zijn nu niet meer aanwezig. De bestreden beschikking zal derhalve worden bekrachtigd voor zover zij ziet op de periode van 21 mei 2021 tot heden en zal worden vernietigd voor het overige.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze betrekking heeft op de periode van 21 mei 2021 tot 11 januari 2022;
vernietigt de bestreden beschikking voor de periode vanaf 11 januari 2022 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
heft op de ondertoezichtstelling van
[zoon] , geboren [in] 2015 te [geboorteplaats] , met ingang van 11 januari 2022;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. M.C. Schenkeveld en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 11 januari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.