ECLI:NL:GHAMS:2022:781

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
200.285.843/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van pensioenrechten na echtscheiding met betrekking tot ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin haar vorderingen tot verrekening van pensioenrechten na de echtscheiding zijn afgewezen. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en haar vorderingen alsnog zal toewijzen. De man, geïntimeerde, heeft de vorderingen betwist en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 1972 gehuwd in gemeenschap van goederen en zijn in 1982 gescheiden. Gedurende het huwelijk heeft de man gewerkt en pensioen opgebouwd. De vrouw heeft aanspraken op ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen, maar de man betwist dat er tijdens het huwelijk aanspraken op ouderdomspensioen zijn opgebouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar vorderingen, wat heeft geleid tot de afwijzing van haar verzoeken.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de vrouw beoordeeld. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op verrekening van de opgebouwde pensioenrechten, aangezien er voldoende bewijs is dat de man tijdens het huwelijk ouderdomspensioen heeft opgebouwd. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn pensioenopbouw en dat de vrouw recht heeft op een deel van het ouderdomspensioen. Het hof heeft de vordering van de vrouw toegewezen, waarbij de man is veroordeeld om maandelijks een bedrag aan de vrouw te betalen, met terugwerkende kracht vanaf de datum waarop de vrouw formeel aanspraak heeft gemaakt op haar deel van het pensioen.

De uitspraak van het hof is een belangrijke bevestiging van de rechten van de vrouw op basis van het Boon/Van Loon-arrest, dat de mogelijkheid van verrekening van pensioenrechten na echtscheiding erkent. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.285.843/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/661669 / HA ZA 19-171
arrest van de meervoudige familiekamer van 15 maart 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Dickhoff te Diemen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G. Raap te Almere.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante, hierna ook te noemen “de vrouw”, heeft bij exploot van 22 september 2020 geïntimeerde, hierna ook te noemen “de man”, aangezegd in hoger beroep te komen van een tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2020, met dagvaarding van geïntimeerde voor dit hof.
Vervolgens heeft de vrouw op de rol van 19 januari 2021 een memorie van grieven, met producties, genomen.
De man heeft op de rol van 11 mei 2021 van antwoord gediend en daarbij producties overgelegd.
De vrouw heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van 24 juni 2020 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de primaire vorderingen van de vrouw alsnog volledig zal toewijzen, althans een bedrag per maand vanaf 1 december 2011 zolang de man ouderdomspensioen ontvangt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding in eerste instantie en met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties. De vorderingen van de vrouw in eerste aanleg zijn weergegeven in het (in zoverre niet bestreden) bestreden vonnis en zien op het verstrekken van inlichtingen door de man over alle door hem tot aan [datum 1] 2011 opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen. Voorts heeft de vrouw gevorderd de man te veroordelen om – met terugwerkende kracht vanaf december 2011 – maandelijks het aandeel van de vrouw in zijn ouderdomspensioen aan haar te voldoen.
De man heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd tot - kort gezegd - bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van de vrouw in de proceskosten van de man.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.17 de feiten opgesomd die de rechtbank bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen ook het hof als uitgangspunt. Aangevuld met in hoger beroep vastgestelde feiten, luiden deze als volgt.
2.2.
Partijen zijn op [datum 2] 1972 gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij vonnis van 28 april 1982 heeft de rechtbank Amsterdam de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 15 september 1982 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Gedurende het huwelijk (in ieder geval tot 30 augustus 1982) werkte de man als inspeciënt bij Toneelgroep Centrum in Amsterdam.
2.4.
Op 18 mei 1983 heeft de vrouw een brief van Stichting Pensioenfonds voor het Nederlands Toneel ontvangen waarin melding wordt gemaakt van door de man ten behoeve van de vrouw gedurende het huwelijk opgebouwde aanspraken op bijzonder partnerpensioen. De Stichting Pensioenfonds voor het Nederlands Toneel is in de loop der jaren opgegaan in de Stichting Pensioenfonds Cultuur. Per 1 oktober 2012 heeft waardeoverdracht plaatsgevonden van de (partner)pensioenaanspraken die de vrouw bij de Stichting Pensioenfonds Cultuur had opgebouwd aan het Pensioenfonds Zorg en Welzijn.
2.5.
Op [datum 1] 2011 is de man vijfenzestig jaar geworden; hij ontvangt sindsdien een bruto ouderdomspensioen van € 15.128,13 per jaar van ASR Levensverzekeringen N.V. (hierna: ASR).
2.6.
De vrouw heeft nadien navraag gedaan of zij recht heeft op een deel van het door de man gedurende het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen.
2.7.
Op 8 mei 2018 heeft de vrouw een brief van Pensioenfonds Zorg en Welzijn ontvangen waaruit volgt dat er destijds geen aanspraken op ouderdomspensioen van de man zijn overgekomen van Stichting Pensioenfonds Cultuur naar het Pensioenfonds Zorg en Welzijn. Hierbij wordt vermeld dat de aanspraken die destijds waren verzekerd op een C-polis, lijfrente en/of stamrecht zijn ondergebracht bij Kunst en Cultuur Levensverzekering maatschappij. De polissen hiervan zijn vervolgens overgedragen aan Paerel en nadien van Paerel naar ASR.
2.8.
Op 11 juli 2018 heeft de man telefonisch contact opgenomen met ASR. Naar aanleiding daarvan heeft ASR bij brief van 19 oktober 2018 de man als volgt geïnformeerd:
“U ontvangt deze brief naar aanleiding van ons telefoongesprek op 11 juli 2018. Tijdens dit gesprek heeft u en uw huidige partner mij gevraagd u te voorzien van informatie over de Bijzondere Nabestaandenpensioen die wij hebben afgesplitst ten gunste van uw ex-partner. Hierbij heeft u brieven en communicatie gestuurd over de waardeoverdracht naar Paerel.
(…)
Bij AMEV was St Pf Nederlands Toneel verzeker onder contractnummer 06653 . Dit contract is uiteindelijk overgegaan naar het contract 00650 . Hiervan hebben wij al een uitkerende polis ( 00650-001-01107-01 ) voor uw ex-partner [de vrouw] verzekerd. De polis in contractnummer 10455 betreft een geconverteerde Paerel polis. Ook hiervan keren wij al een uitkering uit aan uw ex-partner [de vrouw] met polisnummer 10455-001-00938-01 .”
2.9.
De advocaat van de man, mr. Raap, heeft ASR in reactie op bovenstaand bericht per e-mail van 13 november 2018 om opheldering gevraagd:
“Uw brief van 19 oktober jl. aan cliënt heb ik uiteraard gelezen, maar de inhoud ervan is mij niet helemaal duidelijk, vandaar ook mijn telefoontje en emailbericht. Enige verduidelijking is dan ook nog wel nodig.
Uit uw brief wordt namelijk alleen melding gemaakt van nabestaandenpensioen. Moet ik daaruit opmaken dat bij u geen ouderdomspensioen opgebouwd in de huwelijkse periode bekend is?”
2.10.
In reactie op voornoemde e-mail reageerde ASR op 14 november 2018 als volgt:
“(…) U wilt graag weten of er ouderdomspensioen is opgebouwd. Er is door [de man] wel ouderdomspensioen opgebouwd. Of dit in de huwelijkse periode heeft plaatsgevonden is niet meer te achterhalen.”
2.11.
Na afloop van de in deze procedure op 27 februari 2020 bij de rechtbank gehouden comparitie van partijen heeft mr. Raap nogmaals contact opgenomen met ASR om opheldering te vragen over de polissen bij ASR met nummers 00650-001-01107-01 en 10455-001-00938-01 en navraag te doen naar het door de man gedurende het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen.
In de hierop volgende correspondentie met ASR heeft mr. Raap ASR bij e-mail van 6 maart 2020 als volgt bericht, voor zover hier van belang:
“Als ik het goed begrijp zit het dus als volgt:
  • polisnummer 00650-001-01107-01 : geconverteerde Paerel polis, betreft bijzonder partnerpensioen voor [de vrouw] , in geval van overlijden van [de man] wordt een bedrag van € 2.597,93 uitgekeerd door PFZW
  • polisnummer 10455-001-00938-01 : deze polis betreft geen bijzonder partnerpensioen voor [de vrouw] . Klopt dit?
De rechter heeft mij daarnaast opdracht gegeven om er bij ASR op aan te dringen te onderzoeken of door cliënt, [de man] , ouderdomspensioen is opgebouwd tijdens zijn huwelijk met [de vrouw] , periode [datum 2] 1972 – 15 september 1982. Kunt u mij hier over informeren.”
2.12.
In reactie op deze e-mail van mr. Raap heeft ASR haar op 6 maart 2020 als volgt bericht:
“(…) Wat u stelt over het Bijzonder Partnerpensioen is juist.
Wat betreft het opgebouwde Ouderdomspensioen, wij hebben deze gegevens echt niet boven water kunnen krijgen. Dat is ook reeds eerder geprobeerd door collega’s en aan u gecommuniceerd. Het is gewoon te lang geleden. Het is geen onwil, de gegevens zijn er gewoon niet.”

3.Beoordeling

3.1.
De vorderingen van de vrouw in deze procedure strekken ertoe te komen tot een verrekening van de door de man opgebouwde pensioenrechten tijdens het huwelijk van partijen, derhalve over de periode van [datum 2] 1972 tot 15 september 1982.
Destijds bestond nog geen wetgeving, waarin de verevening van pensioenrechten was geregeld. Wel had de Hoge Raad kort daarvoor, op 27 november 1981, het rechtsvormend arrest “Boon/Van Loon” gewezen op grond waarvan - kort gezegd - een aanspraak tot verrekening van opgebouwde pensioenaanspraken kon worden aangenomen (HR 27 november 2981, NJ 1982, 503). De rechtbank heeft in haar uitspraak dan ook terecht vooropgesteld dat de vorderingen van de vrouw, die zien op de verrekening van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten, in beginsel voor toewijzing vatbaar zijn. Niettemin heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen, waarbij zij heeft overwogen dat niet gebleken is dat aanspraken gedurende het huwelijk zijn opgebouwd die zien op pensioenrechten en, als deze al zouden bestaan, wat de omvang hiervan betreft. Een en ander ligt in de risicosfeer van de vrouw, aldus de rechtbank.
3.2.
De vrouw heeft in hoger beroep twee grieven geformuleerd. Met haar eerste grief komt zij op tegen het hiervoor onder 3.1. verkort weergegeven oordeel van de rechtbank. Met haar tweede grief komt zij op tegen de afwijzing van haar vordering de man te veroordelen inlichtingen te verstrekken over de door hem opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen.
3.3.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De man heeft in eerste aanleg betwist dat hij gedurende het huwelijk van partijen aanspraken op ouderdomspensioen heeft opgebouwd. Het feit dat gedurende het huwelijk nabestaandenpensioen ten behoeve van de vrouw is opgebouwd, zegt volgens de man niets over het feit of er wel of niet ouderdomspensioen in deze periode is opgebouwd. Wanneer de man al aanspraken gedurende het huwelijk zou hebben verzekerd op een C-polis, lijfrente en/of stamrecht, dan betwist hij dat deze aanspraken voor verrekening in aanmerking komen op grond van het Boon/Van Loon arrest, nu dit dan geen aanspraken op ouderdomspensioen betreffen, maar op pensioenverzekeringen. De rechtbank heeft overwogen dat van het standpunt van de man, dat hij tijdens het huwelijk geen aanspraak op ouderdomspensioen heeft opgebouwd, niets is gebleken. Het lag op zijn weg als meest gerede partij en ter motivering van zijn betwisting, om de vrouw voldoende feitelijke gegevens te verschaffen teneinde haar stelling dat zij aanspraak maakt op een deel van het door de man in de huwelijkse periode opgebouwde ouderdomspensioen te kunnen onderbouwen en bewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man met het overleggen van de correspondentie met ASR (zie 2.7 tot en met 2.11 hiervoor) aan deze op hem rustende inspanningsverplichting voldaan. Hieruit volgt dat thans, na bijna veertig jaar, niet langer te achterhalen is of er tijdens het huwelijk van partijen door de man ouderdomspensioen is opgebouwd en wat de omvang hiervan betreft.
3.4.
De vrouw stelt zich in hoger beroep (wederom) op het standpunt dat het feit dat zij in de huwelijkse jaren een recht op nabestaandenpensioen heeft opgebouwd, niet anders kan betekenen dan dat die aanspraken gerelateerd zijn aan de ouderdomspensioenaanspraken die de man in die periode heeft opgebouwd. Het hof volgt de vrouw in voormeld standpunt, hetgeen het hof hieronder zal toelichten.
3.5.
Uit de hiervoor onder 2.4 genoemde brief van de Stichting Pensioenfonds voor het Nederlandse Toneel van 18 mei 1983 valt af te leiden dat gedurende het huwelijk van partijen ten behoeve van de vrouw een aanspraak op bijzonder partnerpensioen (nabestaandenpensioen) is opgebouwd. Een en ander volgt eveneens uit het pensioenoverzicht behorende bij de brief van 3 juli 2013 van Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW): indien de man (voor haar) overlijdt, heeft zij recht op een bedrag van € 3.608,02 (per jaar). Het aan de vrouw toekomende partnerpensioen was in eerste instantie ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds voor het Nederlands Toneel. Deze stichting is opgegaan in de Stichting Pensioenfonds Cultuur. In 2012 heeft een waardeoverdracht plaatsgevonden vanuit deze stichting. De op dat moment bij de Stichting Pensioenfonds Cultuur opgebouwde pensioenaanspraken, waaronder het ten behoeve van de vrouw opgebouwde partnerpensioen, zijn toen overgedragen aan PFWZ. Uit het pensioenoverzicht behorende bij de brief van 3 juli 2013 van PFZW blijkt met zoveel woorden dat de in voormelde brief genoemde aanspraak van de vrouw op partnerpensioen is gebaseerd op de pensioenopbouw van de man gedurende de periode 1 januari 1973 tot 30 augustus 1982, derhalve tijdens het huwelijk. Het hof is van oordeel dat daarmee voldoende is komen vast te staan dat de man gedurende het huwelijk van partijen aanspraken op ouderdomspensioen heeft opgebouwd. In dit verband acht het hof van belang dat de man geen plausibele verklaring heeft kunnen geven voor het feit dat de vrouw wel een nabestaandenpensioen heeft opgebouwd tijdens het huwelijk, maar dat hij in dezelfde periode geen ouderdomspensioen zou hebben opgebouwd.
3.6.
De opmerking in de brief van 8 mei 2018 van PFWZ dat “er geen aanspraken (verevend) ouderdomspensioen [zijn] overgekomen”, waarop de man wijst ter onderbouwing van zijn stelling dat hij tijdens het huwelijk geen ouderdomspensioen heeft opgebouwd, is in dit verband onvoldoende. Op verschillende momenten heeft een waardeoverdracht plaatsgevonden van de verschillende aanspraken. Dat deze aanspraken zijn ondergebracht bij verschillende fondsen of beheerders is niet ongebruikelijk. Duidelijk is dat de door de man opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken een andere weg hebben afgelegd dan het nabestaandenpensioen voor de vrouw, zowel waar het gaat om het onderbrengen van de aanspraak als het beheer daarvan. Dit lijkt al te volgen uit de hiervoor genoemde brief van 8 mei 2018, waarin staat dat er geen aanspraken op ouderdomspensioen zijn overgekomen van het Pensioenfonds Cultuur naar PFWZ, dat de aanspraken op een C-polis, Lijfrente en/of Stamrecht niet waren ondergebracht bij het Pensioenfonds Cultuur maar bij Kunst en Cultuur Levensverzekering maatschappij en dat de polissen daarvan eerst zijn overgedragen naar Paerel en vervolgens van Paerel naar ASR.
3.7.
Anders dan de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan, dat de man tijdens het huwelijk van partijen aanspraken op ouderdomspensioen heeft opgebouwd, welke pensioenrechten voor verrekening overeenkomstig het voornoemde Boon/Van Loon arrest in aanmerking komen. In zoverre slaagt de eerste grief van de vrouw. De volgende te beantwoorden vraag is of en in hoeverre thans de omvang van de verrekenverplichting nog kan worden vastgesteld.
3.8.
De man ontvangt sinds [datum 1] 2011, de datum waarop hij 65 werd, een bruto ouderdomsuitkering van € 15.128,13 per jaar van ASR Levensverzekeringen NV. De advocaat van de man heeft in het geding gebracht een e-mailbericht van ASR Pensioenen van 31 augustus 2020 waarin ASR meedeelt dat in het archief van ASR
“een bestand [is] gevonden waaruit de opbouw van het ouderdoms- en partnerpensioen (…) blijkt vanaf 31 december 1994 tot aan de pensioendatum van [de man] 1 december 2011. Uit dit bestand blijkt dat er per 1 februari 1999 een verhoging van het ouderdoms- en partnerpensioen heeft plaatsgevonden uit een “beschikbare koopsom”: het ouderdomspensioen is met € 8.156,72 per jaar verhoogd (…) het partnerpensioen is met € 3.451,76 per jaar verhoogd (…). Verder blijkt uit een intern rekenblad dat de “beschikbare koopsom” een inkomende waardeoverdracht betreft (…). Wij kunnen uit ons archief niet achterhalen wat de hoogte van de koopsom (overdrachtswaarde) was en vanuit welke pensioenuitvoerder of pensioenregeling deze afkomstig was. Ook kunnen wij niet meer achterhalen in welke periode deze overgedragen pensioenaanspraken zijn opgebouwd”.
3.9.
In het licht hiervan - en bij gebreke van nadere gegevens - gaat het hof ervan uit dat de omvang van de (waarde van de) opgebouwde aanspraak tijdens het huwelijk van partijen, blijkens mededeling van de pensioenuitvoerder zelf, niet meer kan worden achterhaald. Toewijzing van de vordering van de vrouw om de man te veroordelen inlichtingen te verstrekken over alle door hem tot aan [datum 1] 2011 opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen, is dan niet aan de orde. De man heeft zich behoorlijk ingespannen om de nodige inlichtingen te verkrijgen en duidelijk is dat de precieze waarde niet meer is te achterhalen. In zoverre faalt de tweede grief van de vrouw.
3.10.
Niettemin is het hof van oordeel dat de vrouw een (verrekenings-)aanspraak toekomt. Het hof neemt daarbij in overweging dat, hoewel de man in hoger beroep voldoende informatie heeft verstrekt waaruit naar voren komt dat vanwege waardeoverdracht in het verleden geen zicht meer bestaat op de precieze opbouw van zijn ouderdomspensioenaanspraak, de man geen informatie heeft verstrekt over zijn arbeidsverleden en op welke wijze, gelet op zijn (opeenvolgende) dienstbetrekkingen, zijn ouderdomspensioen kan zijn opgebouwd. Dit kan ook niet worden afgeleid uit zijn stelling dat hij pas sinds 1993 serieus pensioen is gaan opbouwen door maandelijks een premie van € 490,22 te voldoen. Gelet hierop zal het hof met toepassing van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de aanspraak van de vrouw schattenderwijs vaststellen.
Wel neemt het hof hierbij – ook in verband met het onderstaande - tot uitgangspunt dat, nu de vrouw eerst bij brief van haar advocaat van 3 juli 2018 formeel aanspraak heeft gemaakt op haar aandeel in het ouderdomspensioen van de man, het tijdsverloop in zoverre in het nadeel van de vrouw uitwerkt, dat zij ten hoogste aanspraak kan doen gelden op hetgeen haar vanaf die datum toekomt.
De aanspraak van de vrouw is, nu deze onder de vigeur van Boon/Van Loon valt, slechts toewijsbaar binnen de criteria die op basis van dit arrest zijn ontwikkeld. In overweging 13 van het Boon/Van Loon-arrest heeft de Hoge Raad aangegeven dat de eisen van redelijkheid en billijkheid mede bepalend zijn voor de wijze van
verdeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Die eisen van redelijkheid en billijkheid betekenen voor de wijze van verdeling van de pensioenrechten, dat partijen in beginsel recht hebben op verrekening van de helft van de waarde van het voor de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap opgebouwde deel van het ouderdomspensioen, terwijl hetzelfde geldt voor de verrekening van de waarde van het aan de vrouw toekomende partnerpensioen. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de aanspraak op verrekening wordt gematigd of dat in het geheel geen aanspraak wordt toegekend.
Nu de vrouw eerst bij brief van haar advocaat van 3 juli 2018, ruim 36 jaar na de ontbinding van het huwelijk en bijna 7 jaar na de pensionering van de man, formeel aanspraak heeft gemaakt op haar aandeel (in de waarde) van het ouderdomspensioen van de man, is het hof van oordeel dat de vrouw aanspraak heeft op een percentage van de pensioenuitkering die de man vanaf de datum van haar aanspraak heeft genoten
Het hof houdt daarbij overigens rekening met de omstandigheid die van de zijde van de vrouw is aangevoerd, dat de man in het (afgerond: jaar) voorafgaande aan het huwelijk vanwege het bereiken van de 25-jarige leeftijd (waarna destijds gedurende veertig jaren pensioenopbouw plaatsvond) ook al enige tijd pensioen zal hebben opgebouwd, waarop onder Boon/Van Loon ook aanspraak kon bestaan.
3.11.
De vrouw heeft als productie 2 bij haar memorie van grieven een berekening gevoegd waarin het gehele bruto ouderdomspensioen waarop de man aanspraak heeft, rekenkundig wordt verdeeld over veertig jaar en dan naar rato aan de huwelijkse periode (en voor een jaar aan de voorhuwelijkse periode) wordt toegerekend. De conclusie is dat de vrouw dan aanspraak heeft op 50% van € 3.906,80 en derhalve € 1.953,40 bruto per jaar. Het hof stelt vast dat hierbij ten onrechte geen verrekening heeft plaatsgevonden van de waarde van het partnerpensioen dat ten behoeve van de vrouw is opgebouwd over dezelfde periode. Daarom zal het hof de vrouw geen aanspraak toekennen op basis van voornoemde berekening.
3.12.
Wat betreft het nabestaandenpensioen wijst de man op de brief van de Stichting Pensioenfonds Nederlands Toneel aan de vrouw van 22 maart 1984, waarin – onder verwijzing naar het toepasselijke pensioenreglement - namens deze stichting wordt aangegeven dat de aanspraak van de vrouw op nabestaandenpensioen afgerond € 2.297,- (fl. 5.063,-) bedroeg. Ervan uitgaande dat het nabestaandenpensioen in de regel zeventig procent van het opgebouwde ouderdomspensioen bedroeg, kan de tot 18 mei 1983 opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen worden begroot op (€ 2.297,- 10/7=) € 3.281,- per jaar. Uit een door de man overgelegde e-mail van ASR van 31 augustus 2020 blijkt voorts dat per 1 februari 1999 een verhoging van het ouderdoms- en partnerpensioen van de man heeft plaatsgevonden door een inkomende waardeoverdracht, waardoor het ouderdomspensioen van de man is verhoogd met een bedrag van € 8.156,72 (bruto) naar € 13.346,93 per jaar. Het hof gaat ervan uit dat deze waarde opbouw deels aan de (voor-)huwelijkse periode van afgerond tien jaar, en deels aan de periode na het huwelijk van zestien jaar (1982-1998) kan worden toegerekend. Dan kan aan de huwelijkse periode hooguit een opbouw worden toegerekend van afgerond (€ 8.157,- x 10/26=) € 3.137,-. Dit bedrag ligt dicht bij het hiervoor berekende bedrag van € 3.281,- per 18 mei 1983.
Wat betreft het deel van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen dat niet te relateren is aan de waardeoverdracht is niet gebleken dat ook dit deel is opgebouwd vóór de ontbinding van het huwelijk. De vrouw heeft ten aanzien van dit deel dan ook geen recht op verrekening.
Gezien het voorgaande, in het licht van de hiervoor onder 3.8. beschreven uitgangspunten, is het hof van oordeel dat de te verrekenen waarde hooguit de helft van (de contante waarde op basis van) € 3.137,-. kan betreffen, waarbij ook de (contante) waarde van het partnerpensioen, dat als gezegd geheel aan de vrouw toekomt, in de verrekening dient te worden betrokken.
3.13.
Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de meest gepaste uitkomst is de verrekeningsaanspraak van de vrouw vast te stellen op een maandelijkse aanspraak van de vrouw op een aandeel in de door de man genoten pensioenuitkering. De man zal zijn gehouden dit aandeel van de vrouw uit te betalen waarbij als ingangsdatum geldt 3 juli 2018, nu de vrouw destijds voor het eerst formeel aanspraak maakte op deze uitkering en een andere benadering in strijd zou komen met hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de man kan worden verlangd. Rekening houdende met de omstandigheid dat de (contante) waarde van het aan de vrouw toekomende partnerpensioen dat is opgebouwd over de huwelijkse periode dient te worden verrekend met de waarde opbouw van het ouderdomspensioen, stelt het hof de aan de vrouw toekomende vergoeding in redelijkheid vast op een bedrag van € 627,- bruto per jaar, derhalve € 52,25 bruto per maand. Het hof zal aldus beslissen, waarbij de man zal zijn gehouden het netto-equivalent van dit bedrag aan de vrouw te betalen..
De door de vrouw gevorderde wettelijke rente zal als gevorderd worden toegewezen per datum dagvaarding (1 februari 2019), over alle reeds voordien en over alle vervolgens tot de datum van deze uitspraak vrijgevallen termijnen. De man kan geacht worden vanaf die datum(s) in verzuim te zijn geweest (en geraakt) waar het gaat om de betaling van de tot de datum van de uitspraak (reeds) maandelijks vrijgevallen termijnen, daarbij vanaf 1 februari 2019 te rekenen over de openstaande som en voor de nadien vrijgevallen maandtermijnen vanaf de datum van het vrijvallen van die termijn en alles tot de dag van betaling.
Gelet op het voorgaande wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
de slotsom
3.14.
De slotsom van het voorgaande is dat de eerste grief van de vrouw (deels) slaagt en dat de tweede grief van de vrouw faalt. Het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen, zoals hierna onder 4 weergegeven. Voor het overige zullen haar verzoeken worden afgewezen.
Het hof zal de proceskosten, nu het geschil voortkomt uit het huwelijk van partijen, tussen partijen compenseren.

4.Beslissing

Het hof :
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover de rechtbank heeft afgewezen de vordering van de vrouw tot veroordeling van de man om met terugwerkende kracht maandelijks het aandeel van de vrouw in zijn ouderdomspensioen aan haar te voldoen,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man met ingang van 3 juli 2018 aan de vrouw maandelijks te voldoen het netto-equivalent van een bedrag van € 52,25 bruto per maand van de aan hem toekomende uitkering ouderdomspensioen, te verhogen met de wettelijke rente over de tot de datum van deze uitspraak reeds vrijgevallen maandelijkse termijnen overeenkomstig hetgeen onder 3.13 ten aanzien van de wettelijke rente is overwogen;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. A.R. Sturhoofd, mr. H.A. van den Berg en mr. J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
15 maart 2022.