ECLI:NL:GHAMS:2022:774

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.275.224/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring van percelen grond en bezit niet te goeder trouw door woonboot-eigenaren

In deze zaak gaat het om de verkrijgende verjaring van percelen grond door woonboot-eigenaren die zonder toestemming van de eigenaar, [appellant], ligplaatsen hebben ingenomen aan een stuk riet- en onland. De woonboot-eigenaren hebben in de loop der jaren het gebied gecultiveerd en voorzieningen aangelegd, ondanks de uitdrukkelijke wil van [appellant] om dit gebruik te staken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de woonboot-eigenaren door hun langdurige en ondubbelzinnige daden van inbezitneming uiteindelijk eigenaar zijn geworden van de gronden, omdat [appellant] niet tijdig heeft opgetreden om zijn eigendomsrecht te beschermen. De vordering van [appellant] tot beëindiging van het bezit is verjaard, omdat hij niet binnen vijf jaar na de laatste stuitingshandeling actie heeft ondernomen. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de woonboot-eigenaren, door hun bezit van de gronden, op zijn laatst per 1 januari 2010 eigenaar zijn geworden. De vordering van [appellant] tot schadevergoeding wordt afgewezen, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat de schadevergoeding in natura niet is gekozen en de schade moet worden vastgesteld in een schadestaatprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.275.224/01
zaak-rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/264585 / HA ZA 17-687
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 maart 2022
inzake
[appellant],
wonend te [plaats A] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
3.
[geïntimeerde sub 3],
4.
[geïntimeerde sub 4] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
5.
[geïntimeerde sub 5],
6.
[geïntimeerde sub 6],
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
7.
[geïntimeerde sub 7],
8.
[geïntimeerde sub 8],
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
9.
[geïntimeerde sub 9] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
10.
[geïntimeerde sub 10],
11.
[geïntimeerde sub 11],
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
12.
[geïntimeerde sub 12],
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
13.
[geïntimeerde sub 13],
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
14.
[geïntimeerde sub 14],
15.
[geïntimeerde sub 15],
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
16.
[geïntimeerde sub 16],
17.
[geïntimeerde sub 17],
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
18.
[geïntimeerde sub 18],
19.
[geïntimeerde sub 19]
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
20.
[geïntimeerde sub 20],
21.
[geïntimeerde sub 21],
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
22.
[geïntimeerde sub 22],
23.
[geïntimeerde sub 23],
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten
advocaat: mr. J.P. Barth te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] respectievelijk [geïntimeerden] en/of de bewoners genoemd.

1.De zaak in het kort

Vanaf begin jaren 70 zijn (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] met hun woonboten zonder diens toestemming ligplaatsen gaan innemen aan een stuk riet- en onland dat toebehoorde aan (de rechtsvoorganger van) [appellant] . In de loop der jaren zijn zij het gebied gaan cultiveren, onder meer door het aanleggen van tuinen aangrenzend aan hun woonboten met erfafscheidingen daaromheen, en, tegen de uitdrukkelijke wil van [appellant] in, door het (laten) aanleggen van nutsvoorzieningen ten behoeve van hun woonboten. Eind jaren 90 is tussen partijen nog wel gesproken over aankoop van de gronden door [geïntimeerden] , maar tot enige overeenkomst tussen hen is het nooit gekomen. In dit geding verlangt [appellant] dat het gebruik dat [geïntimeerden] maken van zijn gronden onrechtmatig zal worden geoordeeld, en dat [geïntimeerden] bevolen zal worden dat gebruik te staken en zijn gronden te ontruimen en hem schadevergoeding te betalen. [geïntimeerden] stellen zich echter op het standpunt dat zij inmiddels eigenaar zijn geworden van de gronden, omdat zij die gronden in bezit hebben genomen en [appellant] meer dan twintig jaar lang geen stappen heeft gezet om aan dat bezit een eind te maken. Door verjaring kan dat nu niet meer, volgens [geïntimeerden]

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 10 december 2019, hersteld bij exploten van 19 februari 2020 en 2 maart 2020, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 13 november 2019, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
In het principaal appel heeft [appellant] geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vordering geheel zal toewijzen en de vordering van [geïntimeerden] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.
hebben in het principaal appel geconcludeerd, zo begrijpt het hof, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover daarin de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen.
In het incidenteel appel hebben [geïntimeerden] geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarin hun vordering deels is afgewezen, dat deel van die vordering – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zal toewijzen en het vonnis voor het overige zal bekrachtigen, en [appellant] te veroordelen in de kosten van, naar het hof begrijpt, het geding in hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten.
heeft in het incidenteel appel geconcludeerd, zo begrijpt het hof, tot afwijzing daarvan.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Op 5 februari 1975 heeft [appellant] bij akte van scheiding en deling de eigendom van de percelen kadastraal bekend [gemeente] , sectie H, nummer [nummer 1] en nummer [nummer 2] verkregen, zijnde riet- en onland gelegen tussen [adres] en [het water] onder [plaats C] in de polder de ‘ [polder] ’. Hij heeft de percelen verkregen uit de nalatenschap van zijn vader die op 21 maart 1971 was overleden. Voorafgaand aan die verkrijging was hij als een van de vennoten in de vennootschap onder firma met zijn vader, Aannemersbedrijf [X] , mede-eigenaar van de percelen. De percelen maakten onderdeel uit van het vennootschappelijk vermogen.
3.2.
De percelen zijn gelegen op een schiereiland in het water genaamd ‘ [het water] ’. Het schiereiland zelf wordt ook aangeduid met ‘ [het schiereiland] ’ (hierna: [het schiereiland] ).
3.3.
Het uiterste puntje van het schiereiland bestaat uit perceel kadastraal bekend [gemeente] , sectie H, nummer [nummer 3] , grenzend aan perceel H [nummer 2] . Dit deel van [het schiereiland] is in gebruik bij de scouting.
3.4.
Ongeveer vanaf de periode 1970 tot 1973 hebben [geïntimeerden] , dan wel hun rechtsvoorgangers, hun woonboten aangemeerd aan [het schiereiland] en daar uiteindelijk een permanente ligplaats ingenomen.
3.5.
Vanaf de jaren 70 hebben deze bewoners onder andere looppaden, steigers, afmeervoorzieningen, schuurtjes en beplanting aangebracht en erfafscheidingen aangelegd op [het schiereiland] . Deze bewoners hebben bewerkstelligd dat in de jaren 70 vaste telefoonlijnen werden aangelegd en zij hebben het middenterrein en andere wegen verhard, paden aangelegd en een parkeervoorziening gemaakt.
3.6.
Op 25 juni 1985 is het bestemmingsplan Natuurgebieden 1984 vastgesteld. Daarin zijn, mede op initiatief van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] , de stroken water tot ligplaatsen bestemd en is het natuurterrein [het schiereiland] mede als gebruiks- en verblijfsgebied aangewezen.
3.7.
De gemeente [gemeente] heeft op enig moment overdraagbare ligplaatsvergunningen aan de bewoners verleend. Aan de bewoners zijn tevens huisnummers gegeven. Thans zijn er 13 woonschepen aangemeerd, aan [het schiereiland] 1 t/m 13.
3.8.
Vanaf 1990 zijn de bewoners verenigd in Bewonersvereniging [het schiereiland] . Volgens artikel 2 van de statuten is het doel van die vereniging:
1. het verkrijgen van een optimale rechtspositie voor alle leden met betrekking tot hun ligplaats aan [het schiereiland] in [het water] te [plaats B] ;
2. in beheer verkrijgen en instandhouding van het gebied “ [het schiereiland] ” zoals overeengekomen in het nog vast te stellen inrichtingsplan door de algemene vergadering;
Het Handhaven van betaalbare ligplaats;
3. het bereiken van dit doel door realisering van het inrichtingsplan en alle ten dienste staande middelen.
3.9.
De bewoners hebben zich er vanaf de jaren 80 voor ingezet dat zij werden aangesloten op de nutsvoorzieningen. Zowel PWN en PEN als de bewoners hebben indertijd [appellant] benaderd met het verzoek of hij als eigenaar van de percelen toestemming wilde verlenen voor de aansluitingen. Hij heeft die toestemming geweigerd maar via een gerechtelijke procedure medio jaren 90 hebben de bewoners bewerkstelligd dat aan de nutsbedrijven vervangende toestemming werd verleend, waarna de bewoners konden worden aangesloten.
3.10.
In de periode van 1996 tot en met 1999 is tussen partijen via hun bemiddelaars gesproken over aankoop van [het schiereiland] door de bewoners. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt.
3.11.
Tussen partijen is ook nooit enige overeenkomst tot stand gekomen.
3.12.
Bij deurwaardersexploot van 7 augustus 2013 heeft mr. D. de Jong namens [appellant] het volgende meegedeeld aan de bewoners:
(…)
Mijn cliënt is van mening dat er sprake is van gebruik dat niet op een met hem gesloten overeenkomst berust van de aan hem in eigendom toebehorende gronden, bekend als schiereiland “ [het schiereiland] ”, (…). Cliënt heeft in het verleden dit punt al eerder te berde gebracht. Dat heeft toen tot geen resultaat gevoerd.
Het gebruik zonder toestemming bestaat uit het aan die gronden ligplaats hebben met een woonschip, de gronden gebruiken voor schuurtjes, toegangswegen, parkeer- en stallingsruimte en wat dies meer zij. In feit is het gehele schiereiland door de gezamenlijke woonbootbewoners in gebruik genomen, zonder dat met de eigenaar ervan afspraken zijn gemaakt.
Cliënt wil thans een definitief eind gemaakt zien aan dit jegens hem onrechtmatig gebruik dat door u en de andere woonbootbewoners gemaakt wordt van deze hem in eigendom toebehorende gronden. (…)
Cliënt streeft naar een heldere oplossing. Het gebruik zonder overeenkomst dienst ofwel beëindigd te worden, ofwel het gebruik wordt vastgelegd in een met elke woonbootbewoner en gebruiker van de grond apart overeen te komen financiële, zakelijke regeling in de juridisch geëigende vorm.
Cliënt biedt u daarom aan de gronden te kopen tegen een nader overeen te komen prijs. Daarbij zal de maatstaf hebben te gelden een prijs die in het vrije economische verkeer voor ligplaatsen voor permanente woonschepen, annex het gebruik van bijbehorende grond als redelijk is te beschouwen. Wat daarbij ook gewicht in de schaal legt, is dat cliënt schade heeft geleden en u voordeel heeft gehad van de vele jaren onrechtmatig gebruik waar niets voor is aangeboden, laat staan betaald.
Mijn cliënt is echter niet geïnteresseerd in slechts vergoeding voor gebruik van zijn grond in het verleden en/of in de toekomst. Met andere woorden wie niet in staat of van plan is om op dit koopaanbod in te gaan heeft rekening te houden met moeten vertrekken, zij het dat voor de jaren gebruik zonder enige vergoeding mijn cliënt wel een vordering blijft toekomen.
(…)
Privaatrechtelijk zijn er nog meer aspecten die meewegen. Op grond van de wet is de eigenaar van de grond tevens eigenaar van wat daarop gevestigd is (…) Dit kan enkel voorkomen worden door overdracht van de ondergrond dan wel door het vestigen van een opstalrecht. Thans is cliënt rechtmatig eigenaar van alle objecten die duurzaam op de grond zijn aangebracht.
Het overpad is ook een niet onbelangrijk aspect dat aandacht verdient. (…)

4.Beoordeling

Vorderingen en beoordeling door de rechtbank
4.1.
In het geding bij de rechtbank heeft [appellant] gevorderd, zakelijk weergegeven:
a. te verklaren voor recht dat het gebruik dat [geïntimeerden] maken van de percelen van [appellant] zonder titel is en onrechtmatig, en dat [geïntimeerden] door dat gebruik niet te staken onrechtmatig handelen jegens [appellant] ;
b. [geïntimeerden] te gebieden het gebruik van de percelen van [appellant] te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
c. [geïntimeerden] te gebieden de door hen opgerichte bouwwerken en grondverhardingen en de hen toebehorende roerende zaken (te weten: meubilair en vervoermiddelen) op de percelen van [appellant] te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom;
d. [geïntimeerden] te veroordelen de door [appellant] geleden en nog te lijden schade – in verband met het gebruik van de percelen door [geïntimeerden] – aan [appellant] te vergoeden, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente, welke schade moet worden opgemaakt bij staat;
voorwaardelijk, te weten voor het geval [geïntimeerden] naar het oordeel van de rechtbank slagen in hun bewijs dat zij eigenaar zijn geworden van hetgeen zij zich hebben toegeëigend:
te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] door hun bezitsdaden onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld en dat zij voor de aldus door [appellant] geleden schade aansprakelijk zijn, welke schade moet worden opgemaakt bij staat,
alsmede [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van het geding.
4.2.
[geïntimeerden] hebben in het geding bij de rechtbank gevorderd, zakelijk weergegeven:
Vordering I
a. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 1;
b. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] eigenaar zijn van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 2;
c. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 6] en [geïntimeerde sub 5] eigenaar zijn van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 3;
d. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 7] en [geïntimeerde sub 8] eigenaar zijn van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 4;
e. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 9] eigenaar is van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 5;
f. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 10] en [geïntimeerde sub 11] eigenaar zijn van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 6;
g. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 12] eigenaar is van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 7;
h. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 13] eigenaar is van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 8;
i. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 14] en [geïntimeerde sub 15] eigenaar zijn van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 9;
j. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 17] en [geïntimeerde sub 16] eigenaar zijn van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 10;
k. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 18] en [geïntimeerde sub 19] eigenaar zijn van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 11;
1. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 20] en [geïntimeerde sub 21] eigenaar zijn van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 12;
m. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 22] en [geïntimeerde sub 23] eigenaar zijn van de strook grond die plaatselijk bekend staat als [het schiereiland] 13;
Vordering II
te verklaren voor recht dat de eigenaren-bewoners (gedaagden en tussenkomende partijen) gemeenschappelijk eigenaar zijn van de strook grond die bekend staat als het Middenterrein, gelegen op het schiereiland [het schiereiland] ;
alsmede [appellant] te veroordelen in de kosten van het geding, vermeerderd met de nakosten.
4.3.
De rechtbank heeft in conventie de primaire vorderingen van [appellant] (zie 4.1 onder a. tot en met d.) afgewezen, zijn voorwaardelijk ingestelde vordering toegewezen, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen onder I van [geïntimeerden] (zie 4.2 onder a. tot en met l.) toegewezen, de vordering onder II afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.4.
De rechtbank heeft daartoe, zakelijk en verkort weergegeven, onder meer het volgende overwogen. [geïntimeerden] (dan wel hun rechtsvoorgangers) hebben de aan [appellant] toebehorende gronden van [het schiereiland] sinds begin jaren 70 onder zich genomen zonder recht of titel (4.6). Zij hebben in de loop der jaren bij hun woonboten op die gronden erfafscheidingen, schuurtjes en tuintjes en beplantingen aangelegd, de indeling van het perceel gewijzigd, paden en verhardingen aangelegd, tegen de zin van [appellant] nutsvoorzieningen laten aanleggen, en voor elkaar gekregen dat aan hun ligplaatsen een officiële (adres)status werd verleend door de gemeente (4.9). Deze gedragingen moeten naar verkeersopvattingen worden aangemerkt als bezitsdaden (4.10). In de loop der jaren hebben [geïntimeerden] weliswaar in contacten met [appellant] diverse malen zijn eigendomsrecht erkend, maar dat betekent hoogstens dat daardoor telkens een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen voor diens rechtsvordering tot beëindiging van hun bezit, niet dat [geïntimeerden] daardoor geen bezitter (meer) waren (4.7). Na zijn stuitingshandeling van medio 1999 heeft [appellant] niet binnen vijf jaar een nieuwe stuitingshandeling verricht, maar pas met zijn brief van 7 augustus 2013. Dat was te laat, zijn rechtsvordering was toen al verjaard. [geïntimeerden] waren door hun bezitneming van de gronden en het verstrijken van de twintigjaarstermijn (artikel 3:105 lid 1 BW juncto 3:306 BW), uiterlijk per 1 januari 2010 eigenaar van die gronden geworden (4.11). Het zogenoemde middenterrein echter was al voor de komst van de woonboten verhard om het te laten gebruiken als parkeerterrein voor de scouting en is al die tijd toegankelijk gebleven als parkeerterrein voor derden. Van ondubbelzinnige inbezitneming van het middenterrein door [geïntimeerden] is daarom geen sprake, zodat zij van het middenterrein niet (door verjaring) eigenaar zijn geworden (4.13). [geïntimeerden] hebben onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld door de gronden waarvan hij eigenaar was, in bezit te nemen en te houden (4.15). [appellant] wenst kennelijk geen schadevergoeding in natura, maar in geld (4.17). Bij de begroting van de financiële schade van [appellant] in de schadestaatprocedure moet uitgangspunt zijn dat [appellant] ongecultiveerde percelen riet- en onland is kwijtgeraakt waarop niet kan worden gebouwd, zodat de bodemgesteldheid moet worden meegewogen, en bovendien moet in de schadebegroting de waarde van de ligplaatsen niet worden meegenomen (4.20).
4.5.
[appellant] heeft in het principaal appel zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. [geïntimeerden] hebben in het incidenteel appel een onvoorwaardelijke grief daartegen aangevoerd, en daarnaast een voorwaardelijke grief, namelijk voor het geval enige principale grief van [appellant] zou slagen.
In het principaal appel
4.6.
In zijn eerste grief klaagt [appellant] over het oordeel van de rechtbank (onder 4.7 in het bestreden vonnis) dat de erkenning door [geïntimeerden] van zijn eigendomsrecht op de gronden, niet meebrengt dat [geïntimeerden] geen bezitter (meer) waren van die gronden. [appellant] meent dat uit die erkenning volgt dat [geïntimeerden] nog slechts houder waren van de gronden, en niet bezitter.
4.7.
De grief faalt, want het oordeel van de rechtbank is juist. [geïntimeerden] hebben weliswaar (meermaals) erkend dat [appellant] de (juridische/kadastrale) eigenaar was van de gronden, maar die erkenning kan in dit geval niet gezien worden als een erkenning dat zij de gronden slechts als houder voor [appellant] onder zich hielden. Integendeel, [geïntimeerden] hebben steeds duidelijk laten blijken dat zij zich niets gelegen lieten liggen aan [appellant] als eigenaar en hebben zijn aanspraken openlijk getrotseerd. Dat blijkt uit hun bezitsdaden waarmee zij zich hebben gedragen als heer en meester van de gronden en uit hun openlijk weerstreven van [appellant] . Meer in het bijzonder blijkt dat laatste uit het feit dat zij tegen [appellant] een gerechtelijke procedure hebben gevoerd (zie 3.9) om ten behoeve van hun woonboten nutsvoorzieningen te kunnen aanleggen op en over de door hen in bezit genomen gronden. [appellant] daarentegen heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat het gebruik van de gronden door [geïntimeerden] onrechtmatig was en dat zij dat gebruik dienden te staken. Tussen partijen is vanaf 1996 wel onderhandeld over de verkoop van de gronden door [appellant] aan [geïntimeerden] De erkenningen van de eigendom van [appellant] door [geïntimeerden] zijn in het kader van die onderhandelingen gedaan, zie bijvoorbeeld hun brief van 23 augustus 1996. In de gegeven omstandigheden heeft enkel een dergelijke erkenning niet tot gevolg dat [geïntimeerden] zijn gaan houden voor [appellant] in plaats van voor zichzelf. Daarbij is van groot belang dat niet is gesteld of gebleken dat [appellant] toestemming aan [geïntimeerden] heeft gegeven voor het gebruik van de gronden of dat hij dat gebruik heeft gedoogd; hij heeft integendeel altijd dat gebruik bestreden.
4.8.
Met zijn tweede en derde grief keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank (onder 4.9 en 4.10 in het bestreden vonnis) dat [geïntimeerden] de gronden in bezit hadden genomen. Volgens [appellant] kunnen de door de rechtbank genoemde gedragingen van [geïntimeerden] niet gezien worden als daden van ondubbelzinnige inbezitneming van zijn gronden.
4.9.
Deze beide grieven falen. Het plaatsen van een erfafscheiding bij de eigen woonboot duidt in zijn algemeenheid op het afbakenen van een ‘eigen terrein’ waar anderen niets te zoeken hebben. Het indelen in percelen, het plaatsen van schuurtjes, het aanleggen van verhardingen, paden, parkeervoorzieningen en beplantingen duiden eveneens op de intentie van [geïntimeerden] om de gronden naar eigen inzicht en ten behoeve van eigen – bestendig - gebruik te herinrichten. In 1985 is bovendien op initiatief van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] , in het toen nieuw vastgestelde bestemmingsplan, de bestemming van de gronden gewijzigd van natuurgebied naar een bestemming waarbij (tevens) gebruik van die gronden als gebruiks- en verblijfsgebied van de woonschepen werd toegestaan, inclusief bijgebouwen en verhardingen (zie 3.6). Daarmee hebben [geïntimeerden] bereikt dat hun aanwezigheid op en gebruik van de gronden in publiekrechtelijke zin werd gelegaliseerd en gefaciliteerd. Ook hebben [geïntimeerden] over en op de gronden van [appellant] nutsvoorzieningen ten behoeve van hun woonboten laten aanleggen (zie 3.9). Al deze gedragingen tezamen en in samenhang bezien, waarmee [geïntimeerden] het riet- en onland in feite hebben getransformeerd naar een woonfunctie, moeten naar verkeersopvatting worden gezien als ondubbelzinnige daden van inbezitneming van die gronden. Het feit dat [geïntimeerden] zich daarbij openlijk niets gelegen lieten liggen aan de aanspraken van [appellant] en zelfs het conflict met hem aangingen over het door hen gewenste gebruik (zie 3.9), laat daarover geen enkele onduidelijkheid bestaan. Om die reden falen de tweede en derde grief.
4.10.
In zijn vierde grief klaagt [appellant] dat de rechtbank (onder meer in het bestreden vonnis onder 4.11) is uitgegaan van een onjuiste aanvangsdatum van de verjaringstermijn en dat haar keuze voor die aanvangsdatum onvoldoende is gemotiveerd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte niet voor iedere individuele bewoner afzonderlijk vastgesteld, wanneer en op grond van welke bezitsdaad ten aanzien van die bewoner de verjaringstermijn is gaan lopen voor zijn rechtsvordering tot beëindiging van het bezit van die bewoner.
4.11.
Deze vierde grief faalt. Het hof leest het bestreden vonnis aldus, dat naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van alle bewoners de bedoelde verjaringstermijn in ieder geval vanaf medio 1989 is gaan lopen. De rechtbank heeft daarbij kennelijk [geïntimeerden] gevolgd in hun stelling (zie het bestreden vonnis onder 4.3) dat hun gebruik van de gronden van [het schiereiland] vanaf 1989 een bepaalde status quo had bereikt.
4.12.
Het hof sluit zich aan bij dit oordeel van de rechtbank. Uit luchtfoto’s die [geïntimeerden] in het geding hebben gebracht blijkt dat de fysieke inrichting van het gebied (aanmeer- en toegangsvoorzieningen voor 13 woonboten, 12 schuurtjes, tuinen, verhardingen, beplantingen) na medio 1989 niet wezenlijk meer is veranderd. De hierboven onder 3.4 tot en met 3.6 en onder 3.9 vermelde feiten, die in hoger beroep vaststaan en aangemerkt moeten worden als ondubbelzinnige bezitsdaden, hebben eveneens eerder dan medio 1989 plaatsgevonden. Op dat alles sluit aan dat de bewoners zich kort na 1989 zijn gaan organiseren als een collectief door (zie 3.8) het oprichten in 1990 van hun bewonersvereniging [het schiereiland] die als doel heeft de behartiging van hun gemeenschappelijke belang tot behoud en bestendiging van de door hen verworven posities op [het schiereiland] .
4.13.
Het oordeel dat op zijn laatst medio 1989 Kinkert c.s. de gronden van [appellant] in bezit hebben genomen, brengt mee dat op zijn laatst medio 2009 [appellant] ’s rechtsvordering tot beëindiging van hun bezit is verjaard. Dat is alleen anders als zou blijken dat [appellant] die verjaring tijdig heeft gestuit. De verjaringstermijn is niet ingevolge artikel 3:319 lid 2 BW verlengd omdat daarvoor nodig is dat [appellant] een stuitingshandeling heeft verricht minder dan vijf jaren vóór het verstrijken van de verjaringstermijn in medio 2009. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen eind 1999 en het deurwaardersexploot van 7 augustus 2013 (zie 3.12) geen stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden. Die laatste stuitingshandeling was te laat en dus tevergeefs.
4.14.
Het hof zal daarom, omwille van de rechtszekerheid en met het oog op duidelijkheid in een eventuele schadestaatprocedure, in navolging van de rechtbank 1 januari 2010 aanmerken als datum waarop [geïntimeerden] op de voet van artikel 3:105 lid 1 BW de eigendom hebben verkregen van de door hen ingenomen gronden op [het schiereiland] , en [appellant] zijn eigendom van die gronden aan [geïntimeerden] is kwijtgeraakt. Voor alle duidelijkheid merkt het hof op dat dit niet geldt voor het zogenoemde middenterrein, waarover verderop meer.
4.15.
Op grond van het voorgaande faalt de vierde grief.
4.16.
De vijfde en zesde grief van [appellant] lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In zijn vijfde grief klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld (in het bestreden vonnis onder 4.17) dat hij niet voor schadevergoeding in natura heeft gekozen maar (slechts) een financiële vergoeding wenst voor het verlies van zijn gronden. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat hij op grond van artikel 614 Rv ook in de schadestaatprocedure nog mag kiezen voor schadevergoeding in natura. In zijn zesde grief keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank (in het bestreden vonnis onder 4.20) dat in de schadestaatprocedure er van uit moet worden gegaan dat [appellant] feitelijk twee percelen riet- en onland is kwijtgeraakt, dat de cultivering daarvan over een periode van minstens dertig jaar door de bewoners zelf is bekostigd, dat de waarde van de ligplaatsen niet behoort te worden meegenomen en dat (de kwaliteit van) de (drassige en niet voor bebouwing geschikte) bodemgesteldheid meegewogen zal moeten worden. [appellant] betoogt in zijn grief dat de schade moet worden berekend aan de hand van de waarde die de percelen feitelijk hadden op de datum dat hij de eigendom daarvan is kwijtgeraakt aan [geïntimeerden]
4.17.
Het hof is van oordeel dat het debat tussen partijen over de schadevergoeding waarop [appellant] recht heeft, nog onvoldoende tot wasdom is gekomen. Dat geldt niet alleen voor de vorm van de schadevergoeding (in geld of in andere vorm) maar ook voor de uitgangspunten en maatstaven die gehanteerd moeten worden bij het begroten van de schade van [appellant] , en welke elementen daarbij wel of niet meegewogen moeten worden. Het hof is van oordeel dat dit debat tussen partijen alsnog en in volle omvang kan en moet worden gevoerd in de schadestaatprocedure. [appellant] klaagt daarom terecht over hetgeen de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.17 en 4.20 kennelijk ter instructie van de schadestaatprocedure heeft overwogen en geoordeeld. Dit oordeel leidt echter niet tot een ander dictum, zodat de grieven vijf en zes niettemin falen.
4.18.
In zijn zevende grief klaagt [appellant] dat het dictum van het bestreden vonnis onduidelijk of onjuist is. De omvang en afgrenzing van het zogenoemde middenterrein, waarvan hij volgens het bestreden vonnis de eigendom niet is kwijtgeraakt, ten opzichte van de percelen van de bewoners waarvan hij volgens het bestreden vonnis wel de eigendom is kwijtgeraakt, is volgens hem niet duidelijk zodat gevreesd moet worden voor executieproblemen.
4.19.
Deze grief faalt. In het dictum van het bestreden vonnis heeft de rechtbank voor de bewoners van elk huisnummer afzonderlijk een verklaring voor recht uitgesproken betreffende ieders ‘eigen’ perceel, zoals
“schematisch aangegeven op bijlage 4 die aan dit vonnis wordt gehecht en daarvan deel uitmaakt”.In het proces-verbaal dat is opgemaakt van de comparitie en aansluitende descente die op 19 juli 2018 door de rechtbank is gehouden, is opgenomen dat
“de rechter ziet dat alle tuinen een afgesloten indruk maken en globaal overeen lijken te stemmen met de grenzen zoals aangegeven in productie 4 cva.”In het licht van deze gedingstukken is het hof van oordeel dat het dictum voldoende duidelijk is.
In het incidenteel appel
4.20.
In het incidenteel appel keren [geïntimeerden] zich in hun eerste grief tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet het zogenoemde middenterrein in bezit hebben genomen en dus ook niet, op de voet van artikel 3:105 lid 1 BW, de eigendom daarvan hebben verkregen. [geïntimeerden] stellen dat zij in de loop der jaren ook het middenterrein hebben onderhouden en zodanig ingericht dat het een besloten indruk maakt zodat ook deze handelingen aangemerkt moeten worden als ondubbelzinnige bezitsdaden.
4.21.
De grief faalt. Van ondubbelzinnige bezitsdaden door [geïntimeerden] ten aanzien van het middenterrein is geen sprake, reeds omdat dit terrein steeds openbaar en algemeen toegankelijk is gebleven voor derden en bijvoorbeeld de scouting het middenterrein steeds is blijven gebruiken op de wijze als zij al deed voordat de woonschepen hun ligplaatsen innamen. Niet is gebleken dat [geïntimeerden] zich jegens de scouting en het openbaar publiek op enig moment zodanig hebben opgesteld dat daaruit ondubbelzinnig bleek dat [geïntimeerden] zich het middenterrein hadden toegeëigend en derden dit voortaan nog slechts mochten betreden met hun toestemming. Dat [geïntimeerden] ter verhoging van het eigen woongenot op hun eigen percelen ook het openbare middenterrein hebben gecultiveerd, is in dat licht onvoldoende om te kunnen spreken van inbezitneming van het middenterrein. Om die reden faalt de grief.
4.22.
In het incidenteel appel hebben [geïntimeerden] ook nog een voorwaardelijke grief ingesteld, namelijk voor het geval in het principaal appel van [appellant] enige grief zou slagen. Nu die voorwaarde niet is vervuld – hetgeen hiervoor onder 4.17 is overwogen kan mede in het licht van de voorwaardelijke grief die over stuiting handelt niet als zodanig worden gezien - , komt het hof niet toe aan bespreking van deze voorwaardelijk ingestelde grief van [geïntimeerden]
In het principaal en in het incidenteel appel
4.23.
De conclusie is dat zowel in het principaal appel van [appellant] als in het incidenteel appel van [geïntimeerden] alle grieven falen. Het hof zal daarom het bestreden vonnis bekrachtigen.
4.24.
Nu het principaal appel van [appellant] faalt, zal het hof hem in de kosten van het principaal appel veroordelen. Omdat het incidenteel appel van [geïntimeerden] eveneens wordt verworpen, zal [geïntimeerden] in de kosten daarvan worden veroordeeld.

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.17 is overwogen;
veroordeelt in het principaal appel [appellant] tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 1.446,00 aan proceskosten;
veroordeelt in het incidenteel appel [geïntimeerden] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 557,00 aan proceskosten;
verklaart de veroordelingen in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, J.C.W. Rang en J.M. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.