ECLI:NL:GHAMS:2022:762

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
BKDH-21/01043
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten met beroep op vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarin de afwijzing van de aftrek van specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten aan de orde is. Belanghebbende had voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de Inspecteur de persoonsgebonden aftrek had gecorrigeerd. Belanghebbende stelde dat de aftrek in voorgaande jaren na bezwaar was geaccepteerd en beriep zich op het vertrouwensbeginsel. De Rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, en belanghebbende ging in hoger beroep.

Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er recht bestond op de gevraagde aftrekken. Het Hof stelde vast dat, hoewel de aftrekposten in eerdere jaren waren geaccepteerd, dit niet betekende dat er in het onderhavige jaar automatisch recht op aftrek bestond. De Inspecteur had de aftrekposten gemotiveerd betwist en belanghebbende had niet de benodigde bewijsstukken overgelegd om de omvang van de kosten aannemelijk te maken. Het Hof concludeerde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde, omdat er geen sprake was van een bewust ingenomen standpunt door de Inspecteur dat het vertrouwen van belanghebbende rechtvaardigde. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/01043

Uitspraak van 25 januari 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.A. Klaver)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank NoordHolland (de Rechtbank) van 6 juli 2020, nummer HAA 19/2859.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.896 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 14 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 23 november 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 26 april 2017 een papieren aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.509. In de aangifte heeft belanghebbende € 507 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht en € 1.880 aan weekenduitgaven voor gehandicapten.
2.2
De Inspecteur heeft de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 met dagtekening 23 juni 2017 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 24 juni 2017 verzocht om schriftelijke bewijsstukken van de in de aangifte in aftrek gebrachte uitgaven. Belanghebbende heeft naar aanleiding hiervan bij brief van 18 augustus 2017 een getypte “specificatie zorgkosten 2016” en een getypte “specificatie weekendbezoek” aan de Inspecteur verstrekt.
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 20 september 2017 op de hoogte gebracht van zijn voornemen af te wijken van de aangifte en de aftrek van specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten geheel te corrigeren. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 26 september 2017 gereageerd en erop gewezen dat dezelfde aftrekposten in de afdoening van haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2015, na bezwaar, zijn geaccepteerd.
2.5.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 2 oktober 2017 meegedeeld dat hij zijn voornemen tot afwijking van de aangifte handhaaft.
2.6.
Met dagtekening 20 oktober 2017 is de aanslag aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.896. In de aanslag heeft de Inspecteur de persoonsgebonden aftrek geheel gecorrigeerd.
2.7.
Bij brief van 28 november 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 1 mei 2018 verzocht om schriftelijke bewijsstukken van de in de aangifte in aftrek gebrachte uitgaven. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 22 mei 2018 gereageerd en er opnieuw op gewezen dat de aftrekposten in voorgaande jaren na bezwaar zijn geaccepteerd. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 21 augustus 2018 om nadere informatie gevraagd. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 3 september 2018 gereageerd, waarbij de gevraagde informatie niet is verstrekt. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 12 oktober 2018 meegedeeld voornemens te zijn het bezwaarschrift af te wijzen. Belanghebbende heeft niet gereageerd op het voornemen tot afwijzing van het bezwaarschrift.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 15 mei 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar geheel afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“14. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat recht bestaat op de aftrekposten op grond van artikelen 6.17 (specifieke zorgkosten) en 6.25 (weekenduitgaven) van de Wet op de inkomstenbelasting 2011.
15. In dat kader heeft eiseres er enkel op gewezen dat de aftrekposten in de voorgaande jaren steeds zijn geaccepteerd.
16. Verweerder heeft de aftrekposten gemotiveerd betwist.
17. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er recht bestaat op aftrek van specifieke zorgkosten (artikel 6.17) noch op aftrek van weekenduitgaven (6.25). De rechtbank begrijpt de stelling van eiseres aldus dat zij een beroep doet op het vertrouwensbeginsel en zal deze stelling hierna beoordelen.
Vertrouwensbeginsel
18. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van een door verweerder bewust ingenomen standpunt en daarvoor is meer nodig dan het zonder onderzoek volgen van aangiften. Niet is gesteld dat verweerder in de jaren 2011 tot en met 2015 nader onderzoek heeft ingesteld naar de geclaimde aftrekposten. Ook uit de stukken komt naar voren dat verweerder in de jaren 2011 tot en met 2015, voorzover de aftrekposten zijn geclaimd, de aftrekposten zonder nader onderzoek heeft gevolgd.
19. De rechtbank overweegt dat de aftrek specifieke zorgkosten en weekenduitgaven jaarlijks bij elke aangifte voldoende moeten worden onderbouwd. Verweerder heeft er kennelijk niet aan getwijfeld dat de aangiften over voormelde jaren op het punt van de aftrek specifieke zorgkosten en weekenduitgaven juist waren. Maar omdat die aangiften zonder nader onderzoek zijn afgedaan is geen sprake van het bewust ingenomen standpunt aangaande de juistheid van de in de aangiften geclaimde aftrek. Er is dan ook geen sprake van een in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen dat voor het onderhavige jaar een nader onderzoek achterwege zou blijven.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en op aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten, omdat belanghebbende met recht een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.509.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de aftrekposten zouden worden geaccepteerd, omdat de Inspecteur dezelfde aftrekposten voor de jaren 2011 tot en met 2015 ook heeft geaccepteerd en wel op basis van een bewuste standpuntbepaling. Belanghebbende heeft in dat verband de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014 en tegen de aanslag IB/PVV 2015 overgelegd, die alle geheel zijn toegewezen.
5.2.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De Inspecteur betwist dat de aftrekposten in het verleden, in ieder wat betreft de jaren 2012 tot en met 2014, op basis van een bewuste standpuntbepaling zijn geaccepteerd. Volgens de Inspecteur kunnen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014 alleen maar zijn vernietigd op basis van een ambtelijk verzuim. De Inspecteur heeft verder aangevoerd dat voor de jaren 2012 tot en met 2015 geen stukken zijn overgelegd ter onderbouwing van de aftrekposten. Ook als in het verleden naar de aard van de in aftrek gebrachte kosten vertrouwen is gewekt, geldt dit volgens de Inspecteur niet voor de hoogte van deze kosten. De hoogte van de aftrek dient, daarom desgevraagd, per jaar door belanghebbende aannemelijk te worden gemaakt, aldus de Inspecteur.
5.3.
Het Hof overweegt als volgt. Ongeacht of de Inspecteur in het verleden bewust enig standpunt heeft ingenomen dan wel de schijn van een zodanige standpuntbepaling heeft gewekt met betrekking tot de aard (en om die reden aftrekbaarheid) van bepaalde kosten als specifieke zorgkosten of weekenduitgaven voor gehandicapten, staat voorop dat het desalniettemin aan belanghebbende is om de omvang van die kosten desgevraagd aannemelijk te maken. Dat heeft belanghebbende ten aanzien van de voor het jaar 2016 niet in aftrek toegelaten kosten niet gedaan en overigens is gesteld noch gebleken dat de Inspecteur met betrekking tot de omvang van de jaarlijks in aanmerking te nemen kosten enig vertrouwen heeft gewekt. Dat klemt te meer aangezien het deels kosten betreft die jaarlijks in belangrijke mate kunnen fluctueren, of niet jaarlijks worden gemaakt. Het stond de Inspecteur dus vrij de omvang van de specifieke zorgkosten en de weekenduitgaven voor gehandicapten in het onderhavige jaar aan de orde te stellen en te betwisten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Slotsom
5.4.
Aangezien belanghebbende ook in hoger beroep geen met bewijsstukken ondersteunde onderbouwing heeft gegeven, komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten.
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.M.G. Visser en L.D. van Wijck-Koolstra, in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 25 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.