ECLI:NL:GHAMS:2022:757

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.292.351/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag, omgangsregeling en kinderalimentatie na echtscheiding van Poolse ouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de beëindiging van het gezamenlijk gezag over een minderjarige, omgangsregelingen en de vaststelling van kinderalimentatie na de echtscheiding van een Pools echtpaar. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om het gezamenlijk gezag te handhaven en een omgangsregeling te treffen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verzocht om het gezamenlijk gezag te beëindigen en heeft een verzoek tot kinderalimentatie ingediend. De rechtbank Noord-Holland heeft op 6 januari 2021 een beschikking gegeven waarin het gezamenlijk gezag is beëindigd en de vrouw alleen het gezag over de minderjarige heeft gekregen. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 november 2021 is gebleken dat de man sinds december 2019 in Polen woont en dat de minderjarige bij de vrouw woont. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende basis is voor gezamenlijk gezag, gezien de gebrekkige communicatie tussen de ouders en het belang van de minderjarige. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en bepaald dat de vrouw alleen het gezag over de minderjarige heeft.

Wat betreft de omgangsregeling heeft het hof geoordeeld dat, gezien de afstand en de huidige situatie, het niet in het belang van de minderjarige is om een omgangsregeling vast te stellen. De man heeft verzocht om kinderalimentatie van € 25,- per maand, wat het hof heeft toegewezen, met inachtneming van de draagkracht van beide ouders. De man is niet langer onderhoudsplichtig voor een andere minderjarige, wat zijn draagkracht beïnvloedt. De vrouw is gehouden om de door de man teveel betaalde kinderalimentatie niet terug te betalen, omdat deze noodzakelijkerwijs is verbruikt voor de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.292.351/01
zaaknummer rechtbank: C/15/295732/FA RK 19-6420
beschikking van de meervoudige kamer van 15 maart 2022 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats 1] , Polen,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.B. Chylinska te Zaandam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht.
Als belanghebbende in deze zaak is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 6 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 31 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 januari 2021.
2.2
De vrouw heeft op 26 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 17 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- namens de man zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W.R. Daalderop.
2.4
Zoals op de mondelinge behandeling met partijen is afgesproken, heeft de advocaat van de man na afloop van de mondelinge behandeling, bij journaalbericht van 20 december 2021, ingekomen op 21 december 2021, stukken aan het hof toegezonden. Hoewel de advocaat van de vrouw in de gelegenheid is gesteld om na afloop van de zitting nog stukken te overleggen en schriftelijk te reageren op de door de man ingediende stukken, is van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 5 november 2018 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2018. Partijen hebben beiden de Poolse nationaliteit.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren [in] 2013.
Partijen hebben tot de datum van de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uitgeoefend. [minderjarige] woont bij de vrouw.
Uit een eerdere relatie van de vrouw is [in] 2003 [dochter] geboren.
3.3
In de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank van 18 juli 2018 is bepaald dat het aangehechte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking. In het door partijen op 5 juli 2018 ondertekende ouderschapsplan is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken opgenomen, die inhoudt dat [minderjarige] van maandag tot en met donderdag bij de vrouw is en van donderdag na school tot maandag naar school bij de man, en dat de vakanties bij helfte worden verdeeld. In artikel 7.1 van het ouderschapsplan zijn partijen verder overeengekomen: “
Partijen komen overeen dat zij beiden, naar rato van hun inkomen, zullen bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 29 mei 2019 is bepaald dat de man met ingang van 5 november 2018 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) ten behoeve van [dochter] dient te voldoen van € 131,- per maand. Tevens is bepaald dat de man met ingang van 5 november 2018 aan de vrouw een partneralimentatie van € 350,- per maand dient te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat het gezamenlijk gezag van partijen over [minderjarige] wordt beëindigd en dat de vrouw alleen het gezag over [minderjarige] toekomt. Daarnaast is, met wijziging in zoverre van de beschikking van 18 juli 2018 en van het aangehechte convenant en ouderschapsplan, bepaald dat er geen omgang tussen de man en [minderjarige] plaatsvindt. Tot slot is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 7 november 2019 een kinderalimentatie van € 327,- per maand dient te voldoen.
4.2
De man verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de vrouw in haar verzoeken in eerste aanleg met betrekking tot het gezag, de zorgregeling en de kinderalimentatie alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dat deze worden afgewezen, met toewijzing van de verzoeken van de man in hoger beroep ten aanzien van de zorg- en contactregeling en de kinderalimentatie, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht en daarbij te bepalen dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie van € 25,- per maand dient te betalen, dan wel een door het hof juist geachte kinderalimentatie, met ingang van 7 november 2019, waarbij wordt bepaald dat de vrouw gehouden is de door de man over de periode van 7 november 2019 tot 1 mei 2021 teveel betaalde kinderalimentatie aan hem terug te betalen.
4.3
De vrouw verzoekt de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Gezag en omgang
5.1
In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Op grond van artikel 8 lid 1 en 2 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (hierna: Brussel II-bis) is ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd het gerecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, behoudens het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12 Brussel II-bis. Onder het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid valt op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder b in verbinding met artikel 1 lid 2 aanhef en onder a Brussel II-bis (mede) het gezags- en het omgangsrecht. Nu [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is de Nederlandse rechter bevoegd van de verzoeken met betrekking tot het gezag en de zorgregeling kennis te nemen. De rechtbank heeft op deze verzoeken Nederlands recht toegepast. Aangezien daartegen in hoger beroep niet is opgekomen, zal ook het hof daarvan uitgaan.
gezag
5.2
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of de gronden voor beëindiging van het gezamenlijk gezag aanwezig zijn en of de vrouw met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] dient te worden belast.
5.3
De man stelt dat de rechtbank het gezamenlijk gezag van de ouders ten onrechte heeft beëindigd. De rechtbank had een onderzoek door de raad kunnen gelasten, gelet op de zeer summiere onderbouwing van het verzoek van de vrouw. Partijen zijn in staat geweest in het kader van de echtscheiding regelingen te treffen, die zijn neergelegd in een convenant en een ouderschapsplan. Niet is gebleken van zodanige problemen bij de uitvoering van het gezamenlijk gezag dat eenhoofdig gezag gerechtvaardigd is. De man is bereid om zaken ten aanzien van [minderjarige] met de vrouw af te stemmen.
5.4
Volgens de vrouw is er al jaren geen communicatie tussen partijen en zijn er problemen geweest bij de uitoefening van het gezag, zodat het aangewezen is dat zij alleen met het gezag over [minderjarige] belast is.
5.5
De raad adviseert de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het is belangrijk dat de vrouw zelfstandig (dagelijkse) beslissingen ten aanzien van [minderjarige] kan nemen.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253n juncto 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen, het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien: (a.) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b.) wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Volgens vaste jurisprudentie brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders.
5.7
Het hof acht zich voldoende voorgelicht, zodat er geen aanleiding is de raad te verzoeken een onderzoek te doen. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man sinds december 2019 in Polen woont. Gesteld noch gebleken is dat de man voornemens is binnen afzienbare tijd naar Nederland terug te keren. [minderjarige] woont bij de vrouw en de dagelijkse zorg voor [minderjarige] komt geheel voor haar rekening. Het gaat goed met [minderjarige] . Hoewel beide ouders het beste met [minderjarige] voorhebben, bestaat op dit moment onvoldoende basis voor het uitoefenen van gezamenlijk gezag. Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat de communicatie en samenwerking tussen de ouders zo gebrekkig is dat essentiële beslissingen over [minderjarige] niet of niet naar behoren kunnen worden genomen, terwijl niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Weliswaar is gebleken dat de ouders sinds januari 2021 via de mail met elkaar communiceren, maar deze communicatie heeft (voornamelijk) betrekking op het contact tussen de man en [minderjarige] , dus niet op beslissingen die ten aanzien van [minderjarige] moeten worden genomen. Het belang van [minderjarige] vergt dat de vrouw voortvarend en zonder noodzakelijke afstemming met de man de noodzakelijke beslissingen over haar (bijvoorbeeld betreffende schoolkeuze en medische zorg) kan nemen. Onder deze omstandigheden acht het hof wijziging van het gezag in het belang van [minderjarige] noodzakelijk. Dit leidt ertoe dat het verzoek van de man met betrekking tot het gezag zal worden afgewezen en dat de bestreden beschikking op dit punt zal worden bekrachtigd.
Omgang
5.8
De man verzoekt een regeling vast te stellen, die inhoudt dat:
- enkele keren per week bel-/videocontact tussen de man en [minderjarige] plaatsvindt;
- de man en [minderjarige] drie maal per jaar in Nederland enkele dagdelen omgang met elkaar hebben;
- [minderjarige] in de kerstvakantie in de oneven jaren twee weken bij de man verblijft en in de even jaren twee weken bij de vrouw;
- [minderjarige] op haar verjaardag in de oneven jaren bij de man verblijft en in de oneven jaren bij de vrouw;
- [minderjarige] in de paasvakantie in de even jaren bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw verblijft.
5.9
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat er geen omgang tussen hem en [minderjarige] plaatsvindt. De man heeft continu zijn wil tot contact met [minderjarige] kenbaar gemaakt. [minderjarige] is in augustus 2019 bij de man in Polen geweest voor vakantie. Tot eind december 2019 had de man normaal contact, maar op een gegeven moment heeft de vrouw haar telefoonnummer niet aan de man gegeven, waardoor er geen contact meer was. Ter zitting in hoger beroep heeft de man hieraan toegevoegd dat [minderjarige] ook nog in de kerstperiode 2019 bij hem heeft verbleven en dat hij [minderjarige] voor het laatst op 31 juli 2021 tijdens zijn verblijf in Nederland heeft gezien.
5.1
De vrouw betwist dat zij voor de man niet bereikbaar was. Volgens de vrouw is vaststelling van een omgangsregeling niet aangewezen, omdat al geruime tijd geen contact tussen de man en [minderjarige] heeft plaatsgevonden, maar kan zij zich er wel in vinden dat de ouders afspraken maken over contact of omgang tussen de man en [minderjarige] .
5.11
De raad vindt het zorgelijk dat [minderjarige] zo weinig contact met de man heeft. Het is belangrijk dat de vrouw het contact tussen de man en [minderjarige] zo veel mogelijk stimuleert, maar de raad betwijfelt of het zinvol is om de omgang in een regeling neer te leggen.
5.12
Het hof overweegt als volgt. Het wettelijk uitgangspunt is dat een kind en zijn ouders recht hebben op omgang met elkaar, waaronder mede contacten door middel van (video)bellen kunnen vallen. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a, lid 3, BW limitatief opgesomde gronden.
5.13
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw sinds het vertrek van de man naar Polen in december 2019 ervoor heeft gezorgd dat de man en [minderjarige] contact met elkaar hebben als de vrouw met [minderjarige] in Polen is of als de man in Nederland is. Hoewel [minderjarige] heeft aangegeven dat zij met niemand wil videobellen, ook niet met haar grootmoeder moederszijde, heeft de vrouw ter zitting verklaard dat zij zal proberen ervoor te zorgen dat de man en [minderjarige] desalniettemin door middel van videobellen contact met elkaar kunnen hebben. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof het huidige contact tussen de man en [minderjarige] , zoals hiervoor omschreven, op dit moment het maximaal haalbare, in aanmerking nemend de grote fysieke afstand tussen de woonplaats van de man en die van [minderjarige] . Daarom is vaststelling van een omgangsregeling, die inhoudt dat enkele keren per week bel-/videocontact tussen de man en [minderjarige] plaatsvindt en de man en [minderjarige] drie maal per jaar in Nederland enkele dagdelen omgang met elkaar hebben, niet op zijn plaats. Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat de ouders met elkaar afspraken (blijven) maken over de omgang en het contact tussen de man en [minderjarige] , waarbij ook het contact, dan wel de omgang op de verjaardag van [minderjarige] aan de orde kan komen.
5.14
Het hof overweegt ten aanzien van de door de man verzochte regeling voor de paas- en kerstvakantie als volgt. De man wenst dat [minderjarige] deze vakanties bij hem in Polen doorbrengt. De moeder verzet zich daartegen. Hoewel denkbaar is dat een kind in het kader van een omgangsregeling naar zijn of haar ouder(s) in het buitenland reist, acht het hof dit onder de gegeven omstandigheden niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] heeft de man, nadat hij in december 2019 naar Polen was vertrokken, alleen en voor het laatst op 31 juli 2021 gezien. Ook de komende tijd zal [minderjarige] vanwege het voortgezette verblijf van de man in Polen geen fysieke omgang (op regelmatige basis) met de man hebben. [minderjarige] , die nog erg jong is (8 jaar), zou tijdens de paas- en kerstvakantie in een totaal andere (leef)omgeving worden geplaatst, zonder de nabijheid van haar (voldoende) bekende familieleden of andere bekenden, terwijl er sprake is van een moeizame communicatie tussen de ouders, zodat de verwachting gerechtvaardigd is dat voorafgaand aan en tijdens het verblijf van [minderjarige] bij de man tussen de ouders geen (deugdelijke) afstemming over het verloop van de omgang zal plaatsvinden. Onder deze omstandigheden zou het voor [minderjarige] een (te) grote stap en opgave betekenen om gedurende een langere aaneengesloten periode bij de man, die zij slechts sporadisch ziet, in Polen te verblijven. Zoals hiervoor vermeld heeft de vrouw er toe nu toe voor gezorgd dat de man en [minderjarige] contact met elkaar hebben als zij met [minderjarige] in Polen is. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw ervoor zal zorgen dat dit contact wordt voortgezet.
5.15
Dit leidt ertoe dat de verzoeken van de man met betrekking tot de omgang zullen worden afgewezen en de bestreden beschikking op dit punt zal worden bekrachtigd.
Kinderalimentatie
5.16
De Nederlandse rechter is op grond van het bepaalde in artikel 3 aanhef en onder b en artikel 9 van de Alimentatieverordening (EG) 4/2009 (Ali-vo) bevoegd kennis te nemen van de zaak, omdat de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
5.17
Op grond van artikel 15 Ali-vo in verband met artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 wordt de onderhoudsverplichting beheerst door Nederlands recht, zoals ook de rechtbank heeft overwogen en waartegen partijen geen grieven hebben gericht.
ingangsdatum
5.18
Nu partijen geen grieven hebben gericht tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum (7 november 2019), zal ook het hof met ingang van deze datum de omvang van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] beoordelen.
5.19
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
behoefte van [minderjarige]
5.2
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk, inclusief het kindgebonden budget waarop tijdens het huwelijk aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de gangbare NIBUD-tabellen vast. Het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
5.21
Tussen partijen is niet in geschil dat in het kader van de berekening van de behoefte van [minderjarige] aan de zijde van de man moet worden uitgegaan van een salaris van € 32.777,- op jaarbasis, daarbij rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het op basis van deze gegevens berekende NBI van de man bedraagt € 2.098,- per maand. Daarnaast zijn partijen het erover eens dat aan de zijde van de vrouw moet worden uitgegaan van een salaris van € 20.412,-- op jaarbasis, daarbij rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het op basis van deze gegevens berekende NBI van de vrouw bedraagt € 1.701,- per maand.
5.22
Gelet op het voorgaande bedroeg het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen € 3.799,- per maand. De leeftijd van [minderjarige] ten tijde van het uiteengaan van partijen en het daarbij behorende aantal tabelpunten van 4 in aanmerking nemende, berekent het hof de behoefte van [minderjarige] op basis van de tabel 2018 op € 434,- per maand. Hierbij is er rekening mee gehouden dat [dochter] ten tijde van het huwelijk van partijen deel van het gezin uitmaakte. De behoefte van [minderjarige] bedraagt geïndexeerd naar het jaar van de ingangsdatum (2019) € 443,- per maand.
draagkracht ouders
5.23
Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderalimentatie dient de draagkracht van beide partijen in de beoordeling te worden betrokken. Het hof zal bij de bepaling van hun draagkracht het NBI tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget te verminderen met de belastingen en de premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de in 2019 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)] bij een netto besteedbaar inkomen hoger dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.24
Gelet op wat hiervoor onder 5.18 over de ingangsdatum is overwogen, zal het hof de draagkracht van beide partijen beoordelen vanaf 7 november 2019. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende gegevens.
draagkracht vrouw
5.25
Tussen partijen is niet in geschil dat in het kader van de berekening van de draagkracht van de vrouw moet worden uitgegaan van een salaris van € 20.412,- bruto per jaar. Hieruit volgt een NBI van € 2.178,- per maand, daarbij rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget. Haar draagkracht wordt aan de hand van de hiervoor onder 5.23 vermelde draagkrachtformule vastgesteld op € 402,- per maand.
draagkracht man
5.26
Partijen verschillen van mening over het aan de zijde van de man in aanmerking te nemen inkomen.
De vrouw stelt dat de man fulltime werkt en dat hij samen met zijn broer eigenaar is van [onderneming] te [plaats] , Polen (hierna: [onderneming] ), een succesvolle onderneming die zich op zonne-energie richt. De man en zijn broer verdelen de winst uit deze onderneming bij helfte. De vrouw stelt zich op het standpunt dat van een arbeidsinkomen van de man van € 40.000,- per jaar moet worden uitgegaan.
De man voert aan dat hij sinds december 2019 in Polen woont en werkt en dat met een veel lager bedrag aan inkomsten gerekend moet worden, gelet op het feit van algemene bekendheid dat in Polen de verdiensten substantieel lager liggen. Volgens de man moet worden uitgegaan van een inkomen van circa € 1.000,- bruto per maand (4.500 PLN), op basis waarvan zijn NBI € 949,- per maand bedraagt en hij in staat is om een kinderalimentatie van € 25,- per maand te betalen.
5.27
Het hof overweegt als volgt. Zoals op de mondelinge behandeling in hoger beroep met partijen is afgesproken, heeft de advocaat van de man na afloop van de mondelinge behandeling een (Nederlandse vertaling van de) arbeidsovereenkomst tussen de man en [onderneming] , een verklaring van [onderneming] betreffende de loonbetaling en bewijs van salarisbetalingen in het geding gebracht. Hoewel de vrouw ter zitting in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk te reageren op de door de man ingediende stukken en haar stelling dat de man mede-eigenaar van [onderneming] is met stukken te onderbouwen, heeft zij van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Nu deze gegevens overeenstemmen met de in de aangifte IB 2020 van de man vermelde inkomensgegevens, zal het hof uitgaan van de door hem overgelegde stukken met betrekking tot de overboeking van het salaris, waaruit blijkt dat de man 3.279 zloty netto per maand aan salaris ontvangt. Omdat het NBI van de man lager is dan € 1.375,- per maand wordt zijn draagkracht aan de hand van de draagkrachttabel bepaald op € 25,- per maand. Deze draagkracht is volledig beschikbaar voor [minderjarige] , reeds om de reden dat de man tegenover [dochter] niet langer onderhoudsplichtig is. In dit verband is van belang dat de vrouw onvoldoende weersproken heeft gesteld dat de man in de zomer van 2019 de erkenning van [dochter] ongedaan heeft gemaakt.
draagkrachtvergelijking
5.28
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw is € 427,- per maand (€ 402,- + € 25,-). Nu de gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van [minderjarige] van € 443,- per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De man en de vrouw worden immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
zorgkorting
5.29
Het hof zal geen rekening houden met zorgkorting, omdat de man en [minderjarige] niet op structurele basis omgang met elkaar hebben.
te betalen kinderalimentatie
5.3
Gelet op het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de kinderalimentatie vernietigen en, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 18 juli 2018 en het daaraan gehechte ouderschapsplan, overeenkomstig het verzoek van de man in hoger beroep de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 7 november 2019 vaststellen op € 25,- per maand.
alimentatieberekeningen
5.31
Het hof heeft berekeningen van het NBI van partijen gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
terugbetalingsverplichting
5.32
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw gehouden is de door hem over de periode van 7 november 2019 tot 1 mei 2021 teveel betaalde kinderalimentatie aan hem terug te betalen. Hij voert hiertoe aan dat de vrouw wist dan wel kon weten dat de man in Polen substantieel minder verdiende.
5.33
De vrouw stelt dat de man van 23 augustus 2019 tot 23 maart 2021 geen kinderalimentatie heeft betaald, met uitzondering van de kinderalimentatie over de maanden januari, februari en maart 2021.
5.34
Het hof overweegt dat voor zover de man over de periode van 7 november 2019 tot 1 mei 2021 meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij dit meerdere terugbetaalt, nu dit, gezien de behoefte van [minderjarige] geacht moet worden noodzakelijkerwijs te zijn verbruikt.
5.35
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van het gezag;
- bekrachtigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de omgang in die zin dat geen omgangsregeling wordt vastgelegd, met inachtneming van het hiervoor onder 5.13 en 5.14 overwogene over het contact tussen de man en [minderjarige] waarvoor de vrouw zorgdraagt;
- vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de kinderalimentatie en opnieuw rechtdoende:
- bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 18 juli 2018 en het daaraan gehechte ouderschapsplan, dat de man aan de vrouw met ingang van 7 november 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 25,- (zegge: vijfentwintig euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode van 7 november 2019 tot 1 mei 2021 meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de vrouw hetgeen zij ten titel van kinderalimentatie teveel heeft ontvangen, niet aan de man hoeft terug te betalen;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 15 maart 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.