ECLI:NL:GHAMS:2022:725

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
23-000050-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen met verwerping van noodweer(exces)

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van openlijk in vereniging geweld plegen tegen een persoon, in strijd met artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. De feiten vonden plaats op 19 maart 2020 te Beinsdorp, waar de verdachte samen met anderen geweld heeft gepleegd tegen de aangever. De verdachte heeft aangevoerd dat hij handelde uit noodweer, maar het hof oordeelt dat er geen sprake was van een noodweersituatie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld, ondanks zijn beroep op noodweer. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, en moet een schadevergoeding van € 2.665,00 betalen aan de benadeelde partij. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de immateriële schade heeft vastgesteld op € 1.000,00 en de materiële schade op € 1.665,00. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000050-21
datum uitspraak: 8 maart 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 6 januari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-168604-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 19 maart 2020 te Beinsdorp, gemeente Haarlemmermeer openlijk, te weten, aan de [adres 2], in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en/of een goed te weten [benadeelde] door deze met de vuist in/tegen het gezicht/hoofd te slaan en/of te slaan en/of trappen tegen het lichaam;
subsidiairhij op of omstreeks 19 maart 2020 te Beinsdorp, gemeente Haarlemmermeer [benadeelde] heeft mishandeld door in/tegen het gezicht/hoofd te slaan ten gevolge waarvan deze op de grond is gevallen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere (bewijs)overwegingen komt en anders bepaalt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.

Bewijsoverweging (primair)

De advocaat-generaal heeft betoogd dat volgens hem geen sprake is van openlijke geweldpleging, maar dat de verdachte dient te worden veroordeeld voor het subsidiair ten laste gelegde feit, te weten mishandeling. De verdachte heeft aangever [benadeelde] tegen het hoofd geslagen. Ook het op de grond vallen als gevolg van die slag acht de advocaat-generaal niet bewezen, omdat getuige [getuige 1] heeft verklaard dat anderen dan de verdachte, te weten de overige inzittenden van de Fiat 500, de aangever naar de grond hebben getrokken.
De verdediging heeft ter zake geen specifiek standpunt ingenomen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat van het in vereniging plegen van openlijk geweld als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht sprake is indien een verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld. Deze bijdrage behoeft niet van gewelddadige aard te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep waardoor het openlijk geweld wordt gepleegd is niet zonder meer voldoende om hem aan te merken als iemand die in vereniging geweld pleegt. Er zal moeten worden beoordeeld of de door de verdachte geleverde intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. Indien daar sprake van is kunnen hem ook de geweldshandelingen van anderen als onderdeel van het in vereniging gepleegde openlijke geweld worden aangerekend.
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting, meer in het bijzonder de ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen van de onafhankelijke getuigen [getuige 1] en [getuige 2], de navolgende feiten en omstandigheden vast.
De aangever was doende met een bijzondere manoeuvre, te weten het achteruit inparkeren van zijn combinatie. Het andere verkeer, waaronder een Fiat 500 met de verdachte als bestuurder, moest daarop wachten, waarop de verdachte is gaan claxonneren. De verdachte is op enig moment uitgestapt, waarbij het bestuurdersportier van de Fiat 500 tegen de combinatie van de aangever aan is gekomen.
De aangever, die ook was uitgestapt, heeft de verdachte een duw gegeven, waarna de verdachte de aangever heeft vastgepakt/aan zijn jas heeft getrokken en een klap heeft gegeven. Daarbij waren de overige drie inzittenden van de Fiat 500 aanwezig, in de zin van meer dan getalsmatige versterking, nu zij de aangever (ook) hebben vastgepakt en naar de grond hebben gewerkt. Vervolgens zijn de verdachte en de overige drie inzittenden gezamenlijk in de Fiat 500 vertrokken.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de verdachte door te handelen zoals hiervoor is vermeld een voldoende significante en wezenlijke bijdrage aan het openlijke geweld heeft geleverd. Het hof acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 maart 2020 te Beinsdorp, gemeente Haarlemmermeer openlijk, te weten aan de [adres 2], in elk geval op de openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [benadeelde] door deze met de vuist tegen het hoofd te slaan.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

Beroep op noodweer(exces)
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces en om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is betoogd dat de aangever boos op de verdachte af is komen lopen in een situatie waarin de verdachte zijn weg niet kon vervolgen doordat hij niet met zijn auto kon wegrijden. Bovendien is hij als eerste door de aangever aangevallen doordat hij een duw en een vuistslag van hem kreeg. De verdachte heeft aangever hierop uit verdediging geslagen. De rug toekeren om weer in de auto te stappen was gezien het geweld van de aangever en de ruimte niet mogelijk. Indien de verdachte hierbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, kwam dit door de hevige gemoedstoestand van de verdachte, nu hij enorm was geschrokken door de aanval van de aangever.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de hiervoor, bij de bewijsoverwegingen, vastgestelde feiten en omstandigheden is sprake geweest van een duw van de aangever. Dat de aangever de verdachte na de duw ook zou hebben geslagen, zoals de verdachte en de andere inzittenden van de Fiat hebben verklaard, wordt niet bevestigd door andere getuigen, onder wie de onafhankelijke getuigen [getuige 1] en [getuige 2], aan wier verklaringen het hof in dit opzicht meer waarde hecht. Het hof overweegt in dit verband dat, anders dan de raadsman in zijn pleitaantekeningen stelt, getuige [getuige 2] de aangever
nietkent, getuige het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] (p. 74 van het dossier). Het hof gaat mitsdien uit van een enkele duw door aangever. Uit de stukken in het dossier, meer in het bijzonder de foto’s van de situatie ter plaatse, volgt verder niet dat de verdachte zelf ten tijde van de duw geen kant op kon; zijn auto kon hij wellicht op dat moment niet verplaatsen, maar niet is gebleken dat hij zelf op enig moment ‘klem’ is komen te zitten. Ook is niet aannemelijk geworden dat en waarom na de duw sprake zou zijn geweest van onmiddellijk dreigend gevaar voor een (hernieuwde) aanranding.
Anders dan de politierechter is het hof van oordeel dat het door de aangever duwen van de verdachte wel is aan te merken als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De vraag is echter of het voor de verdachte noodzakelijk was om zich hiertegen te verdedigen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend, nu de daarop volgende handelingen van de verdachte, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm ervan, niet worden aangemerkt als verdedigingshandelingen. Zijn handelingen moeten – naar de kern bezien – als aanvallend worden aangemerkt.
Immers heeft de verdachte, bij wie – getuige het claxonneren – kennelijk al eerder irritatie was ontstaan vanwege de door de aangever verrichte bijzondere manoeuvre, terwijl hij werd bijgestaan door de overige inzittenden in de Fiat 500, de aangever na een enkele duw een vuistslag gegeven en hem vastgepakt, waarbij ook de overige inzittenden zich niet onbetuigd hebben gelaten door aangever vast te pakken en naar de grond te werken. Van een noodweersituatie was derhalve geen sprake. Het beroep op noodweer(exces) wordt om die reden verworpen.
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, te vervangen door 80 dagen hechtenis, waarvan 40 uren voorwaardelijk, te vervangen door 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor hetgeen hem subsidiair ten laste is gelegd een taakstraf voor de duur van 50 uren, te vervangen door 25 dagen hechtenis zal worden opgelegd.
De raadsman heeft het hof verzocht om, indien het feit bewezen zal worden verklaard, rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de omstandigheid dat het feit reeds (bijna) twee jaar geleden heeft plaatsgevonden en met artikel 63 Wetboek van Strafrecht (Sr). Verzocht is om schuldigverklaring zonder oplegging van straf (toepassing van artikel 9a Sr).
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. Als gevolg hiervan is het slachtoffer buiten bewustzijn geraakt en heeft hij pijn en letsel ondervonden. Door op deze manier te handelen is een inbreuk gemaakt op zijn lichamelijke integriteit. Dergelijke misdrijven versterken gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Bij de oplegging van de straf heeft het hof rekening gehouden met de LOVS-oriëntatiepunten. Het hof ziet redenen om af te wijken van de strafeis van de advocaat-generaal, omdat de advocaat-generaal in tegenstelling tot het hof meent dat de verdachte dient te worden veroordeeld voor hetgeen hem subsidiair ten laste is gelegd.
De verdachte is een jonge meerderjarige en heeft geen relevante strafbare feiten op zijn strafblad staan. Ook is artikel 63 Wetboek van Strafrecht van toepassing.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Voor een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel, zoals door de raadsman verzocht, ziet het hof geen aanleiding, gezien de ernst van het feit.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.165,00, bestaande uit € 1.665,00 aan materiële schade en
€ 1.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de beslissing van de politierechter ten aanzien van de vordering dient te worden overgenomen, te weten algehele toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 3.165,00 met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft verzocht om afwijzing dan wel niet ontvankelijkheid van de vordering, primair vanwege het verzoek om ontslag van alle rechtsvervolging in verband met het noodweer(exces) verweer. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de vordering niet eenvoudig is vast te stellen vanwege onder meer de eigen schuld van de aangever, of tenminste mede schuld. Meer subsidiair is de hoogte van de vordering betwist, omdat ten aanzien van het verlies van arbeidsvermogen onvoldoende is aangetoond dat het niet kunnen inhuren van het slachtoffer tot de daadwerkelijk gevorderde schade heeft geleid of dat geen andere inkomsten, ziekengeld of vergoeding mogelijk was. Ook is het gevorderde bedrag aan immateriële schade te hoog.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat, mede gelet op hetgeen het hof hiervoor in het kader van de bewezenverklaring en de verwerping van het beroep op noodweer(exces) heeft overwogen, de vordering niet op die grond afgewezen dan wel niet ontvankelijk moet worden verklaard; de behandeling van de vordering levert (ook) geen onevenredige belasting van het strafgeding op.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Ten aanzien van de materiële schade is het hof van oordeel dat deze schade door de benadeelde partij voldoende is onderbouwd middels een afschrift van het eigen risico over het jaar 2020, waaruit blijkt dat zijn eigen risico ter hoogte van € 385,00 door het onder het primair ten laste gelegde feit volledig is verbruikt. Ook is het verlies aan arbeidsvermogen van € 1.200,00 naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd door de brieven van [bedrijf] van 25 augustus 2020 en 2 november 2020, waaruit blijkt dat de benadeelde partij, zijnde ZZP-er, in de relevante periode niet in staat was het werk te verrichten waarvoor hij door het bedrijf was ingehuurd en wat zijn uurtarief zou zijn geweest.
Immateriële schade
Ten aanzien van de vordering tot immateriële schadevergoeding overweegt het hof dat sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade.
Uit het schadevergoedingsformulier blijkt dat de benadeelde partij na het incident als gevolg van de klappen tegen zijn hoofd letsel heeft opgelopen, te weten een hoofdwond die in het ziekenhuis moest worden gelijmd. Ook heeft de benadeelde partij pijn opgelopen in zijn hoofd en kaak. Hij heeft nog enkele weken na het incident last gehad van zijn kaak, van een stijve nek, van zijn hoofdwond en hij sliep gedurende deze periode slecht. Ook heeft de benadeelde partij angstklachten ontwikkeld, die pas drie maanden na het incident afnamen.
De raadsman van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de benadeelde partij tot op de dag van vandaag nog last heeft van hoofdpijn klachten. Hij kan nog steeds geen volledige dagen werken, ligt elke avond om 20.00 uur in bed en is erg prikkelbaar. De in eerste aanleg aangehaalde uitspraken dienen als indicatie voor het gevorderde bedrag. Daarbij is volgens de raadsman het letsel van de benadeelde partij in deze zaak erger dan het letsel dat de benadeelde partijen uit de uitspraken hebben opgelopen.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00.
Conclusie
De verdachte is tot vergoeding van die schade, te weten € 2.665,00, gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2020.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.665,00 (tweeduizend zeshonderdvijfenzestig euro) bestaande uit € 1.665,00 (duizend zeshonderdvijfenzestig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.665,00 (tweeduizend zeshonderdvijfenzestig euro) bestaande uit € 1.665,00 (duizend zeshonderdvijfenzestig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 36 (zesendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 19 maart 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Senden, mr. J.W.P. van Heusden en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Damo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 maart 2022.