ECLI:NL:GHAMS:2022:71

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
200.291.233/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake kinderalimentatie en behoefte van minderjarige na scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie voor de minderjarige [de minderjarige]. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2020 aangevochten, waarin de man was verplicht om € 100,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De vrouw verzocht het hof om de alimentatie te verhogen naar € 322,- per maand, gebaseerd op haar berekeningen van de behoefte van [de minderjarige] en de financiële situatie van beide ouders.

Het hof heeft vastgesteld dat de man, op basis van zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 3.350,- per maand, en de vrouw, met een NBI van € 2.562,- per maand, voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. De behoefte van [de minderjarige] werd berekend op basis van de inkomens van beide ouders en de kosten van kinderopvang. Het hof heeft de behoefte van [de minderjarige] vastgesteld op € 373,- per maand tot 1 juli 2020, € 477,- van 1 juli 2020 tot 1 januari 2021, en € 528,- vanaf 1 januari 2021.

Na een zorgkorting van 15% op de behoefte, heeft het hof de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 169,- per maand tot 1 juli 2020, € 232,- van 1 juli 2020 tot 1 januari 2021, en € 261,- per maand vanaf 1 januari 2021. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de kinderalimentatie, en het hof heeft de nieuwe bedragen vastgesteld, uitvoerbaar bij voorraad. De beslissing is openbaar uitgesproken door de voorzitter op 11 januari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.291.233/01
zaaknummer rechtbank: C/13/682986 / FA RK 20-2325
beschikking van de meervoudige kamer van 11 januari 2022 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat voorheen: mr. O.O. van der Lee te Amsterdam,
advocaat thans: mr. J. van Appia te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.A. Koers te Leusden.
Als belanghebbende is mede aangemerkt de hierna te noemen minderjarige [dochter] (verder te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 2 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. In deze beschikking is tevens onder zaaknummer C/13/691757 FA RK 20-6909 een beslissing gegeven op het verzoek van de man om een voorlopige voorziening te treffen. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 2 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 december 2020.
2.2
De man heeft op 12 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is verder nog ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 oktober 2021 met bijlagen, ontvangen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 oktober 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de vrouw en de man is geboren:
- [de minderjarige] , [in] 2020. Partijen hebben niet samengewoond. De man heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
Uit een eerdere relatie van de moeder is geboren:
- [kind] , [in] 2008.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 31 augustus 2020, gegeven in de procedure die tot de bestreden beschikking heeft geleid, is bepaald dat de man voorlopig € 100,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderalimentatie), met ingang van 3 augustus 2020, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover nu van belang, bepaald dat de man aan de vrouw als kinderalimentatie tot 1 juli 2020 € 104,- per maand dient te betalen en met ingang van 1 juli 2020 € 170,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vrouw verzoekt in hoger beroep, met vernietiging (in zoverre) van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de man een kinderalimentatie zal voldoen, die passend is gezien de behoefte van [de minderjarige] , de situatie ter zake de omgang en de respectievelijke inkomens van partijen, en waarvan de vrouw meent dat deze volgens haar berekening € 322,- per maand dient te bedragen.
4.3
De man verzoekt de vrouw in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de grief ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het hof heeft het verzoek van de man om de bij journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 oktober 2021 overgelegde stukken buiten beschouwing te laten ter zitting verworpen. Volgens artikel 5.6. van de Tijdelijke regeling met aanvullende richtlijnen en aanwijzingen voor het behandelen van familie- en jeugdzaken bij de gerechtshoven in verband met de maatregelen als gevolg van het coronavirus, dienen stukken uiterlijk vijf werkdagen vóór de mondelinge behandeling te worden ingediend. Vaststaat dat bedoelde stukken op 13 oktober 2021 zijn ingediend, derhalve, gelet op voormelde termijn, tijdig. Gelet op het voorgaande zal het hof bedoelde stukken in zijn beoordeling betrekken.
Inhoudelijke beoordeling
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Behoefte van [de minderjarige]
5.3
De behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wordt aldus bepaald, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget). De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Het aldus gevonden eigen aandeel kan worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek van kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.
5.4
Het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van ieder van partijen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Voor de berekening van de behoefte van [de minderjarige] wordt uitgegaan van het NBI van ieder van partijen ten tijde van haar geboorte.
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat het NBI van de man moet worden berekend op basis van een salaris van € 55.593,- bruto per jaar, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en dat op grond daarvan zijn NBI € 3.178,- per maand bedraagt. Het hof zal hier dan ook van uitgaan. Aan de zijde van de man wordt verder rekening gehouden met een kindgebonden budget van € 172,- per maand, zodat zijn totale NBI € 3.350,- per maand bedraagt. De behoefte van [de minderjarige] bedraagt (in 2020) op basis van laatstgenoemd NBI € 432,- per maand, uitgaande van de behoeftetabel voor 1 kind en 4 kinderbijslagpunten.
5.6
De vrouw stelt dat in de bestreden beschikking ten onrechte is overwogen dat de rechtbank niet over financiële stukken van haar zijde beschikt. Bij verweerschrift van 30 oktober 2020 heeft de vrouw haar financiële stukken en een berekening van de kosten van [de minderjarige] overgelegd. De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige] op een te laag bedrag vastgesteld.
5.7
Volgens de man is in de bestreden beschikking van de juiste inkomensgegevens van partijen uitgegaan. De rechtbank heeft het inkomen van de vrouw uit de door de man overgelegde berekening overgenomen. De berekening van de man is gebaseerd op het door de vrouw bij de rechtbank ingediende verweerschrift van 30 oktober 2020, waarbij een aantal uitkeringsspecificaties van de vrouw zijn overgelegd.
5.8
Tussen partijen is niet in geschil dat het NBI van de vrouw moet worden berekend op basis van een uitkering op grond van de Ziektewet van € 558,- bruto per week, wat neerkomt op een bedrag van € 29.016,- op jaarbasis. In laatstgenoemd bedrag is de vakantietoeslag verdisconteerd. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedraagt haar NBI € 2.240,- per maand. Aan de zijde van de vrouw wordt verder rekening gehouden met een kindgebonden budget van € 322,- per maand, zodat haar totale NBI € 2.562,- per maand bedraagt. De behoefte van [de minderjarige] bedraagt (in 2020), uitgaande van de onder 5.5, laatste zin, vermelde uitgangspunten € 314,- per maand.
5.9
Het gemiddelde van de behoefte van [de minderjarige] berekend op basis van het NBI van ieder van de ouders bedraagt € 373,- per maand. De per 1 januari 2021 geïndexeerde behoefte van [de minderjarige] bedraagt € 384,- per maand.
5.1
De behoefte van [de minderjarige] wordt vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang. Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat er tot 1 juli 2020 geen sprake is geweest van kosten van kinderopvang, dat de netto kosten van kinderopvang in de periode van 1 juli 2020 tot 1 januari 2021 € 104,- per maand hebben bedragen en dat deze kosten vanaf 1 januari 2021 € 144,- per maand bedragen. De behoefte van [de minderjarige] komt hiermee tot 1 juli 2020 op € 373,- per maand, van 1 juli 2020 tot 1 januari 2021 op € 477,- per maand en vanaf 1 januari 2021 op € 528,- per maand.
Behoefte van [kind]
5.11
De man stelt dat de vrouw de behoefte van [kind] niet heeft onderbouwd en dat de vader van [kind] aan de vrouw kinderalimentatie ten behoeve van [kind] betaalt. Het hof overweegt dat partijen de behoefte van [kind] in het door hen in oktober 2019 ondertekende ouderschapsplan hebben begroot op € 422,- (het hof leest: per maand) en dat zij hebben afgesproken daarin naar rato van hun draagkracht bij te dragen. De per 1 januari 2020 geïndexeerde behoefte bedraagt € 433,- per maand. Partijen zijn in het ouderschapsplan overeengekomen dat de vader van [kind] aan de vrouw met ingang van oktober 2019 ten behoeve van [kind] een kinderalimentatie van € 255,- per maand betaalt, welke alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering. De per 1 januari 2020 geïndexeerde kinderalimentatie bedraagt € 261,- per maand. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat de vader van [kind] (in ieder geval) over de maanden januari, februari, april, mei, juli en september 2021 een bijdrage van € 255,- heeft voldaan. De vrouw heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat een co-ouderschapsregeling voor [kind] geldt. Dit betekent dat een bedrag van € 152,- per maand (35% van € 433,-) bij wijze van zorg in natura voor rekening van de vader van [kind] komt. Indien op de behoefte van € 433,- per maand de kinderalimentatie van € 261,- per maand en de kosten van de zorg in natura van de vader van [kind] van € 152,- in mindering worden gebracht, resteert een bedrag van € 20,- per maand. Nu de vrouw verder nog kinderbijslag en kindgebonden budget voor [kind] ontvangt, wordt zij geacht volledig in de kosten van [kind] te kunnen voorzien. Dit betekent dat de in het navolgende te bepalen draagkracht van de vrouw volledig ten behoeve van [de minderjarige] kan worden aangewend.
Draagkracht ouders
5.12
Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderalimentatie dient de draagkracht van beide partijen in de beoordeling te worden betrokken. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de in 2020 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)] bij een netto besteedbaar inkomen hoger dan € 1.660,- per maand. Voor 2021 geldt de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + € 1.000,-)] bij een netto besteedbaar inkomen hoger dan € 1.700,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,- in 2020 en € 1.000,- in 2021 aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.13
Bij de beoordeling van de draagkracht van partijen gaat het hof uit van de volgende gegevens.
Draagkracht man
5.14
Partijen zijn het erover eens dat het NBI van de man, op basis van een bruto jaarinkomen van € 55.593,-, rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, € 3.178,- per maand (in 2020) bedraagt en dat zijn draagkracht op grond van de in 2020 geldende draagkrachtformule € 875,- per maand is, zodat het hof hier ook vanuit zal gaan. Op grond van de in 2021 geldende draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht € 882,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.15
Aan de zijde van de vrouw gaat het hof uit van het hiervoor onder 5.8 op basis van haar inkomen en het kindgebonden budget berekende NBI van € 2.562,- per maand (in 2020). De draagkracht van de vrouw bedraagt op grond van de in 2020 geldende draagkrachtformule € 573,- per maand en in 2021 € 580,- per maand.
5.16
Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met de door de man gestelde omstandigheid dat de werkelijke woonlast van de vrouw lager is dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait en de draagkrachtformule op dit punt aan te passen, nu de man hiervoor onvoldoende onderbouwing heeft gegeven.
Draagkrachtvergelijking
5.17
De totale draagkracht van partijen bedraagt in 2020 € 1.448,- per maand en in 2021 € 1.462,- per maand. Deze bedragen overschrijden de behoefte van [de minderjarige] . Gelet op het verschil in de behoefte van [de minderjarige] in de periode tot 1 juli 2020 (€ 373,- per maand), van 1 juli 2020 tot 1 januari 2021 (€ 477,- per maand) en vanaf 1 januari 2021 (€ 528,- per maand) zal per periode een draagkrachtvergelijking worden gemaakt. De verdeling van de kosten van [de minderjarige] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Tot 1 juli 2020:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 875 : 1.448 x 373 = € 225,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 573 : 1.448 x 373 = € 148,- per maand.
Van 1 juli 2020 tot 1 januari 2021:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 875 : 1.448 x 477 = € 288,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 573 : 1.448 x 477 = € 189,- per maand.
Vanaf 1 januari 2021
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 882 : 1.462,- x 528 = € 319,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 580 : 1.462,- x 528 = € 209,- per maand.
Zorgkorting
5.18
De kosten van de verdeling van de zorg voor [de minderjarige] zullen in aanmerking worden genomen als een percentage van de behoefte (het tabelbedrag), de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 2 december 2020 is in het kader van de provisionele voorziening de voorlopige omgangsregeling - zoals afgesproken/vastgesteld bij beschikking van 30 augustus 2020 - gehandhaafd, met dien verstande dat de man [de minderjarige] in de oneven weken op maandag bij de vrouw komt ophalen om 10.00 uur. Nu tussen partijen niet in geschil is dat wordt toegewerkt naar een uitbreiding van de omgang tussen de man en [de minderjarige] , acht het hof een zorgkortingspercentage van 15% op zijn plaats. Dit leidt tot een zorgkorting van € 56,- per maand in 2020 (15% van € 373,-) en van € 58,- per maand (15% van € 384,-) in 2021. De ouders hebben gezamenlijk voldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Het bedrag van de zorgkorting wordt daarom volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
Conclusie kinderbijdrage
5.19
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de volgende door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie in overeenstemming met de wettelijke maatstaven:
- tot 1 juli 2020 € 169,- per maand;
- van 1 juli 2020 tot 1 januari 2021 € 232,- per maand;
- vanaf 1 januari 2021 € 261,- per maand.
Dit leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal vernietigen en zal beslissen als hierna vermeld.
Alimentatieberekeningen
5.2
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen en de verdeling van de kosten van [de minderjarige] . Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
5.21
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze betrekking heeft op de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] :
- tot 1 juli 2020 een bedrag van € 169,- per maand (zegge: eenhonderd negenenzestig euro) per maand;
- van 1 juli 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 232,- (zegge: tweehonderd tweeëndertig euro) per maand;
- vanaf 1 januari 2021 een bedrag van € 261,- (zegge: tweehonderd eenenzestig euro) per maand, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. M.T. Hoogland en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 11 januari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.