ECLI:NL:GHAMS:2022:708

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
200.287.914/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst wegens wangedrag huurder tegenover aannemer

In deze zaak gaat het om de vraag of de huurovereenkomst tussen de huurders en de verhuurster ontbonden moet worden vanwege het wangedrag van een van de huurders, [appellant sub 1], tegenover de aannemer die groot onderhoud aan de woning moest uitvoeren. De verhuurster, [geïntimeerde], stelt dat het gedrag van [appellant sub 1] zo ernstig was dat de aannemer het werk heeft neergelegd. Het hof heeft in zijn uitspraak van 8 maart 2022 geoordeeld dat de stelling van de verhuurster voorshands bewezen wordt geacht, maar dat de huurders de mogelijkheid hebben om tegenbewijs te leveren. Indien zij hierin slagen, kan de vordering van de verhuurster niet worden toegewezen. De zaak is ontstaan na een eerdere procedure waarin de huurders in kort geding vorderden dat de verhuurster zou worden veroordeeld tot het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan de woning. De huurders hebben de woning inmiddels ontruimd, maar betwisten de beschuldigingen van de verhuurster. Het hof heeft de huurders toegelaten tot het leveren van tegenbewijs door het horen van getuigen. De zaak is verwezen naar de rol voor het opgeven van verhinderdata.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.287.914/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8207463 \ CV EXPL 19-18781
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 maart 2022
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
wijlen [appellante sub 2],
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. E.B.R. van Griethuysen te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd. [appellanten] zullen afzonderlijk als [appellant sub 1] en [appellante sub 2] worden aangeduid.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 24 december 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) van 16 december 2020, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellanten] als gedaagden (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Vervolgens is arrest gevraagd.
Bij H16-formulier van 27 januari 2022 van de zijde van [appellanten] is het hof meegedeeld dat [appellante sub 2] inmiddels is overleden.
[appellanten] hebben onder verwijzing naar de appeldagvaarding geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof, kort gezegd, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.17 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Daarvan worden hier de volgende feiten vermeld:
( a) [appellanten] huurden ten tijde van het uitspreken van het bestreden vonnis ruim dertig jaar de woning aan de [adres] (hierna: de woning), aanvankelijk van de vader van [geïntimeerde] en sinds diens overlijden van [geïntimeerde] .
( b) In april 2019 hebben [appellanten] in kort geding gevorderd dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld tot het uitvoeren van diverse (onderhouds)werkzaamheden aan de woning. Het ‘proces-verbaal van schikking’ van de zitting van 27 mei 2019 houdt onder meer in:

“Partijen komen ter beëindiging van hun geschil het volgende overeen:

1.
[geïntimeerde] zal in de maand oktober 2019 met volle medewerking van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] op behoorlijke wijze uitvoering geven aan alle werkzaamheden genoemd in de dagvaarding van 15 april 2019 op bladzijde 7 onder 1.”
( c) [geïntimeerde] heeft ter uitvoering van de werkzaamheden aan de woning Bouwbedrijf [X] te [plaats] (verder ook: de aannemer) ingeschakeld.
( d) In de periode van 24 september 2019 tot en met 27 oktober 2019 is tussen en/of namens partijen via de mail en in brieven gecorrespondeerd over de uitvoering van de werkzaamheden, de (niet-)medewerking daaraan door [appellanten] en de bejegening van de aannemer door [appellanten]
( e) Een brief van [geïntimeerde] aan [appellanten] van 8 november 2019 luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Hierbij deel ik u mede dat ik de huurovereenkomst met betrekking tot de door u van mij gehuurde woonruimte aan de [adres] per heden opzeg (…) tegen de datum van 1 maart 2020. De reden voor deze opzegging is uw wangedrag. Dit met name gepleegd door de heer [appellant sub 1] . Dit de laatste tijd veelvuldig gepleegd ten opzichte van de aannemer en de door deze aannemer ingeschakelde derden, de “timmerlieden” die in de woning aan het werk waren. Hierdoor het nu te verrichte grootonderhoud niet van de grond is gekomen. De werkzaamheden zijn halverwege het werk hierdoor door hen definitief gestaakt. Ik meen dat u zich hiertoe niet heeft gedragen als van een goed huurder mocht worden verwacht. De maat is thans bij mij vol.(…) Graag ontvang ik binnen nu en twee weken (…) de reactie of u uiterlijk 1 maart 2020 de woning vrijwillig zult verlaten en ontruimd mij weer ter vrije beschikking stelt (…)”

( f) [appellanten] hebben op deze brief niet gereageerd en de woning op 1 maart 2020 niet verlaten.
( g) In maart 2020 hebben [appellanten] in kort geding gevorderd dat [geïntimeerde] op straffe van de verbeurte van een dwangsom zou worden veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van het te wijzen vonnis het op 27 mei 2019 ter zitting opgestelde proces-verbaal van schikking na te komen. Bij vonnis van 6 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van (kennelijk) de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, deze vordering afgewezen. Voor zover relevant luidt dit vonnis:

“De voorzieningenrechter is van oordeel dat [geïntimeerde] met de verklaringen van de aannemer voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze de werkzaamheden als gevolg van het gedrag van [appellant sub 1] heeft gestaakt. Aan dat oordeel draagt bij dat [appellant sub 1] ter zitting op ieder onderdeel van de overeengekomen werkzaamheden dat wel was uitgevoerd, uitvoerig commentaar had, hij het werk omschreef als knoeizooi en de aannemers en zijn werknemers als knoeiers. Ter zitting is ook wel duidelijk geworden dat [appellant sub 1] zijn ongenoegen ook aan de aannemer en diens werknemers kenbaar heeft gemaakt.”

3.Beoordeling

Inleiding
3.1.
Deze zaak gaat over de vraag of de huurovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden omdat [appellant sub 1] zich zodanig heeft misdragen tegenover de aannemer die groot onderhoud aan de woning moest uitvoeren, dat deze het werk definitief heeft neergelegd.
3.2.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] aan haar vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Medio september 2019 is [geïntimeerde] begonnen met het laten uitvoeren van groot onderhoud (de met [appellanten] op 27 mei 2019 afgesproken werkzaamheden) aan de woning. [appellant sub 1] heeft zich echter ondanks haar nadrukkelijk verzoek zo gedragen dat de aannemer en de timmerlieden zich genoodzaakt voelden het werk halverwege neer te leggen. Door [geïntimeerde] aldus niet onvoorwaardelijk de gelegenheid te geven de noodzakelijke werkzaamheden te laten uitvoeren, hebben [appellanten] zich niet als goede huurders in de zin van artikel 7:213 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gedragen. Op grond hiervan dient de huurovereenkomst te worden ontbonden.
3.3.
[appellanten] hebben tegen de vorderingen aangevoerd dat zij niet weigerachtig zijn geweest de werkzaamheden te laten verrichten en zich niet herkennen in het door [geïntimeerde] geschetste beeld. Zij wilden juist niets liever dan dat de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd en zijn daarom ook verschillende procedures gestart om [geïntimeerde] daartoe te verplichten. Subsidiair hebben [appellanten] aangevoerd dat en waarom de onderhavige tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt.
3.4.
De kantonrechter heeft de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. Deze beslissing is gebaseerd op de overweging, kort gezegd, dat [appellant sub 1] , gezien de door partijen ter zitting van 27 mei 2019 gesloten vaststellingsovereenkomst en het bepaalde in artikel 7:220 lid 1 BW, ernstig in de nakoming van zijn verplichtingen als huurder is tekortgeschoten, omdat hij het de werklieden onmogelijk heeft gemaakt hun werk voort te zetten. Ter motivering van dit oordeel heeft de kantonrechter op een aantal door [geïntimeerde] overgelegde verklaringen gewezen, alsmede op de hiervoor onder 2 (g) weergegeven overweging uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 6 juli 2020.
3.5.
Met hun grieven komen [appellanten] op tegen de voormelde beslissing van de kantonrechter en de gronden waarop deze berust. Voor de volledigheid wordt vermeld dat [appellanten] de woning inmiddels hebben ontruimd en verlaten.
Tekortkoming van [appellanten]
3.6.1.
Met de
grieven I en IIbestrijden [appellanten] het in de overwegingen 5.3 en 5.4 van het bestreden vonnis neergelegde oordeel van de kantonrechter dat zij in de nakoming van hun verplichtingen (kennelijk) op welke grondslag ook zijn tekortgeschoten. Zij voeren ter toelichting aan dat zij zich niet herkennen in het door de aannemer, diens medewerkers en [geïntimeerde] en haar partner, [B] , geschetste beeld. Zij hebben heel lang moeten aandringen op herstel van het achterstallig onderhoud aan de woning. Pas na een procedure [zie onder 2 (b)] zijn partijen overeengekomen dat onderhoud zou worden uitgevoerd. Het betrof omvangrijke werkzaamheden. De communicatie met de aannemer en [geïntimeerde] was zeer slecht, waardoor [appellanten] vaak niet wisten wanneer er werkzaamheden zouden worden uitgevoerd en dat zij bijvoorbeeld ruimte moesten vrijmaken. Volgens [appellanten] hadden zij – ondanks misverstanden hier en daar – goed contact met de medewerkers van de aannemer die bij hen werkzaam waren. [appellant sub 1] was inderdaad niet tevreden over hoe de werkzaamheden werden uitgevoerd en heeft daarover soms zijn ongenoegen geuit, maar niet op de wijze als verwoord in de verschillende verklaringen. [appellanten] verzoeken het hof twee medewerkers van de aannemer ter zake als getuigen te horen.
3.6.2.
Het hof oordeelt als volgt. Op grond van zowel de onder 2 (b) geciteerde vaststellingsovereenkomst als het bepaalde in artikel 7:220 lid 1 BW – waarvan [appellanten] de toepasselijkheid in deze zaak niet hebben betwist – moesten [appellanten] [geïntimeerde] de gelegenheid geven tot het uitvoeren van de onderhavige (dringende) werkzaamheden. Partijen verschillen van mening over de vraag of zij dat hebben gedaan. Volgens [geïntimeerde] is dat niet het geval, volgens [appellanten] wel. De bewijslast te dezen rust op grond van het bepaalde in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op [geïntimeerde] , aangezien zij zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten, te weten het niet voldoen door [appellanten] aan hun verplichtingen op grond van de vaststellingsovereenkomst van 27 mei 2019 en/of artikel 7:213 BW en/of artikel 220 lid 1 BW.
3.6.3.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] tot op door [appellanten] te leveren tegenbewijs is geslaagd in dat bewijs. Ter toelichting dient het volgende.
3.6.4.
Een ongedateerd stuk op briefpapier Bouwbedrijf Ulehake, kennelijk opgesteld door [X] luidt, voor zover van belang:
“Vanaf het begin van de werkzaamheden deed de heer [appellant sub 1] al erg moeilijk alles wat de timmerlieden deden was al bij voorbaat niet goed en zei dat hij dit ging doorgeven aan zijn advocaat.
Volgens [appellant sub 1] ging het niet volgens afspraak,
Ik heb zelf een paar keer telefonisch contact gehad met de heer [appellant sub 1] en dat ging ook al niet erg lekker, volgens hem was ik een buitelander en kon hij mij niet verstaan, en ik was een oplichter en nog veel meer wat niet in mijn woordenboek terug kon vinden. De heer [appellant sub 1] zei dat mijn timmerlieden dronken waren tijdens de werkzaamheden en dat de loodgieters die ik had ingehuurd stoned waren.
De loodgieters kwamen met een nieuwe geiser om die te installeren en die Werden door de heer [appellant sub 1] meteen weggestuurd want die geiser wilde hij niet.
De timmerlieden hebben in de woonkamer 2x een kozijn geplaatst en de gehele voorgevel afgetimmerd met 18mm multiplex en een vensterbank en dit hebben ze ook gedaan in de zijkamer
Van de woning.
Toen de jongens daar klaar mee waren wilden ze de kozijnen van de bovenverdieping gaan doen maar Dat wilde de heer [appellant sub 1] niet, Hij vond dat de gevels eerst gevoegd moesten worden. Dus het werk moesten wij weer neer leggen. In overleg met [appellant sub 1] zijn de timmerlieden de keuken gaan aanpakken en ging ook al niet volgens zijn papieren van zijn advocaat, de timmerlieden werden er erg moedeloos van om elke keer een preek aan te horen van de heer [appellant sub 1] wat dus een paar keer per dag voor kwam. De timmerlieden wilden ook het plafond sausen en dat mocht ook al niet van de heer [appellant sub 1] . Het laatste telefoon gesprek met de heer [appellant sub 1] was op maandag 21-10-2019 die ik zelf had gehad was voor mij de druppel die de emmer deed overlopen, hij beschuldigde mij als oplichter en dat alles wat ik deed oplichters praktijken waren samen met de heer [B] of zoals hij zei die stomme kaalkop
Wij deden alles wat mevrouw [geïntimeerde] en de heer [B] wilden.
Wij hebben onze werkzaamheden gestopt op dinsdag 22-10-2019 toen hebben wij onze steiger weg gehaald, na talloze beschuldigingen.”
3.6.5.
Een ongedateerd handgeschreven stuk op voormeld briefpapier luidt, voor zover van belang:
“De Timmerlieden
Hierbij een verklaring i.v.m. de werkzaamheden i.o.v. de fam [B] aangaande het adres [adres] .
Vanaf dag 1 kregen wij al te horen dat wat we ook deden goed of niet goed de heer [appellant sub 1] zou dat zowiezo gaan aanvechten. Daarbij was er iedere dag discussie over het vervolg van de werkzaamheden. Met ander worden wij konden daar niets goed doen. Volgens de hr [appellant sub 1] lag alles bij de verhuurder en deugde er ook niets van het bouwbedrijf.
Hij beweerde zelfs dat de timmerlieden dronken waren en de loodgieters stoned.
Op alle fronten tegenwerking.”
3.6.6.
Een e-mail van [X] aan [geïntimeerde] en [B] van 20 november 2019 luidt, voor zover van belang:
“Tijdens de verbouwing van de keuken hebben wij geen asbest kunnen constateren. De heer [appellant sub 1] kwam zelf met de melding dat hij asbest had gezien. Helaas was het voor ons niet mogelijk om dit te controleren en te bepalen of het hier daadwerkelijk om asbest ging, omdat ons de toegang tot de woning werd geweigerd door de heer [appellant sub 1] .”
3.6.7.
Een e-mail van [X] aan [geïntimeerde] en [B] van 23 februari 2020 luidt, voor zover van belang:
“Uiteraard wil ik nogmaals mijn verhaal op schrift zetten, zeker gezien het feit dat de heer [appellant sub 1] volhardt in zijn pertinente leugens en het verdraaien van de werkelijkheid.
De heer [appellant sub 1] heeft aangegeven dat ik niet op deze verbouwing zou zitten wachten. Niets is minder waar, voor ons bedrijf zijn opdrachten uiteraard heel belangrijk en is elke opdracht zeer welkom, maar na ongeveer anderhalve week te hebben gewerkt met de heer [appellant sub 1] en zijn vervelende gedrag en het constant pogen ons te hinderen in ons werk werd het plezier in het werk bij mijn personeel wel beduidend minder. (…)
Alleen de keuken zouden wij renoveren, maar het plaatsen van stofschermen was absoluut niet mogelijk gezien de zeer beperkte werkruimte die er was als gevolg van de enorme hoeveelheid spullen die de heer [appellant sub 1] in de woning heeft staan en die hij weigerde weg te halen. (…) De heer [appellant sub 1] heeft na het plaatsen van de keukenkastjes ook nog problemen gemaakt over de hoogte waarop deze geplaatst waren. Deze zijn op een normale hoogte geplaatst die gebruikelijk is voor keukenkastjes zodat men zonder problemen in de kastjes kan komen. Echter, de heer [appellant sub 1] eiste dat wij die tegen het plafond aan zouden plaatsen. Dit hebben wij niet gedaan.
De geiser was inderdaad aan vervanging toe en ik zou deze (…) ook vervangen maar de heer [appellant sub 1] heeft ook dit op een gegeven moment geweigerd.
Het door mij ingeschakelde loodgietersbedrijf is meerdere malen ter plekke geweest om dit uit te voeren maar werd door de heer [appellant sub 1] telkens de toegang geweigerd. De medewerker van het loodgietersbedrijf kreeg te horen van de heer [appellant sub 1] dat hij een andere geiser wenste dan het type wat was overeen gekomen. Het door de heer [appellant sub 1] gewenste type was niet meer te leveren en daarvan hebben wij hem ook op de hoogte gesteld.
Het plafond mochten wij niet schilderen en herstellen van de heer [appellant sub 1] . Ook weigerde hij wederom om de veelvoud aan spullen te verwijderen zodat wij niet normaal bij het plafond konden komen.
De achterramen wilden wij inmeten zodat deze besteld konen worden in verband met de levertijd, maar ook dit werd ons geweigerd. Later kregen wij wel toestemming maar werd ons ook te verstaan gegeven dat als de ramen er eenmaal waren deze niet door ons geplaatst zouden mogen worden.
Het voegwerk was ook al opgenomen en geoffreerd door een voegbedrijf waar wij mee samenwerken, maar kort daarna werd ons de toegang tot de woning geweigerd en zijn alle werkzaamheden dan ook stopgezet.
(…)
De door ons bestelde glasplaat om het aanwezige raam te vervangen staat al die tijd al bij ons in de werkplaats.
Omdat ons de toegang geweigerd is kon dit probleem ook niet opgelost worden.
(…)
Telkens hebben wij de heer [appellant sub 1] op de hoogte gehouden van onze planning. Echter was hij niet altijd bereikbaar of was hij niet aanwezig op het door ons opgegeven tijdstip dat wij zouden komen. (…)
Op ons komt het over dat de heer [appellant sub 1] er een sport van maakt om mensen op alle mogelijke manieren tegen te werken en zich zo onaangenaam mogelijk op te stellen. Ik ben zelfs aangesproken door onderaannemers die zich verbaasden over de zeer kwalijke houding van de heer [appellant sub 1] . Hij beticht mensen van zaken die pertinent niet waar zijn, schoffeert mensen en heeft ons gedurende de periode die wij aanwezig zijn geweest op alle mogelijke manieren tegen gewerkt.
Het feit dat de heer [appellant sub 1] nu er een rechtszaak is alles omdraait en het doet voorkomen alsof hij ons ruimschoots de gelegenheid heeft gegeven om normaal ons werk te doen maar wij een louche bedrijf zijn dat niet te vertrouwen is, vind ik een zeer kwalijk.”
3.6.8.
Uit de zojuist weergegeven stukken, in onderling verband en samenhang bezien, blijkt vooralsnog genoegzaam dat [appellant sub 1] het uitvoeren van de onderhavige verbouwingswerkzaamheden door de aannemer en diens hulppersonen chronisch heeft gefrustreerd en degenen die werkzaamheden moesten verrichten onaangenaam heeft bejegend, een en ander zodanig dat de aannemer zijn werkzaamheden vroegtijdig heeft beëindigd. Dit laatste toont wel aan hoe ernstig de situatie en/of het gedrag van [appellant sub 1] was, want uiteraard wil een aannemer door hem aangenomen werkzaamheden uitvoeren en de daartegenover staande beloning verdienen. Aan de betrouwbaarheid van voormelde stukken doet niet af dat zij ongedateerd en niet ondertekend zijn, noch dat niet altijd duidelijk is van wie zij afkomstig zijn. Het voorgaande wordt nog eens bevestigd door de onder 2 (g) geciteerde overweging uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 6 juli 2020.
3.6.9.
Gelet op het door hen gedane bewijsaanbod, zullen [appellanten] worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs als in het dictum te melden. De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat partijen verhinderdata kunnen kenbaar maken.
3.6.10.
Voor het geval het hof in een later stadium van dit geding mocht oordelen dat [appellanten] het vereiste tegenbewijs niet hebben geleverd, wordt reeds nu overwogen dat het hof (alsdan) deelt het oordeel van de kantonrechter dat [appellanten] tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen op grond van de vaststellingsovereenkomst van 27 mei 2019 en van artikel 7:220 lid 1 BW. Indien het hof daarentegen zal oordelen dat [appellanten] het door [geïntimeerde] bijgebrachte bewijs hebben ontzenuwd, zullen de vorderingen van [geïntimeerde] bij gebreke van een deugdelijke feitelijke grondslag alsnog worden afgewezen. Ook het bepaalde in artikel 7:213 BW zal [geïntimeerde] in dat geval niet kunnen baten.
3.6.11.
Iedere verdere beslissing met betrekking tot de onderhavige grieven zal worden aangehouden.
Overige beslissingen
3.7.
Grief IIIis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in overweging 5.5, naar het hof begrijpt, dat de door [geïntimeerde] gevorderde ontbinding met haar gevolgen niet ongerechtvaardigd is (vgl. artikel 6:265 lid 1 BW),
grief IVklaagt over de proceskostenveroordeling en
grief Vis een zogeheten veeggrief. Omdat het hof deze grieven niet kan beoordelen voordat een definitief oordeel over de grieven I en II is gegeven, zal het iedere beslissing met betrekking tot deze grieven aanhouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat [appellanten] toe tot het door middel van het horen van getuigen tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling van [geïntimeerde] dat [appellant sub 1] haar niet onvoorwaardelijk de gelegenheid heeft gegeven de noodzakelijke werkzaamheden aan de woning te laten uitvoeren doordat hij het de door of namens haar ingeschakelde werklieden onmogelijk heeft gemaakt de door hen te verrichten werkzaamheden (geheel) uit te voeren en/of zich jegens de aannemer en de werklieden onbetamelijk heeft gedragen;
bepaalt dat deze getuigen, indien [appellanten] dat wensen, zullen worden gehoord door mr. R.J.M. Smit, bij dezen tot raadsheercommissaris benoemd, die daartoe op een nader te bepalen tijdstip zitting zal houden in een der lokalen van het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam;
verwijst de zaak naar de rol van 22 maart 2022 voor het opgeven van verhinderdata over de maanden mei, juni en juli 2022;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, R.J.M. Smit en L.A.J. Dun en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.