ECLI:NL:GHAMS:2022:695

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
200.301.288/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling op verzoek van de gecertificeerde instelling in een zaak van een minderjarige met een loyaliteitsconflict

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de zorgregeling voor een minderjarige, die zich in een loyaliteitsconflict bevindt. De vader van de minderjarige, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, betoogde dat er geen signalen van mishandeling door de moeder waren en dat de zorgregeling niet in het belang van de minderjarige was. De kinderrechter had op verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) de zorgregeling gewijzigd, waarbij de minderjarige eenmaal in de twee weken begeleide omgang met de vader had. De vader verzocht om vernietiging van deze beschikking en om een deskundigenonderzoek, wat door de GI werd betwist.

Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat de minderjarige zich in een loyaliteitsconflict bevindt, en dat de zorgen van de vader over mishandeling niet zijn bevestigd door verschillende onderzoeken. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben aangegeven dat het in het belang van de minderjarige is dat de vader zijn zorgen erkent en dat er ruimte moet zijn voor de minderjarige om zich bij beide ouders fijn te voelen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De vader's verzoek om een deskundigenonderzoek werd afgewezen, omdat het hof van oordeel was dat de minderjarige niet opnieuw belast moest worden met een onderzoek, gezien de eerdere ingrijpende onderzoeken die al hadden plaatsgevonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.301.288/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/317227/JU RK 21-1096
Beschikking van de meervoudige kamer van 8 maart 2022 inzake
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.A. Breetveld te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Verder zijn als belanghebbenden aangemerkt:
  • [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
  • de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] )
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de kinderrechter) van 13 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 12 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 13 juli 2021.
2.2
De GI heeft op 26 november 2021 een verweerschrift ingediend. Omdat het verweerschrift incompleet was, heeft de GI het complete verweerschrift – op verzoek van het hof – op
24 januari 2022 per mail aan het hof toegestuurd.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een proces-verbaal van de zitting bij de kinderrechter van 22 februari 2021 inzake onder andere de verlenging van de ondertoezichtstelling, ingekomen op 29 oktober 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 28 januari 2022, met bijlagen, ingekomen op 31 januari 2022;
- een emailbericht van de zijde van de GI van 1 februari 2022, met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 2 februari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door mr. E.A. Breetveld;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd en een collega;
- de moeder;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.

3.De feiten

3.1
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader (hierna samen ook te noemen: de ouders) is [minderjarige] geboren, [in] 2012 te [plaats A] .
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] woont bij de moeder.
De moeder heeft met haar nieuwe partner (hierna te noemen: de stiefvader) nog een dochter, [dochter] , geboren [in] 2016.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 10 maart 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is op 22 februari 2021 verlengd tot 10 maart 2022.
3.3
Voorafgaand aan de bestreden beschikking was tussen de vader en [minderjarige] sprake van een zorgregeling waarbij [minderjarige] om de week van vrijdagmiddag tot zondagmiddag bij de vader in [plaats A] verbleef.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, op het daartoe strekkende verzoek van de GI, in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld dat [minderjarige] en de vader één middag in het weekend per twee weken bij de vader thuis in [plaats A] onder begeleiding van opvoedondersteuning omgang met elkaar hebben. Het verzoek van de vader om een deskundigenonderzoek te gelasten, is afgewezen.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de GI tot wijziging van de zorgregeling (alsnog) af te wijzen en zijn verzoek tot het gelasten van een deskundigenonderzoek (alsnog) toe te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Op grond van artikel 1:265g, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
5.2
Het gaat in deze zaak om de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] . De kinderrechter heeft de zorgregeling op verzoek van de GI gewijzigd, in die zin dat de vader en [minderjarige] eenmaal in de twee weken in het weekend gedurende een middag begeleide omgang met elkaar hebben. De vader betoogt dat de kinderrechter hiertoe ten onrechte heeft beslist en dat inperking van de omgang niet in het belang is van [minderjarige] . De vader maakt zich nog altijd grote zorgen over [minderjarige] . De thuissituatie bij de moeder en de oorzaak van de zorgelijke uitspraken van [minderjarige] zijn onvoldoende onderzocht. De huidige situatie waarin de omgang tussen de vader en [minderjarige] beperkt is en onder begeleiding plaatsvindt, is niet in het belang van [minderjarige] , zodat de bestreden beschikking moet worden vernietigd, aldus de vader.
Volgens de GI dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd. De verschillende onderzoeken die zijn gedaan, hebben de zorgen van de vader niet bevestigd. [minderjarige] bevindt zich in een loyaliteitsconflict tussen haar ouders. Het is in haar belang dat de vader dit erkent, zijn eigen aandeel hierin kan zien en een opvoedsituatie creëert waarin voor [minderjarige] ruimte ontstaat om het bij beide ouders fijn te hebben, aldus de GI.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep onder andere verteld dat [minderjarige] zich sinds de begeleide omgang meer openstelt naar de moeder en de stiefvader en dat het goed met haar gaat op school.
De raad heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. De omgang tussen de vader en [minderjarige] zou op geleide van de GI kunnen worden uitgebreid, waarbij de raad zich afvraagt wat ervoor nodig is om de zorgen van de vader te doen afnemen. De man blijft [minderjarige] belasten met zijn zorgen. De raad heeft ernstige twijfel of de man ooit op andere gedachten kan worden gebracht. Over de directe omgang tussen de man en [minderjarige] bestaan op zichzelf geen zorgen, maar daar zit niet de angel. Die zou er wellicht uit gehaald kunnen worden door [minderjarige] sterker te maken. Dat zou kunnen door therapie , maar de vraag is of [minderjarige] het kan dragen. De vraag is ook in hoeverre een NIFP onderzoek op de voet van art. 810a, lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) [minderjarige] zal belasten. Daarin zullen immers niet alleen de man en de vrouw, maar ook [minderjarige] betrokken (moeten) worden.
Volgens de vader bestaat grond om een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten. De GI en de moeder betwisten dat.
Het hof zal hierna, waar nodig, op de verschillende standpunten ingaan.
5.3
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
De vader heeft al lange tijd zorgen over [minderjarige] en de thuissituatie bij de moeder en de stiefvader. Nadat in augustus 2019 een incident tussen de ouders op de school van [minderjarige] had plaatsgevonden, heeft de vader bij de politie zijn zorgen geuit over onder andere fysieke mishandeling van [minderjarige] door de moeder en de stiefvader. De vader is daarna in gesprek gegaan met het Crisis Interventie Team, waarbij hij opnieuw zijn zorgen uitte over geestelijke en fysieke mishandeling en waarbij hij onder andere foto’s heeft laten zien. De vader is in deze periode ook bij de huisarts van [minderjarige] geweest om genoemde zorgen te uiten, waarbij de vader ook de huisarts beeldmateriaal heeft laten zien. De huisarts maakte zich zorgen over [minderjarige] , omdat zij volgens de huisarts leed onder de spanningen tussen de ouders en zich hierdoor in een loyaliteitsconflict bevond. De huisarts heeft in september 2019 naar aanleiding van de zorgen van de vader een melding bij Veilig Thuis gedaan. Veilig Thuis heeft daarop een Top-Teen onderzoek laten uitvoeren bij [minderjarige] en bij haar halfzusje [dochter] . Eind december 2019 is de raad gestart met het raadsonderzoek. In het raadsrapport van 25 februari 2020 (hierna: het raadsrapport) is een verslag van het Top-Teen onderzoek aangehaald en betrokken. Daaruit volgt dat in het kader van dit onderzoek een vertrouwensarts met [minderjarige] heeft gesproken, in aanwezigheid van [dochter] . De vertrouwensarts zag twee niet angstige, goed ontwikkelde meisjes. [minderjarige] sprak vrijuit, vaak iets te ‘wijs voor haar leeftijd’. Volgens de vertrouwensarts was geen sprake van verdenking van toegebracht letsel bij [minderjarige] .
De raad heeft in het kader van het raadsonderzoek ook contact gehad met de school van [minderjarige] . Uit telefonisch contact met de intern begeleider van de school kwam naar voren dat de grootste zorg van de school was dat [minderjarige] tussen haar ouders instaat, waarbij het lijkt alsof [minderjarige] zich bij beide ouders verschillend gedraagt. De school maakte zich zorgen of het [minderjarige] zou lukken om te gaan met de twee verschillende werelden waarin zij leeft en wat voor effect dit heeft op haar. De indruk bestond dat [minderjarige] regelmatig gestuurd werd door de vader om dingen te zeggen over de situatie bij de moeder thuis, vooral dingen die niet goed zijn. [minderjarige] noemde ten tijde van de melding van Veilig Thuis dat zij werd geslagen door de moeder. Wanneer werd gevraagd naar voorbeelden hiervan, kon [minderjarige] die niet altijd noemen. De school heeft hierover ook met de moeder gesproken, die de voorbeelden die door [minderjarige] werden genoemd direct kon uitleggen en verklaren. De school omschreef het contact tussen [minderjarige] en de moeder en stiefvader als goed, en over het gezinssysteem bij de moeder thuis bestonden geen zorgen. [minderjarige] kwam op school niet over als een angstig meisje, zoals de vader wel stelde.
Verder heeft in het kader van het raadsonderzoek een gedragsdeskundige met [minderjarige] gesproken. Daaruit volgt, kort samengevat, dat [minderjarige] niet kan/wil kiezen tussen haar ouders. Zij kent de moeder geen individuele positieve eigenschappen toe, op een enkele beschermende eigenschap na. Dit is afwijkend in vergelijking met leeftijdsgenootjes. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de opvoedrol die de moeder op zich neemt maakt dat zij voor [minderjarige] de strenge en boze opvoeder wordt. De vader kent [minderjarige] geen enkele negatieve eigenschap toe. Ook dit is afwijkend in vergelijking met leeftijdsgenootjes. De gedragsdeskundige maakte zich in algemene zin geen zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] . In engere zin kwamen wel zorgen naar voren, omdat bij [minderjarige] signalen zichtbaar zijn van loyaliteitsproblematiek. Zowel uit de onderzoeksinstrumenten als verbaal door haar zelf geuit wordt duidelijk dat [minderjarige] het moeilijk vindt om keuzes te maken die voor onderscheid zorgen tussen beide ouders en dat zij niet open durft te zijn over haar eigen wensen uit angst om de ouders pijn te doen. Een andere zorg was het thema slaan en geslagen worden. Dit thema leek wel in [minderjarige] ’s beleving te bestaan, maar helderheid hierover werd in het onderzoek niet verkregen. Op basis van het onderzoek zou [minderjarige] baat kunnen hebben bij begeleiding gericht op echtscheidingsproblematiek. Ook zou het [minderjarige] kunnen helpen als de ouders zich bewust zouden zijn van [minderjarige] ’s loyaliteitsproblemen en hierop beter kunnen afstemmen, aldus de gedragswetenschapper.
De raad concludeert in het raadsrapport dat [minderjarige] te maken heeft met de complexe echtscheidingsproblematiek van de ouders. Omdat het de ouders sinds de scheiding niet is gelukt om in het belang van [minderjarige] overeenstemming te bereiken en afstemming te vinden met elkaar zijn voor [minderjarige] twee verschillende werelden ontstaan. Dit vraagt veel van [minderjarige] . Anders dan de vader zegt, zijn uit het onderzoek geen signalen naar voren gekomen waaruit blijkt dat sprake is van fysieke mishandeling van [minderjarige] door de moeder, aldus de raad.
5.4
Het hof is gelet op het voorgaande met de kinderrechter van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [minderjarige] zich bevindt in een steeds groter wordend loyaliteitsconflict. Anders dan de vader betoogt, bevat het dossier voldoende aanknopingspunten voor de juistheid van die conclusie. Uit het raadsrapport volgt dat onder andere bij de school, de huisarts en de gedragsdeskundige zorgen bestaan over het loyaliteitsconflict van [minderjarige] . De vader lijkt onvoldoende in staat te zijn dit in te zien, waarbij hij zorgen blijft uiten over vermeende mishandeling van [minderjarige] door de moeder en de stiefvader. Volgens de vader worden het gedrag dat [minderjarige] laat zien en de uitspraken die zij doet daardoor veroorzaakt. Het hof volgt de vader echter niet in dit standpunt. De vader uit genoemde zorgen zoals gezegd reeds lange tijd. Zoals hiervoor is weergegeven, is sinds eind 2019 door verschillende professionals onderzoek gedaan naar [minderjarige] en de thuissituatie bij de moeder en de stiefvader. In dat kader is ook (een - naar moet worden aangenomen - voor [minderjarige] zeer ingrijpend) Top-Teen onderzoek uitgevoerd. Uit alle onderzoeken die de afgelopen jaren zijn gedaan en uit de informatie die de raad in het kader van het raadsonderzoek heeft vergaard, zijn geen signalen naar voren gekomen die duiden op mishandeling van [minderjarige] door de moeder en de stiefvader, zoals de vader blijft volhouden. De vader wijst in dit verband ook op de rapportage van de heer Klooster, die eind 2020 / begin 2021 op verzoek van de GI opvoedhulp heeft verleend aan de vader. De heer Klooster volgde de visie van de vader met betrekking tot de gedane onderzoeken en het daarop gegronde standpunt van de GI dat geen sprake is (geweest) van mishandeling van [minderjarige] , maar dat bij haar sprake is van loyaliteitsproblematiek. De heer Klooster adviseerde om aanvullend diagnostisch onderzoek te doen. De GI heeft nadien uitgelegd waarom de GI het oneens was met de heer Klooster, waarbij de GI onder andere heeft benoemd dat verschillende instanties onderzoek hebben gedaan naar [minderjarige] , de veiligheidsbeoordeling van [minderjarige] bij de moeder thuis aan de GI is, en dat de heer Klooster bovendien enkel beschikte over informatie van de kant van de vader en zich niet in een neutrale positie bevond. De GI heeft dit op vragen van het hof ter zitting in hoger beroep opnieuw zo toegelicht, en het hof volgt de GI in dit standpunt. Daarbij bleken ook uit de gezinsobservatie door Parlan, die in het kader van de ondertoezichtstelling bij zowel de moeder als bij de vader thuis heeft plaatsgevonden, geen signalen van onveiligheid bij de moeder en de stiefvader. Parlan zag bij de observaties geen onveiligheid, maar wel verschillen in de opvoedsituaties, waarbij [minderjarige] klem zit tussen de ouders.
5.5
Het hof is dan ook van oordeel dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. Ondanks de verschillende en voor [minderjarige] ingrijpende onderzoeken die sinds 2019 hebben plaatsgevonden, persisteert de vader bij zijn overtuigingen en lukt het hem niet te accepteren dat [minderjarige] veilig is bij de moeder. Zoals hiervoor is overwogen, is bij [minderjarige] sprake van loyaliteitsproblematiek, hetgeen een bedreiging vormt in haar ontwikkeling. Daar de vader onvoldoende in staat is dit te erkennen en [minderjarige] blijft belasten, dient in het belang van [minderjarige] de omgang met de vader te worden beperkt op de manier waarop de kinderrechter dat heeft gedaan. Het hof neemt daarbij net als de kinderrechter ook in aanmerking dat eerder een duidelijk verschil is gemerkt in het gedrag van [minderjarige] in de periode (eind 2020) waarin de GI de omgang met de vader gedurende ongeveer twee maanden heeft stopgezet. Dit komt onder andere naar voren in de eindrapportage van de KIES training die [minderjarige] vanaf januari 2021 heeft gevolgd. Ter zitting in hoger beroep heeft de GI verteld dat de begeleide omgangsmomenten tussen de vader en [minderjarige] de afgelopen periode goed zijn verlopen; de interactie tussen de vader en [minderjarige] is goed en het contact is liefdevol. Dit volgt ook uit de tussentijdse evaluatie van de begeleide omgang. Daaruit blijkt echter ook dat, anders dan de vader betoogt, bij [minderjarige] nog altijd sprake is van loyaliteitsproblematiek. Ter zitting is besproken dat de constatering dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] op zich goed verloopt geen oplossing biedt voor het loyaliteitsconflict van [minderjarige] . De GI heeft ter zitting laten weten voornemens te zijn de omgang de komende periode uit te breiden, dit te monitoren en aan de loyaliteitsproblematiek te werken door middel van de creatieve therapie die [minderjarige] inmiddels krijgt. Het hof acht deze gang van zaken, waarbij de GI de regie heeft over het al dan niet uitbreiden van de omgangsmomenten tussen [minderjarige] en de vader, in het belang van [minderjarige] .
Op grond van voorgaande is het hof van oordeel dat de kinderrechter de zorgregeling op goede gronden heeft gewijzigd. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.6
De vader heeft, zoals gezegd, verzocht om een deskundige te benoemen om onderzoek te verrichten naar, kort gezegd, de ouders en [minderjarige] . Het hof overweegt dat artikel 810a lid 2 Rv in een aantal gevallen de ouders het recht geeft om een rapportage van de raad of GI tegen het licht te laten houden door middel van een (tegen)deskundigenonderzoek. Volgens genoemde wettelijke bepaling benoemt de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling (en volgens de rechtspraak ook bij een uithuisplaatsing) van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Van een zaak als bedoeld in artikel 810a, lid 2 Rv is in onderhavige procedure geen sprake. Het onderhavige verzoek ziet op een wijziging van de zorgregeling, en een dergelijk verzoek – ook al is het op de voet van art. 1:265g, eerste lid BW – valt buiten de reikwijdte van art. 810a, lid 2 Rv. Daarbij komt dat de vader ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij het niet in het belang acht van [minderjarige] om haar opnieuw te belasten met een onderzoek. Het hof is het daarmee eens. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, zijn de afgelopen jaren meerdere (ingrijpende) onderzoeken gedaan. Het hof is van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich daarom verzet tegen het haar thans opnieuw belasten met een onderzoek. Het hof volgt de vader niet in zijn stelling dat enkel op basis van schriftelijke stukken onderzoek zou kunnen worden gedaan. Een deugdelijk en kwalitatief toereikend onderzoek op de voet van art. 810a, lid 2 Rv zal zich immers (ook) op [minderjarige] moeten richten. Het verzoek van de vader tot het gelasten van een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv wordt dan ook afgewezen.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. A.N. van de Beek en
mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 8 maart 2022 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.