ECLI:NL:GHAMS:2022:684

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
200.299.023/01 en 200.299.040/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige en verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind, [kind 1]. De vader en moeder hebben beiden in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin het gezag over [kind 1] werd beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) werd benoemd tot voogd. De vader verzoekt om vernietiging van de beschikking en stelt dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn opvoedsituatie. De moeder vraagt om het gezag bij haar te laten berusten, maar ook bij de vader als dat niet mogelijk is. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 31 januari 2022 gehouden, waarbij beide ouders, hun advocaten, de raad voor de kinderbescherming en de GI aanwezig waren.

De feiten van de zaak tonen aan dat [kind 1] sinds zijn geboorte in een pleeggezin verblijft, na een eerdere ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De ouders hebben een problematische relatie gekend, met huiselijk geweld en andere problemen die hun opvoedcapaciteiten in gevaar hebben gebracht. De raad voor de kinderbescherming heeft geconcludeerd dat beide ouders niet in staat zijn om de zorg voor [kind 1] op zich te nemen, en dat het in het belang van het kind is dat hij in het pleeggezin blijft. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van [kind 1] voorop staat. De vader's verzoek om deskundigenonderzoek werd afgewezen, omdat dit niet in het belang van het kind zou zijn.

De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een stabiele en veilige opvoedsituatie voor [kind 1], en dat de ouders, ondanks hun goede bedoelingen, niet in staat zijn om deze te bieden. Het hof heeft ook een informatieregeling vastgesteld, waarbij de ouders maandelijks op de hoogte worden gehouden van de ontwikkelingen van [kind 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.299.023/01 en 200.299.040/01
zaaknummer rechtbank: C/13/694767 / FA RK 20-8488
beschikking van de meervoudige kamer van 8 maart 2022 inzake
in zaaknummer 200.299.023/01:
[de vader],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.J.N. Koek te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
in zaaknummer 200.299.040/01:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn in beide zaken aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam gevestigd te Amsterdam (hierna te noemen: de GI);
- [pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 26 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

in zaaknummer 200.299.023/01:
2.1
De vader is op 26 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 26 mei 2021.
2.2
De moeder heeft op 28 september 2021 een verweerschrift ingediend.
in zaaknummer 200.299.040/01:
2.3
De moeder is op 18 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 26 mei 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 31 januari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, via een videobeeldverbinding;
- de advocaat van de moeder;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door de voogdijwerker;
- de pleegouders via een videobeeldverbinding.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) is - voor zover hier van belang - geboren:
- [kind 1] , op [datum] 2020.
De vader heeft [kind 1] erkend en de ouders oefenden tot de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag uit over [kind 1] .
De ouders hebben samen nog twee andere kinderen, te weten:
- [kind 2] , geboren op [datum] 2010 en
- [kind 3] , geboren op [datum] 2011.
Deze kinderen zijn uit huis geplaatst en wonen in een perspectiefbiedend pleeggezin. Sinds mei 2014 heeft de GI de voogdij over deze kinderen. De moeder heeft sinds vier jaar geen contact met deze kinderen. De vader ziet de kinderen elke zes weken onder begeleiding van Spirit.
De moeder heeft daarnaast nog twee andere kinderen uit andere relaties, te weten:
- [kind 4] , geboren op [datum] 2005 en
- [kind 5] , geboren op [datum] 2016.
Ook deze kinderen zijn uit huis geplaatst en wonen in een perspectiefbiedend pleeggezin. De pleegouders hebben de voogdij over [kind 4] en de GI heeft de voogdij over [kind 5] . De moeder heeft wel contact met deze twee dochters.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank van 2 oktober 2020 is [kind 1] voorlopig onder toezicht gesteld en is een spoedmachtiging verleend tot de uithuisplaatsing vanaf de datum van geboorte voor verblijf in een (crisis)pleeggezin, welke ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing nadien telkens zijn verlengd.
3.3
[kind 1] verblijft sinds zijn geboorte bij het huidige perspectiefbiedend pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op dienovereenkomstig verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de ouders over [kind 1] beëindigd en is de GI benoemd tot voogd.
in zaaknummer 200.299.023/01:
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het inleidende verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de vader over [kind 1] en benoeming van de GI tot voogd over [kind 1] alsnog af te wijzen. Subsidiair verzoekt de vader een deskundigenonderzoek te gelasten ex artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dan wel een onderzoek naar de rol van de vader middels spoedhulp of een ander alternatief en de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van dit onderzoek. Meer subsidiair verzoekt de vader te bepalen dat de GI gehouden is de vader eenmaal per maand te informeren over gewichtige aangelegenheden betreffende de persoon en vermogen van [kind 1] , als ook eenmaal per maand een foto toe te sturen van [kind 1] en daarnaast een omgangsregeling vast te stellen inhoudende dat de vader en [kind 1] eenmaal per twee weken contact hebben van 10.00 uur tot 18.00 uur, althans een regeling vast te stellen welke het hof juist acht.
4.3
De moeder verzoekt de verzoeken van de vader toe te wijzen.
in zaaknummer 200.299.040/01:
4.4.
De moeder verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het inleidende verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder en subsidiair het verzoek tot beëindiging van de gezag van de vader alsnog af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Gezagsbeëindiging
5.1
Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht het gezag van de ouders over [kind 1] heeft beëindigd.
5.2
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
In de zaaknummers 200.299.023/01 en 200.299.040/01
5.3
Volgens de vader is niet voldaan aan de vereisten van artikel 1:266 BW en is het gezag ten onrechte beëindigd. Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg is door de raad en de GI erkend dat de vader niet is meegenomen in het raadsrapport en dat er onvoldoende zicht is gekomen op de opvoedsituatie die de vader [kind 1] mogelijk zou kunnen bieden. De behandeling van de zaak is daarom aangehouden. De raad heeft de rechtbank op 15 maart 2021 nader geïnformeerd. De raad heeft ondanks de uitdrukkelijke opdracht van de rechtbank, geen nader onderzoek verricht naar de mogelijkheden van de vader en zijn netwerk. Ook is geen passende hulpverlening ingezet waardoor niet geconcludeerd kan worden dat de vader niet in staat is om de verzorging en opvoeding van [kind 1] te dragen. De raad is afgegaan op de door de moeder gestelde aantijgingen. Het is volgens de vader juist de moeder die hem continue lastig valt. [kind 1] is kort na de geboorte uit huis geplaatst en reeds binnen een periode van twee maanden, zonder enig onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de vader, is verzocht om het ouderlijk gezag van de vader te beëindigen. De vader acht het verzoek tot beëindiging van het gezag voorbarig en onwenselijk. Beëindiging van het gezag is een zeer ingrijpende maatregel en daarvoor gelden dan ook strenge eisen, waar op dit moment volgens de vader niet aan is voldaan. De vader stelt voorts dat de aanvaardbare termijn geenszins is verstreken. Hij betwist dat de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin [kind 1] verder zal opgroeien, zonder verdergaande ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, reeds is behaald. Zelfs wanneer geconcludeerd kan worden dat de aanvaardbare termijn is verstreken meent de vader dat de rechtbank ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid om niet over te gaan tot beëindiging van het gezag. De vader stelt voorts dat niet voldaan is aan zowel nationale als internationale regelgeving en verwijst daarbij naar de rechtspraak van het EHRM. De gezagsbeëindigende maatregel is te ingrijpend en prematuur. De vader dient daadwerkelijk de kans te worden geboden om met de hulpverlening zijn rol als vader verder te ontwikkelen en daarbij de opvoeding en verzorging over [kind 1] te dragen. De uitgesproken maatregel staat niet in verhouding tot het doel. De vader meent dat kan worden volstaan met een lichtere maatregel, inhoudende de verlenging van de kinderbeschermingsmaatregelen.
5.4
De moeder is primair van mening dat het gezag bij haar behoort te berusten en subsidiair bij de vader. De moeder heeft een grote positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zij heeft zich laten behandelen voor haar alcoholprobleem en heeft het traject bij Jellinek afgerond. Zij gebruikt geen alcohol meer, dus van een alcoholprobleem is geen sprake. Zij volgt een traject met werk en scholing en heeft een bezichtiging voor een eigen woning via Woningnet. De moeder stelt dat zij met de nodige hulpverlening nog immer de zorg voor [kind 1] op zich kan nemen. Als zij een stabiele woonomgeving heeft, dan kan zij [kind 1] de zorg als moeder geven. De moeder is van mening dat zij dient te worden beoordeeld op haar capaciteiten en niet op die van de vader. De moeder wil graag relatietherapie met de vader om als ouders te kunnen leren communiceren. De moeder wijst op de mogelijkheid van opname in een gezinshuis.
Ten aanzien van de aanvaardbare termijn merkt de moeder op dat [kind 1] net een jaar oud is en geen hinder heeft van de jaarlijks terugkerende zittingen met een verlenging ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing. Er is niet gebleken dat doen of nalaten door de moeder die beslissingen in het kader van het gezag belemmeren. Volgens de moeder is het in het belang van [kind 1] dat zij belast blijft met het gezag. Ook voor de moeder is het behoud van het gezag over [kind 1] van belang, om emotionele redenen: het is het laatste stukje formele verantwoordelijkheid die zij over [kind 1] heeft. Maar ook inhoudelijk is het voor de moeder van belang, omdat de GI haar op deze manier moet blijven betrekken in het behandelplan, de medische beslissingen en schoolkeuze.
5.5
De raad benadrukt dat uit de voorgeschiedenis blijkt dat beide ouders geen invulling hebben kunnen geven aan het gezamenlijk gezag en de moeder niet in staat is geweest om [kind 1] veilig op te voeden doordat zij persoonlijke problemen had. Inmiddels heeft er wel een positieve ontwikkeling plaatsgevonden bij de moeder, maar er blijft sprake van een onveilige relatie met de vader.
De vader is een tijd buiten beeld gehouden. De vader heeft ook nooit de kans genomen om te laten zien dat hij de verantwoordelijkheid kan dragen en heeft zich niet laten betrekken in de opvoeding van [kind 1] . Bovendien is er sprake geweest van huiselijk geweld, waarbij de ouders elkaar beschuldigen. Ook is de vader voor een geweldsdelict veroordeeld. De vader is naar mening van de raad voldoende betrokken in het onderzoek en het aanvullende onderzoek. Er is besloten geen huisbezoek bij de vader te doen, omdat de raad van mening is dat de basis om dat te doen ontbrak. Beide ouders zijn niet in staat om de verantwoording van de opvoeding van [kind 1] te dragen. Bij beide ouders is weinig sprake van probleembesef en zij zijn beiden zorg mijdend. Zij zijn zich niet bewust van het effect van hun onderlinge conflicten op [kind 1] . Doordat [kind 1] kenmerken heeft van FAS is een opvoeding plus en een veilige en voorspelbare opvoedsituatie nodig waar hij zich veilig kan hechten. In het huidige pleeggezin wordt hieraan tegemoet gekomen. Het is belangrijk dat hij opgroeit in een omgeving waar hij de zekerheid heeft dat hij daar kan blijven en zich kan hechten, zonder dat die plek steeds ter discussie staat. Voor een jong kind moet deze onzekere periode niet te lang duren. Deze situatie heeft lang genoeg geduurd. De raad is van mening dat de gezagsbeëindigende maatregel in het belang van [kind 1] is en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit het raadsonderzoek van 16 december 2020 en het daarop gevolgde raadsrapport van 15 maart 2021 volgt dat zowel in het verleden als recent sprake is (en is geweest) van ernstig huiselijk geweld waardoor de moeder met de andere kinderen in het verleden naar een Blijf van mijn Lijfhuis moest gaan. De vader is in 2014 veroordeeld voor een poging tot doodslag op de moeder en is destijds bijna een jaar gedetineerd geweest. De moeder verblijft nu op een voor de vader geheime plek; de vader zou ook doodsbedreigingen hebben geuit naar familie van de moeder. Vlak na de geboorte van [kind 1] heeft de GI op 28 oktober 2020 de omgang moeten afgelasten, omdat de moeder in paniek twee uur voor het bezoek de gezinsmanager opbelde, omdat de vader doodsbedreigingen zou hebben geuit. De vader ontkent deze beschuldigingen. Uit de recente informatie ter zitting in hoger beroep volgt dat nog steeds sprake is van een ernstig verstoorde relatie tussen de ouders en dat het hen niet lukt de nodige afstand van elkaar te bewaren. Wie daar de schuld van heeft en/of de oorzaak van is kan in het midden blijven, maar vaststaat dat de moeder eind 2021 bij de vader in de woning is geweest en daar onder meer het servies kapot heeft gegooid.
De GI is al meer dan tien jaar betrokken bij de ouders en de ouders hebben beiden niet geprofiteerd van de hulp die is ingezet in het verleden. De destructieve patronen zijn zich blijven herhalen waarbij de ouders geen besef tonen welke negatieve invloed hun handelen op [kind 1] heeft. Ook stellen zij zich ambivalent op tegenover de hulpverlening.
[kind 1] is een kwetsbaar jongetje van ruim één jaar oud en hij mag niet worden blootgesteld aan deze ernstig verstoorde relatie van de ouders. [kind 1] verblijft sinds zijn geboorte bij het huidige perspectiefbiedend pleeggezin. Er zijn fysieke signalen die erop wijzen dat [kind 1] , net als zijn halfzusje, het FAS (foetaal alcohol syndroom) heeft. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat hij een score heeft van 4,5 van de 5 op FAS-kenmerken en dat nog moet worden afgewacht wat dit voor zijn verdere ontwikkeling betekent. [kind 1] heeft meer dan een gemiddeld kind behoefte aan een stabiel en voorspelbaar opvoedklimaat.
Voldoende gebleken is dat beide ouders niet in staat zullen zijn om tegemoet te komen aan de zorgvereisten van [kind 1] . Bij de moeder is eerder een licht verstandelijke beperking vastgesteld. De moeder ontkent daarnaast alcoholproblemen te hebben, maar nu redelijk recent en in ieder geval nog tijdens de zwangerschap, maar ook daarna sprake is geweest van overmatig alcoholgebruik, volgt daaruit dat zij onvoldoende probleembesef heeft en geen verantwoordelijkheid neemt. Voorts is sprake van persoonlijke problematiek, omdat de moeder herhalende patronen laat zien, waarbij ze al jaren haar leven niet structureel op orde krijgt.
Spoedhulp heeft na de geboorte van [kind 1] onderzocht wat de mogelijkheden zijn van de moeder om voor [kind 1] te zorgen. Door Spoedhulp is geconcludeerd dat de moeder niet voor [kind 1] kan zorgen en eerst aan zichzelf moet werken door middel van GGZ hulp en verslavingszorg, zij een eigen verblijfplek moet krijgen en niet meer afhankelijk zal zijn van haar (familie)netwerk waarbij ze onder andere blootgesteld wordt aan mishandelingen.
Hoewel sprake lijkt te zijn van positieve ontwikkelingen aan de zijde van de moeder, waaronder haar behandeling bij de Jellinek kliniek, het traject met scholing en werk en haar eventuele mogelijkheden voor een eigen woning via Woningnet, wegen deze niet op tegen de hierboven beschreven ernstige zorgen over haar functioneren en haar opvoedkwaliteiten. Daarnaast zijn de door de moeder genoemde positieve ontwikkelingen niet onderbouwd met stukken.
De vader toont ten aanzien van zijn eigen handelen geen besef ten aanzien van de vraag welke invloed dit heeft op [kind 1] . Hij ontkent en bagatelliseert de invloed van zijn agressieve gedrag en legt de schuld bij anderen. De vader heeft zijn emoties niet altijd onder controle en komt volgens de hulpverlening dreigend over. Hij wantrouwt de GI en geeft ten aanzien van hen geen openheid van zaken. De vader heeft aangegeven dat hij geen agressieregulatietherapie heeft gehad, maar wel een begeleid wonen traject heeft gevolgd in de tijd na het uitzitten van zijn gevangenisstraf.
De vader had in het verleden onbegeleide omgang met de twee oudste kinderen van partijen, maar op advies van pleegzorg vindt dat sinds 2019 eens per zes weken begeleid plaats naar aanleiding van een aantal incidenten, waarbij de vader de moeder toevallig heeft ontmoet tijdens een onbegeleid contactmoment en heeft gevraagd aan de kinderen dit geheim te houden. Ook heeft de vader geen openheid van zaken willen geven over een politiemelding betreffende een conflict tussen de ouders. Hoewel de vader heeft aangeven zijn boosheid inmiddels beter onder controle te hebben en, naarmate hij ouder wordt, rustiger te zijn geworden, wegen deze omstandigheden niet op tegen de eerder genoemde ernstige zorgen over de problematiek bij de vader en de erkenning van zijn rol in de ernstig verstoorde relatie tussen de ouders die zijn weerslag heeft op [kind 1] .
[kind 1] ontwikkelt zich momenteel goed in het pleeggezin. Hij reageert wel heftiger op drukkere dagen dan andere kinderen. Het pleeggezin biedt hem een stabiele opvoedomgeving. [kind 1] is inmiddels goed gehecht aan zijn pleegouders en voor zowel [kind 1] als zijn pleegouders is het belangrijk dat duidelijk wordt waar hij zal opgroeien. De aanvaardbare termijn voor een jong kwetsbaar kind als [kind 1] is kort en korter dan de termijn die nu reeds is verstreken. Een overplaatsing van een jong kind levert een groot risico op schade in zijn ontwikkeling op. Bij de beoordeling van de aanvaardbare termijn speelt ook een rol in hoeverre het kind een hechtingsrelatie met de ouders heeft kunnen ontwikkelen. In de huidige situatie is de begeleide omgang recent teruggebracht naar eens per zes weken voor beide ouders (afzonderlijk van elkaar).
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat is voldaan aan de vereisten voor gezagsbeëindiging in artikel 1:266 lid 1 sub a BW. Anders dan de moeder heeft betoogd, is verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in de huidige omstandigheden niet meer de geëigende maatregel. Hoewel niet gebleken is dat de moeder de beslissingen in het kader van het gezag belemmert, heeft zij de begrijpelijke wens dat [kind 1] uiteindelijk weer thuis komt wonen. Dit zorgt voor een voortdurende onzekerheid bij de pleegouders over het opvoedperspectief van [kind 1] . Voor het hof staat vast dat de moeder, maar ook de vader van [kind 1] houdt en dat ieder van de ouders niets liever wil dan zelf voor hem zorgen. Het is in het belang van [kind 1] echter noodzakelijk dat hij de ruimte krijgt om zich verder te ontwikkelen in het pleeggezin. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over [kind 1] .
Gelet op het vorenstaande slaagt het beroep van de vader evenmin op het door hem genoemde artikel 8 EVRM en op de door hem aangehaalde rechtspraak van het EHRM, nu de inbreuk op het familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd is, omdat het noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [kind 1] , en voorts evenredig aan het doel van de bescherming van zijn geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
In zaaknummer 200.299.023/01:
Onderzoek op grond van artikel 810a Rv
5.7
De vader voert aan dat geen onderzoek is gedaan naar zijn opvoedsituatie en dat zowel de GI, als de raad en de rechtbank hebben erkend dat de vader niet is meegenomen in het onderzoek. Hierdoor was onvoldoende zicht op de opvoedsituatie van de vader. Ondanks dat de rechtbank een aanvullend onderzoek heeft verzocht, heeft de raad aangegeven dat niet te zullen doen. De vader wijst er op dat de informatie in het aanvullende verslag van de raad onjuist is. De vader is van mening dat de benoeming van een deskundige mede zal leiden tot een andere beslissing in deze zaak en dus ter zake dienend is, nu onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn rol. Het belang van [kind 1] verzet zich niet tegen een onderzoek, omdat hij nog erg jong is en geen onderzoek heeft ondergaan, aldus de vader.
5.8
De moeder vindt het goed als nader onderzoek wordt gedaan naar de rol van de vader in het leven van [kind 1] .
5.9
De raad acht een deskundigenonderzoek niet in het belang van [kind 1] , gelet op de voorgeschiedenis en het feit dat hij gehecht is in het pleeggezin. Dat moet niet doorbroken worden door een onderzoek. De raad is van mening dat de vader voldoende is meegenomen in het (aanvullende) onderzoek. Met de vader is drie keer gesproken tijdens het onderzoek. Spoedhulp heeft een onderzoek naar de beschikbaarheid van de vader als opvoeder afgewezen, omdat er geen sprake is van spoed. Pleegzorg heeft aangegeven een beoordelingsboog te kunnen afnemen, maar omdat [kind 1] zo klein is zal er over maanden, misschien zelfs na een paar jaar pas een goede uitslag kunnen komen, aldus de raad.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Artikel 810a tweede lid Rv bepaalt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met het recht op contra-expertise van artikel 810a tweede lid Rv is beoogd te bevorderen dat de ouders van een minderjarige een standpunt van de raad of van de GI in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a tweede lid Rv dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Het hof is van oordeel dat gelet op de feiten en omstandigheden zoals die voor en tijdens de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen en hierboven ook nader zijn genoemd, het belang van [kind 1] zich tegen het gelasten van een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv verzet. Een deskundigenonderzoek zal hoe dan ook voor verdere onduidelijkheid en onrust bij de pleegouders zorgen. Deze onduidelijkheid en onrust zal, met name gelet op zijn kwetsbaarheid en het inmiddels gevonden evenwicht, zijn weerslag hebben op de ontwikkeling van [kind 1] . Onder deze omstandigheden, acht het hof een deskundigenonderzoek te belastend voor [kind 1] . Het hof zal het verzoek van de vader daarom afwijzen.
Omgangsregeling
5.11
De vader acht het van groot belang dat [kind 1] , met name gelet op zijn leeftijd, voldoende en met enige regelmaat en structuur contact met hem heeft. In de uitspraak van 30 december 2020 is een overweging opgenomen waarbij nadrukkelijk de opdracht is gegeven om aan contactherstel te werken. Contactherstel is lange tijd uitgebleven en op dit moment wordt het ten onrechte beperkt. De rechtbank heeft de rol ten onrechte volledig bij de GI gelaten, aldus de vader.
5.12
De raad acht het van belang dat goed gekeken wordt naar de omgangsregeling en of die niet uitgebreid kan worden. Het is niet duidelijk hoe [kind 1] daarop zal reageren. Wanneer duidelijk is dat [kind 1] in het pleeggezin kan opgroeien, ontstaat mogelijk de rust om naar de omgangsregeling te kijken. Daarbij is het van belang dat de ouders daarin berusten en [kind 1] emotionele toestemming geven dat hij mag opgroeien in het pleeggezin.
5.13
De GI geeft aan zorgvuldig naar de frequentie van de omgang tussen [kind 1] en de vader te hebben gekeken. Tussen de moeder en [kind 1] was er in het begin veel vaker omgang, maar dit was niet goed voor [kind 1] . Hij had veel last van overstrekken en hij kon nachten niet slapen. In zijn belang is de omgang nu bepaald op een frequentie inhoudende dat beide ouders – afzonderlijk van elkaar - eens per zes weken omgang hebben met [kind 1] . Misschien dat de omgang wel vaker kan plaatsvinden als hij ouder is. [kind 1] heeft nu een goed contact met zijn vader en moeder en daar moet volgens de GI niet aan gesleuteld worden. [kind 1] is een kwetsbaar kind, waarbij niet zomaar de omgangsfrequentie kan worden aangepast.
5.14
Het hof overweegt als volgt. De omgangsregeling is recent aangepast van eens per vier weken naar eens per zes weken omgang met beide ouders, waarbij [kind 1] om de drie weken omgang met de vader of de moeder heeft. Daarbij is een kwetsbaar evenwicht gevonden in hetgeen [kind 1] aankan. Het hof is van oordeel dat het verstoren van dit evenwicht op dit moment niet in het belang van [kind 1] is. Het hof zal daarom het verzoek tot uitbreiding van de omgangsregeling van de vader afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen. Het hof verwacht wel dat de GI een jaar na deze beschikking de mogelijkheid tot uitbreiding van de omgangsregeling met de ouders zal evalueren.
Informatieregeling
5.15
Ter zitting in hoger beroep is afgesproken dat de informatieregeling onder de verantwoordelijkheid van de GI uitgevoerd zal worden door de pleegzorgwerker. De ouders zullen in ieder geval eens per maand middels een WhatsApp-berichtje informatie over de ontwikkelingen van [kind 1] ontvangen met daarbij een recente foto van [kind 1] via de pleegzorgwerker. De pleegouders hebben zich ter zitting in hoger beroep bereid verklaard maandelijks een foto van [kind 1] te sturen naar de pleegzorgwerker.
5.16
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
bepaalt dat de ouders éénmaal per vier weken door de pleegzorgwerker (onder de verantwoording van de GI) via WhatsApp worden geïnformeerd over de ontwikkelingen van [kind 1] , met daarbij een recente foto;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. M.T. Hoogland en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 8 maart 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.