ECLI:NL:GHAMS:2022:651

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
200.300.405/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage in het kader van alimentatie en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van een eerder vastgestelde kinderbijdrage. De man, die wettelijk vertegenwoordigd werd door zijn bewindvoerder, verzocht om de kinderbijdrage die hij in 2013 was opgelegd, te wijzigen. De man stelde dat de eerdere beschikking van de rechtbank, waarin werd bepaald dat hij € 700,- per maand moest betalen, niet voldeed aan de wettelijke maatstaven omdat deze was gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens. Het hof heeft vastgesteld dat de man van 2013 tot 2017 geen structureel inkomen had en dat de eerdere vaststelling van de kinderbijdrage niet aan de wettelijke eisen voldeed. Het hof heeft daarom de kinderbijdrage over de periode van 29 mei 2013 tot 15 augustus 2017 op nihil gesteld. Vanaf 15 augustus 2017, toen de man een bijstandsuitkering ontving, is de kinderbijdrage vastgesteld op € 25,- per maand. De vrouw, die de verweerster in deze zaak was, had verzocht om de eerdere beschikking te bekrachtigen, maar het hof heeft haar verzoek afgewezen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.300.405/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/310633 / FA RK 20-6664
Beschikking van de meervoudige kamer van 1 maart 2022 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
wettelijk vertegenwoordigd door de bewindvoerder Liusna Beschermingsbewind B.V. te Zoetermeer,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.J. Donze te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.J. Avis te Hoofddorp.
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 30 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 29 september 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 juni 2021.
2.2
De vrouw heeft op 20 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 oktober 2021 met een bijlage, ingekomen op 29 oktober 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 december 2021 met bijlagen, ingekomen op 7 december 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 december 2021 met een machtiging van de bewindvoerder, ingekomen op 14 december 2021.
2.4
[minderjarige] heeft bij brief, ingekomen op 8 december 2021, aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van deze brief zakelijk weergegeven. Partijen hebben gelegenheid gehad daarop te reageren.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 15 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2006 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Dit geregistreerd partnerschap is op 13 maart 2014 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking ontbinding geregistreerd partnerschap van de rechtbank van 29 mei 2013.
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2006 te [geboorteplaats] .
3.3
De man heeft [minderjarige] erkend. Bij beschikking van 26 maart 2014 van de rechtbank is bepaald dat de vrouw alleen het gezag over [minderjarige] uitoefent.
3.4
Bij voornoemde beschikking van 29 mei 2013 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man € 700,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna te noemen: de kinderbijdrage).
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man een kinderbijdrage dient te voldoen ten behoeve van [minderjarige] van € 25,- per maand, met ingang van 16 november 2020, met wijziging van de beschikking van 29 mei 2013 in zoverre. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man om de kinderbijdrage op nihil te stellen met ingang van 29 mei 2013.
4.2
De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek ter zitting in hoger beroep, de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de kinderbijdrage met ingang van 29 mei 2013 tot 16 november 2020 op nihil wordt gesteld en dat de kinderbijdrage met ingang van 16 november 2020 op € 25,- per maand wordt gesteld.
4.3
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de vraag of grond bestaat de beschikking van 29 mei 2013, waarbij is bepaald dat de man een kinderbijdrage van € 700,- per maand aan de vrouw moet voldoen, te wijzigen, zoals door de man is verzocht.
Wijzigingsgrond
5.2
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn stelling dat in de beschikking van 29 mei 2013 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, onvoldoende heeft onderbouwd. Tijdens de procedure in 2013 heeft hij geen verweer gevoerd. Onduidelijk is op basis van welke gegevens de rechtbank zijn draagkracht heeft vastgesteld. Daarbij blijkt uit de stukken met betrekking tot de executoriale verkoop van de voormalig echtelijke woning dat de man onvoldoende inkomen had om zijn hypotheekverplichtingen na te komen. Uit de door de belastingdienst verstrekte verklaringen met betrekking tot zijn inkomen blijkt genoegzaam dat hij niet over enig inkomen beschikte. De man verzoekt de door hem te betalen kinderbijdrage per 29 mei 2013 op nihil te stellen. De ingangsdatum die de rechtbank hanteert, 16 november 2020, is volgens de man onredelijk omdat hij vanaf 2013 al niet in staat was de door de rechtbank bepaalde kinderbijdrage te betalen. Hij heeft daarom een grote achterstand in de betaling van de kinderbijdrage.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij begrijpt dat [minderjarige] behoefte heeft aan een bijdrage. Naar zijn zeggen is hij echter sinds 2013 niet meer in staat om op enige manier maatschappelijk te functioneren. Van 2013 tot 2017 heeft hij geen inkomen gehad en leefde hij van het voedsel dat hij aan het einde van de dag ophaalde bij diverse supermarkten. Sinds 15 augustus 2017 ontvangt hij een bijstandsuitkering. Hij heeft veel schulden en de bewindvoerder is daarom van plan toelating tot de wettelijke schuldsanering aan te vragen. De man betaalt nu € 25,- per maand aan de vrouw via zijn bewindvoerder. In het verleden is een bedrag geïncasseerd via het LBIO. Van de man hoeft de vrouw dit niet terug te betalen omdat het aan [minderjarige] is besteed. De man is bereid en in staat met ingang van 16 november 2020 € 25,- per maand te betalen ten behoeve van [minderjarige] en de bewindvoerder is hiermee akkoord. Over de periode van 29 mei 2013 tot 16 november 2020 moet de kinderbijdrage op nihil worden gesteld, aldus de man.
5.3
De vrouw meent dat de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderbijdrage terecht heeft afgewezen. De vrouw staat er feitelijk vanaf de geboorte van [minderjarige] alleen voor omdat de man kampte met een drugsverslaving. Zij heeft sinds december 2012 niets meer van de man vernomen, met uitzondering van een korte periode in 2016 of 2017 waarbij de man onaangekondigd bij de school van [minderjarige] stond en [minderjarige] heeft gevolgd. De man heeft [minderjarige] één keer een kaart gestuurd met daarin € 50,- en hij heeft in 2012 € 200,- betaald aan de vrouw. In de periode van 28 mei 2018 tot en met 26 juni 2020 heeft het LBIO beslag gelegd op de uitkering van de man waarbij in totaal € 1.424,64 is geïnd. Verder heeft de man nooit bijgedragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De voormalig echtelijke woning is in het kader van een executie geveild en de vrouw heeft vervolgens drie jaar in de schuldsanering gezeten. Voorts is zij van mening dat de rechtbank de gewijzigde kinderbijdrage terecht per 16 november 2020 heeft laten ingaan. De man heeft er zelf voor gekozen jarenlang geen wijzigingsprocedure te voeren.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw aanvullend verklaard dat het voor haar van belang is dat de ingangsdatum van de gewijzigde kinderbijdrage niet voor 16 november 2020 wordt bepaald omdat zij mogelijk nog geld kan innen via het LBIO met betrekking tot de achterstand in de door de man te betalen kinderbijdrage.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:401, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze bepaling heeft betrekking op ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen maar niet heeft gespeeld, of waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het onjuist is, terwijl de ontbrekende of juiste gegevens tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte zouden hebben geleid. Daarbij is niet van belang aan wie te wijten is dat de eerder gebruikte gegevens onjuist of onvolledig zijn.
5.5
Gebleken is dat de man tot 2012 een eigen onderneming heeft gehad. Na het stoppen van deze onderneming en het uiteengaan van partijen heeft de man van 2013 tot 15 augustus 2017 in zijn onderhoud voorzien door gratis etenswaar bij diverse supermarkten te halen. Hij had geen woning en verbleef in die periode als stadsnomade op [tijdelijke opvang] in [plaats A] . Uit de door de man ingediende verklaringen van de belastingdienst is gebleken dat de man in de periode van 2013 tot 15 augustus 2017 niet over enig geregistreerd inkomen beschikte. Per 15 augustus 2017 ontvangt de man een bijstandsuitkering. Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij over de periode van 2013 tot 15 augustus 2017 geen structureel inkomen heeft gehad. Gelet op de onderhoudsverplichting die de man heeft ten opzichte van [minderjarige] is het inkomensverlies wel verwijtbaar. Het had op zijn weggelegen om op andere wijze inkomen te verwerven, nadat hij met zijn onderneming was gestopt. Het hof zal de man in deze periode echter geen verdiencapaciteit toerekenen. Het inkomensverlies van de man is over genoemde periode naar het oordeel van het hof niet voor herstel vatbaar nu het de man al die jaren niet is gelukt om maatschappelijk te functioneren en zichzelf een eigen inkomen te verwerven. Als de man over genoemde periode een fictief inkomen van welke hoogte dan ook zou worden toegerekend en op basis daarvan een bijdrage zou worden bepaald, wordt hij over die periode feitelijk in de situatie gebracht dat hij minder dan 90% van de voor hem toen geldende bijstandsnorm zou overhouden, nu de man over die periode geen enkel inkomen had en hij dus feitelijk al beneden die drempel leefde. De vaststelling van een kinderbijdrage over de periode van 2013 tot 15 augustus 2017 zou daarom tot een onaanvaardbare situatie voor de man leiden.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de bij de beschikking van 29 mei 2013 bepaalde bijdrage van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, doordat de rechter van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Dat de man destijds in die procedure niet is verschenen doet daar niet aan af. De omstandigheid dat het aan de alimentatieplichtige zelf te wijten is dat de rechter is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens is geen beletsel voor een wijziging of intrekking van de beschikking (HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 60).
Over de periode 29 mei 2013 tot 15 augustus 2017 wordt de kinderbijdrage daarom op nihil gesteld, ondanks dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
5.6
Per 15 augustus 2017 heeft de man een structureel inkomen, in de vorm van een bijstandsuitkering. De draagkracht van de man over de periode vanaf 15 augustus 2017 dient daarom aan de hand van dat inkomen te worden vastgesteld. Het hof zal uitgaan van een minimum draagkracht van € 25,- per maand op grond van de aanbeveling Expertgroep Alimentatienormen.
Het hof zal, met vernietiging van de bestreden beschikking en met wijziging van de beschikking van 29 mei 2013 in zoverre, de door de man te betalen kinderbijdrage in de periode van 29 mei 2013 tot 15 augustus 2017 op nihil stellen en met ingang van 15 augustus 2017 bepalen op € 25,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.7
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. De man heeft verklaard dat de vrouw het reeds geïncasseerde niet hoeft terug te betalen. Daarbij komt dat de vrouw na het einde van het geregistreerd partnerschap drie jaar in de schuldsanering heeft gezeten en zelf amper rondkomt en aannemelijk is dat zij de bedragen die door het LBIO zijn geïncasseerd heeft uitgegeven aan [minderjarige] . Op grond van dit alles kan van haar niet worden gevergd dat zij hetgeen zij mogelijk teveel heeft ontvangen van de man aan hem terugbetaalt.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw beschikkende:
stelt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2013 in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 29 mei 2013 tot 15 augustus 2017 op nihil;
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2013 in zoverre, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 15 augustus 2017 op € 25,- (zegge: VIJFENTWINTIG euro) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, indien de man over de periode tot op heden meer heeft betaald en/of er meer op hem is verhaald, de bijdrage tot op heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 1 maart 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.