ECLI:NL:GHAMS:2022:646

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
200.293.129/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie en vaststelling van de draagkracht van de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die in 1987 in Turkije zijn gehuwd en op 14 juli 2021 zijn gescheiden. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2021 aangevochten, waarin de rechtbank de partneralimentatie voor de vrouw had vastgesteld op € 1.500,- per maand. De man verzocht om een lagere alimentatie, terwijl de vrouw het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk wilde verklaren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 december 2021 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man stelde dat zijn draagkracht was gedaald door de coronacrisis en dat hij niet in staat was om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen. De vrouw betwistte dit en stelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen zorgvuldig beoordeeld, inclusief de inkomsten van de man uit zijn onderneming en de omstandigheden waaronder de vrouw momenteel leeft.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de man met ingang van 14 juli 2021 een draagkracht heeft voor een partneralimentatie van € 88,- bruto per maand, in plaats van de eerder vastgestelde € 1.500,-. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de man is verplicht om de nieuwe alimentatie te betalen, met de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.293.129/01
zaaknummer rechtbank: C13/689656 / FA RK 20-5760
beschikking van de meervoudige kamer van 1 maart 2022 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Tülü te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G. Raap te Almere.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 20 januari 2021 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 20 april 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 29 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 20 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 21 september 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 november 2021 met bijlagen, ingekomen op 2 december 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 10 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de heer T. Koç als tolk in Turkse taal.
De advocaat van de man heeft zich ter zitting in hoger beroep bediend van pleitnotities.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 1987 te [plaats] , Turkije. Het huwelijk van partijen is op 14 juli 2021 ontbonden door inschrijving van de (in zoverre niet bestreden) echtscheidingsbeschikking.
3.2
Partijen hebben drie meerderjarige kinderen.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de vrouw en zonder dat de man verweer heeft gevoerd, de uitkering in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (14 juli 2021) bepaald op € 1.500,- per maand.
4.2
De man verzoekt met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, opnieuw rechtdoende een door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan partneralimentatie vast te stellen.
4.3
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Behoefte van de vrouw
5.1
De man is van mening dat bij de berekening van de behoefte van de vrouw dient te worden gerekend met het gezinsinkomen over 2018 en 2019, nu partijen met ingang van januari 2020 gescheiden zijn gaan leven. Uit de aangiften IB van de man over 2018 en 2019 blijkt dat de man gemiddeld een inkomen van € 25.122,- per jaar had. Gedurende het huwelijk werkte de vrouw als schoonmaakster. De man schat het inkomen dat de vrouw daarmee verdiende op € 350,- per maand. Het NBI van partijen was dus € 2.426,- per maand. Daarmee bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, uitgaande van de hofnorm, € 1.456,- per maand, aldus de man.
5.2
De vrouw is van mening dat partijen het in essentie met elkaar eens zijn over de hoogte van de behoefte. De man vergeet in zijn berekening echter de netto behoefte te indexeren vanaf 2019, waardoor de netto behoefte € 1.537,17 bedraagt. Dit correspondeert met een bruto behoefte van € 2.798,- per maand, aldus de vrouw.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken die de man in hoger beroep in het geding heeft gebracht blijkt dat de winst uit onderneming van de man over 2018 en 2019 gemiddeld € 25.582,- per jaar bedroeg. Tussen partijen staat verder vast dat het inkomen van de vrouw uit schoonmaakwerkzaamheden € 350,- per maand bedroeg. Het netto besteedbaar gezinsinkomen was daarmee € 2.409,-. Op basis van de hofnorm resulteert dat in een behoefte in 2020 van € 1.445,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2021 heeft de vrouw een behoefte van € 1.488,- netto per maand.
Aanvullende behoefte van de vrouw
5.4
De man is van mening dat de aanvullende behoefte van de vrouw veel lager ligt dan haar huwelijksgerelateerde behoefte omdat zij bij één van de dochters van partijen inwoont.
5.5
De vrouw verweert zich en stelt zich op het standpunt dat zij op dit moment geen inkomen heeft en op korte termijn niet in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Het feit dat zij bij één van de dochters van partijen woont doet daaraan niet af, aldus de vrouw.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat het feit dat de vrouw bij de dochter inwoont, niet betekent dat zij in beginsel niet in haar eigen kosten zou moeten kunnen voorzien en haar eigen lasten zou moeten kunnen dragen.
Gelet op het feit dat de vrouw op dit moment geen enkel inkomen geniet, is haar aanvullende behoefte gelijk aan haar hiervoor vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte.
Draagkracht van de man
5.7
De man voert aan dat de omzet van zijn garagebedrijf als gevolg van de coronacrisis is gedaald. Daarom schat hij zijn winst over 2021 op ongeveer € 18.000,-. Verder is de toekomst van zijn onderneming onzeker doordat de huur is opgezegd per 6 november 2021. De man werd hiermee geconfronteerd in dezelfde periode waarin partijen uit elkaar gingen. Dit viel hem emotioneel zwaar. De man probeert de ontruiming aan te vechten maar er is een reële kans dat hij zijn onderneming zal moeten staken. Daarnaast draagt de man als mantelzorger van zijn ouders veel verantwoordelijkheid. Ook heeft hij sinds kort de jongste dochter van partijen en haar echtgenoot in huis, omdat zij tijdelijk niet over een woning beschikken. Als gevolg van deze omstandigheden daalt het resultaat uit de onderneming van de man ieder jaar meer. Daarom acht hij het redelijk om voor de bepaling van zijn draagkracht te rekenen met het gemiddelde resultaat uit onderneming over de jaren 2019 en 2020, van € 18.900,-.
Met inachtneming van de woonlasten, ziektekostenverzekering en overige kosten van de man, stelt de man een besteedbaar inkomen van € 1.525,- per maand te hebben, resulterend in een draagkracht ten behoeve van partneralimentatie van € 87,- bruto per maand.
5.8
De vrouw is van mening dat de man op basis van de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat zou zijn in de behoefte van de vrouw te kunnen voorzien. De man heeft alle onderliggende stukken pas laat en onvolledig in het geding gebracht, waardoor zijn stellingen niet kunnen worden getoetst en niet als uitgangspunt van een draagkrachtberekening kunnen gelden. Verder kan de gestelde omzetdaling slechts voortkomen uit minder inzet van de man, aangezien de onderneming volledig drijft op zijn tijd en arbeid. Er is dus sprake van verwijtbaar inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is. Ook betwist de vrouw dat de coronacrisis nog van invloed is op de omzet van de man. Verder betwist de vrouw uitdrukkelijk dat de toekomst van de onderneming van de man op het spel staat en is zij van mening dat van de man kan worden gevergd dat hij zich inspant om ander inkomen te verwerven. Hij is onderhoudsplichtig tegenover de vrouw en zal inzichtelijk moeten maken wat hij in ieder geval sinds april 2021 heeft gedaan om zijn inkomen te verhogen en zeker te stellen.
Omdat de man onvoldoende stukken heeft overgelegd, dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard, dan wel dienen zijn verzoeken te worden afgewezen, aldus de vrouw.
5.9
Ten eerste overweegt het hof dat de stukken die de man bij zijn journaalbericht van 30 november 2021 heeft ingediend weliswaar laat in het geding zijn gebracht, maar niet te laat om hier redelijkerwijs nog kennis van te kunnen nemen voorafgaand aan de zitting in hoger beroep. Daarom laat het hof deze stukken toe tot het geding en neemt deze mee in de beoordeling.
Verder is het hof van oordeel dat de stelling van de vrouw dat de man bij zijn moeder in zou wonen, tegenover de betwisting van de man, niet kan worden gevolgd en dat voldoende vaststaat dat de man in zijn eigen woning woont. Het feit dat de jongste dochter van partijen bij hem inwoont, drukt naar het oordeel van het hof niet op zijn draagkracht, omdat de man ter zitting in hoger beroep onbetwist heeft gesteld dat de dochter slechts voor korte tijd bij hem inwoont.
Verder ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door de man ingebrachte gegevens. Het hof zal, met het oog op de huidige omstandigheden in het bedrijf van de man waarin de gevolgen van de coronacrisis nog steeds voelbaar zijn, rekenen met de jaarcijfers van de man over 2019 en 2020.
5.1
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
De man, geboren [in] 1967, voert een onderneming in de vorm van een V.O.F. , genaamd [de onderneming] . Uit de overgelegde stukken van 2019 en 2020 blijkt dat de man in 2019 een winst uit onderneming had van € 23.122,- en in 2020 van € 14.717,-. Dat levert een gemiddelde winst uit onderneming op van € 18.920,-.
De man heeft recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting.
De woonlasten van de man bedragen € 496,- per maand aan huur.
De overige lasten van de man bedragen € 39,- per maand aan ziektekosten na aftrek van de zorgtoeslag.
5.11
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.12
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van 14 juli 2021 draagkracht voor een partneralimentatie van € 88,- bruto per maand.
5.13
De berekeningen die het hof heeft gehanteerd worden aan deze beschikking gehecht. Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 14 juli 2021 als uitkering tot haar levensonderhoud € 88,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 1 maart 2022 uitgesproken in het openbaar.