ECLI:NL:GHAMS:2022:627

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
200.278.269/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op vruchten uit gemeenschappelijk bedrijfspand en bewijsvoering bij verjaring

In deze zaak gaat het om een geschil over de aanspraak op de vruchten van een gemeenschappelijk bedrijfspand. De appellant, bestaande uit twee partijen, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat de geïntimeerde, die samen met anderen het pand in eigendom had verworven, recht had op 1/3e deel van de vruchten van het pand vanaf 6 maart 2013. De appellanten betwisten deze aanspraak en stellen dat de geïntimeerde geen deelgenoot meer is in het pand, omdat het pand na de ontbinding van de vennootschap onder firma aan een van de vennoten zou zijn toebedeeld.

De feiten zijn als volgt: de geïntimeerde heeft samen met twee anderen het pand in 1968 verworven, en na de ontbinding van de vennootschap heeft een van de vennoten zijn aandeel verkocht aan de appellanten. De appellanten hebben het pand verhuurd en de geïntimeerde heeft aanspraak gemaakt op zijn deel van de vruchten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat het pand aan de andere vennoot is toebedeeld en dat er geen sprake is van verjaring.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat de geïntimeerde nog steeds deelgenoot is in het pand. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij meer rechten hebben overgenomen dan het 1/3e aandeel dat de andere vennoot had. Het hof concludeert dat de geïntimeerde recht heeft op zijn deel van de vruchten en dat de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.278.269/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/290626 / HA ZA 19-437
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 maart 2022
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[appellante sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. F.R. Duijn te Zaandam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande te Rijswijk (ZH).
Partijen worden hierna [appellant sub 1] , [appellante sub 2] en [geïntimeerde] genoemd. Appellanten gezamenlijk worden als [appellanten] aangeduid.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 1 mei 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 februari 2020, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en (onder meer) [appellanten] als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van, naar het hof begrijpt, het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. De feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde] heeft op 24 juli 1968 tezamen met [A] en [B] (verder: [B] ) het bedrijfspand met bovenwoning aan de [adres] (verder: het pand) in eigendom verworven. Ieder van hen is voor 1/3e deel eigenaar geworden van het pand.
2.2
[geïntimeerde] , [A] en [B] zouden gezamenlijk een restaurant in het pand exploiteren en de bovenwoning bewonen. Ten behoeve van de exploitatie van het restaurant hebben zij op 24 mei 1969 de vennootschap onder firma ‘ [naam VOF] ’ (verder: de vof) opgericht. De samenwerking is binnen een jaar beëindigd en de vof is ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister. [B] heeft na het uiteengaan van de vennoten de exploitatie van het restaurant voor zijn rekening genomen.
2.3
[B] heeft zijn 1/3e aandeel in het pand op 27 juli 2017 verkocht en op 4 september 2017 geleverd aan [appellanten] hebben het pand per 1 mei 2017 verhuurd tegen een aanvangshuur van € 1.650,- per maand.
2.4
[geïntimeerde] heeft bij brief van 6 maart 2018 aan [appellanten] aanspraak gemaakt op 1/3e deel van de vruchten van het pand.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg [appellanten] en [B] gedagvaard en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat de vruchten uit het pand, minus de kosten, vanaf 6 maart 2013 tot de dag van verdeling voor 1/3e deel aan hem toekomen, gedaagden te veroordelen, voor zover de omvang van de vruchten al is vast te stellen, tot betaling daarvan, met rente, en gedaagden te veroordelen voor de periode van 6 maart 2013 tot het wijzen van het vonnis, en daarna maandelijks, aan hem een opgave te verstrekken van de vruchten en de kosten, op straffe van verbeurte van een dwangsom, een en ander met veroordeling van gedaagden in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat hij als deelgenoot in het gemeenschappelijke pand ingevolge artikel 3:172 BW naar evenredigheid gerechtigd is tot de vruchten daarvan. [appellanten] en [B] hebben verweer gevoerd en van hun zijde gevorderd te verklaren voor recht dat zij, althans [B] , al dan niet door verjaring volledig eigenaar zijn/is geworden van het pand, en [geïntimeerde] te veroordelen aan hen, althans aan [B] , een bedrag van € 20.722,78 te betalen, met rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2
De rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen en beslist. [appellanten] en [B] hebben geen begin van bewijs geleverd van hun stelling dat het pand bij de verdeling en afrekening van de vof aan [B] is toebedeeld. Zij hebben te kennen gegeven dat zij geen bewijsmiddelen meer hebben en dat er geen getuigen meer zijn, zodat aan hun bewijsaanbod wordt voorbijgegaan. Dat [geïntimeerde] vijftig jaar heeft stilgezeten is onvoldoende om de bewijslast om te keren. Er is geen rechtsverwerking. [B] had bij raadpleging van het kadaster bekend kunnen zijn met de mede-eigendom van [geïntimeerde] . Hij is dan ook geen bezitter te goede trouw geweest, zodat geen verkrijgende verjaring heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 3:99 BW. Omdat een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed niet verjaart, is er ook geen bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW. De rechtbank heeft op grond van een en ander voor recht verklaard dat alle vruchten uit het pand, te verminderen met de rechtmatige en redelijke kosten, vanaf 6 maart 2013 tot de dag van verdeling voor 1/3e deel toekomen aan [geïntimeerde] . De rechtbank heeft [B] veroordeeld om opgave te verstrekken aan [geïntimeerde] van de genoten vruchten minus de kosten over de periode van 6 maart 2013 tot 3 september 2017 en heeft [appellanten] hoofdelijk veroordeeld om zodanige opgave te verstrekken aan [geïntimeerde] over de periode van 4 september 2017 tot de dag van het vonnis en voorts maandelijks steeds uiterlijk op de vijfde dag van de opvolgende maand. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de tegenvordering van [B] te onbepaald is, zodat deze wordt afgewezen. [appellanten] en [B] zijn in de proceskosten veroordeeld.
3.3
De grieven van [appellanten] zijn gericht tegen deze beslissingen en tegen de overwegingen die tot deze beslissingen hebben geleid. Het hof overweegt voordat de grieven zullen worden besproken het volgende.
3.4
De kern van het verweer van [appellanten] tegen de vordering van [geïntimeerde] is dat [geïntimeerde] geen deelgenoot meer is in het pand. [geïntimeerde] zou geen deelgenoot meer zijn omdat het pand na de ontbinding van de vof aan [B] zou zijn toebedeeld en/of omdat [B] het aandeel van [geïntimeerde] door verjaring heeft verkregen.
3.5
Wat er ook zij van dit verweer, [appellanten] hebben nimmer gesteld dat zij meer rechten van [B] hebben overgenomen dan het 1/3e aandeel dat [B] reeds in het pand had verkregen bij de verwerving van het pand, in 1968, door hem, [geïntimeerde] en [A] gezamenlijk. Dat [appellanten] alleen het 1/3e aandeel in het pand van [B] hebben verworven blijkt ook uit de door hen overgelegde concept koopovereenkomst tussen [B] als verkoper en hen als kopers van [B] aandeel en de door [geïntimeerde] overgelegde akte van levering van dat aandeel en het kadastrale uittreksel. Dat betekent dat [appellanten] niet in andere rechten van [B] zijn getreden dan alleen dat 1/3e aandeel waarop [B] reeds lange tijd rechthebbende was. [appellanten] hebben niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat zij daarnaast andere rechten van [B] hebben overgenomen, bijvoorbeeld het recht van [B] om zich jegens [geïntimeerde] te beroepen op eigendomsverkrijging van [geïntimeerde] aandeel door verdeling of verjaring, zoals [appellanten] thans - en dus ten onrechte - voor zichzelf inroepen.
3.6
Voor zover [appellanten] zich erop beroepen dat niet [geïntimeerde] maar [B] , althans de erven van [B] , nu naast hen deelgenoot zijn en dat [geïntimeerde] daarom niet mee hoeft te delen in de vruchten uit het pand, heeft het volgende te gelden. [appellanten] hebben niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat [B] of zijn erven hoger beroep hebben ingesteld tegen het ook tegen [B] gewezen vonnis. Tussen [geïntimeerde] en [B] , althans zijn erven, staat dan ook onherroepelijk vast dat [geïntimeerde] nog steeds deelgenoot is in het pand en dat de vruchten minus de kosten van het pand vanaf 6 maart 2013 voor 1/3e gedeelte aan hem toekomen. [appellanten] hebben niet uitgelegd dat en waarom [geïntimeerde] zich desondanks jegens hen niet kan opwerpen als deelgenoot in het pand.
3.7
[B] heeft overigens niet meer rechten aan [appellanten] kunnen overdragen dan hij had, namelijk 1/3e aandeel in het pand. Ook daarop strandt het verweer van [appellanten] Een en ander betekent reeds dat het vonnis in stand dient te blijven. De conclusie is immers dat [geïntimeerde] nog steeds deelgenoot is in het pand, zodat er grond is voor toewijzing van zijn vordering. Er is bovendien geen grond voor toewijzing van de betalingsvordering van [appellanten] Die vordering is erop gegrond dat [B] kosten heeft gemaakt betreffende het pand, te weten aflossing van de financiering, betaling van het restant van de koopsom en kosten voor een verbouwing. [appellanten] zijn ook wat dit betreft niet in de rechten van [B] getreden.
3.8
Het hof is daarnaast van oordeel dat de grieven van [appellanten] niet slagen. Daartoe is het volgende redengevend.
3.9
[appellanten] voeren bij grief 1 aan dat bij de beëindiging van de vof met [geïntimeerde] is afgerekend, waarbij het pand is toebedeeld aan [B] . Er is alleen verzuimd om het pand op naam van [B] te doen overschrijven, zoals was afgesproken. De betwisting door [geïntimeerde] dat met hem is afgerekend, is niet te rijmen met zijn stilzitten gedurende meer dan vijftig jaar, aldus [appellanten] Bij hun grief 2 stellen zij dat dat stilzitten is aan te merken als begin van bewijs van de afrekening. Daarom dient de bewijslast geheel bij [geïntimeerde] te liggen. [appellanten] zijn door dat stilzitten ook benadeeld. [appellanten] is daarmee het recht ontnomen om op de financiële gevolgen van de rechtsuitoefening van [geïntimeerde] te anticiperen. [appellanten] doen met hun grief 3 opnieuw een beroep op rechtsverwerking. Zij mochten er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [geïntimeerde] niet langer nakoming van zijn recht zou verlangen. Ook zijn [appellanten] onredelijk benadeeld in hun bewijspositie, zo stellen zij. Volgens grief 4 dient de bewijslast bij [geïntimeerde] te liggen. De casus dient te worden aangemerkt als een zeer uitzonderlijk geval waarin de bewijslast dient te worden verlegd, dit mede omdat de uitkomst van het geschil buitengewoon onredelijk is, aldus (nog steeds) [appellanten]
3.1
Het hof gaat niet mee in deze argumenten. Het enkele stilzitten van [geïntimeerde] is onvoldoende om - al dan niet bij wijze van rechtsverwerking - als begin van bewijs te dienen voor het toedelen van het pand aan [B] in het kader van het beëindigen van de vof, en is evenmin voldoende voor het omkeren van de bewijslast ter zake. Tegenover dat stilzitten van [geïntimeerde] staat immers het stilzitten van [B] . [B] heeft zelf niets gedaan aan het voortduren van de gemeenschappelijke eigendom van het pand en heeft in die zin dus ook zelf stilgezeten. Dat daardoor bewijsnood is ontstaan over de vermeende toedeling van het pand aan [B] , dient daarom voor rekening van [B] te blijven, en daarmee ook voor [appellanten] als zijn rechtsopvolgers. Dat [B] niet wist van het voortduren van de gemeenschappelijke eigendom is in dit verband overigens gesteld noch gebleken. In ieder geval wisten [appellanten] tijdens de aankoop van hun aandeel in het pand dat er nog andere deelgenoten waren. Dat blijkt eens te meer uit het feit dat [appellant sub 1] in augustus 2017, kort na de koop van het aandeel van [B] , [geïntimeerde] heeft bezocht en heeft gepoogd ook zijn aandeel te kopen. Een en ander betekent dat [appellanten] in ieder geval vanaf dat moment rekening hebben kunnen houden met het deelgenootschap van [geïntimeerde] . Het betoog van [appellanten] over rechtsverwerking gaat dan ook niet op voor de periode waarin [B] deelgenoot was en evenmin voor de periode na de koop.
3.11
Dat [B] allerlei kosten heeft betaald met betrekking tot het pand, tot aan de aflossing van de gezamenlijke financiering toe, maakt het voorgaande niet anders. [B] heeft immers de exploitatie van het restaurant in het pand voortgezet en heeft alleen al daarom, naar mag worden aangenomen, ook inkomsten uit het pand genoten. Van de zijde van [appellanten] is niet aangevoerd, laat staan onderbouwd, dat de door hen genoemde kosten de door [B] door de exploitatie van het pand genoten vruchten overtroffen. Van financieel nadeel voor [B] door het stilzitten van [geïntimeerde] is in elk geval onvoldoende gebleken. [B] heeft in de loop van de tijd overigens ook geen pogingen gedaan om enig bedrag op [geïntimeerde] te verhalen. In verband met een en ander valt niet in te zien dat de uitkomst van het onderhavige geschil wegens het tijdverloop en de daardoor ontstane bewijsnood onredelijk is voor één van de partijen.
3.12
[appellanten] hebben in dit hoger beroep overigens niet specifiek aangevoerd dat zij door het doen horen van getuigen of anderszins kunnen bewijzen dat het pand aan [B] is toebedeeld. De conclusie is dat dit feit niet is vast komen te staan.
3.13
[appellanten] stellen bij grief 5 opnieuw hun beroep op verjaring aan de orde. Volgens hen was [B] gedurende meer dan tien jaren te goeder trouw bezitter van het gehele pand, zodat hij ingevolge artikel 3:99 BW de eigendom daarvan heeft verkregen. Nu niet is vast komen te staan dat het pand bij het beëindigen van de vof aan [B] is toebedeeld, en uit kadastrale gegevens op eenvoudige wijze is vast te stellen dat [geïntimeerde] nog steeds deelgenoot in het pand was en is, kan niet worden gezegd dat [B] te goeder trouw het gehele pand in bezit heeft gehad. [B] heeft het pand dan ook niet op grond van artikel 3:99 BW verkregen.
3.14
[appellanten] beroepen zich daarnaast erop dat [B] het gehele pand in bezit had op het moment dat de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit was verjaard en dat hij dus ingevolge artikel 3:105 BW het bezit van het gehele pand heeft verkregen. Dit betoog faalt omdat, zoals [geïntimeerde] terecht heeft aangevoerd, de door [B] en [appellanten] verrichte handelingen niet zijn te beschouwen als uitingen van bezit, maar slechts als uitoefening van rechten en verplichtingen als deelgenoot. Op geen moment was er dus grond voor een rechtsvordering tot beëindiging van bezit, zodat die ook niet kan zijn verjaard. leiden.
3.15
[appellanten] voeren bij grief 6 aan dat [B] kosten heeft gemaakt betreffende het pand en dat deze kosten voor verrekening in aanmerking komen. [appellanten] leggen echter niet uit waarom zij deze kosten, die immers door [B] zijn gemaakt, op [geïntimeerde] zouden kunnen verhalen door deze te verrekenen met een vordering van [geïntimeerde] op hen, dan wel door een eigen vordering op [geïntimeerde] in te stellen. De rechtsopvolging in het deelgenootschap van [B] brengt dit immers niet mee.
3.16
[appellanten] hebben geen bewijs aangeboden van voldoende concrete feiten die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden.
3.17
Er is geen grond voor vernietiging van het bestreden vonnis, en bovendien falen de grieven. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partijen worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 332,- aan verschotten en € 1.114,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.C.W. Rang en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.