Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellante sub 2],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een geschil over de aanspraak op de vruchten van een gemeenschappelijk bedrijfspand. De appellant, bestaande uit twee partijen, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat de geïntimeerde, die samen met anderen het pand in eigendom had verworven, recht had op 1/3e deel van de vruchten van het pand vanaf 6 maart 2013. De appellanten betwisten deze aanspraak en stellen dat de geïntimeerde geen deelgenoot meer is in het pand, omdat het pand na de ontbinding van de vennootschap onder firma aan een van de vennoten zou zijn toebedeeld.
De feiten zijn als volgt: de geïntimeerde heeft samen met twee anderen het pand in 1968 verworven, en na de ontbinding van de vennootschap heeft een van de vennoten zijn aandeel verkocht aan de appellanten. De appellanten hebben het pand verhuurd en de geïntimeerde heeft aanspraak gemaakt op zijn deel van de vruchten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat het pand aan de andere vennoot is toebedeeld en dat er geen sprake is van verjaring.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat de geïntimeerde nog steeds deelgenoot is in het pand. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij meer rechten hebben overgenomen dan het 1/3e aandeel dat de andere vennoot had. Het hof concludeert dat de geïntimeerde recht heeft op zijn deel van de vruchten en dat de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.