ECLI:NL:GHAMS:2022:58

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
200.292.162/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afgifte originele arbeidsovereenkomst in geschil tussen werkgever en werkneemster met beschuldigingen van bedrog

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vennootschap onder firma [VOF] en haar beherende vennoten tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De werkneemster, [geïntimeerde], heeft in kort geding gevorderd dat [VOF] c.s. de originele arbeidsovereenkomsten, gedateerd 5 september 2018 en 25 februari 2019, aan haar zou afgeven. De werkneemster stelt dat zij rechtmatig belang heeft bij deze afgifte, omdat er geschillen zijn over de echtheid van de handtekeningen op deze overeenkomsten. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, met de verplichting voor [VOF] c.s. om de originele documenten binnen een week af te geven, onder verbeurte van dwangsommen.

In hoger beroep heeft [VOF] c.s. de grieven aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] rechtmatig belang heeft bij de vordering en dat zij niet meer over de originele arbeidsovereenkomsten beschikt. Het hof heeft echter geoordeeld dat [geïntimeerde] wel degelijk rechtmatig belang heeft bij de afgifte van de documenten, gezien de beschuldigingen van bedrog die over en weer zijn geuit. Het hof heeft de stelling van [VOF] c.s. dat zij de originele documenten niet meer in bezit heeft als onaannemelijk bestempeld en heeft de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De kosten van het geding in hoger beroep zijn voor rekening van [VOF] c.s.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.292.162/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/696088 / KG ZA 21-34
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 januari 2022
inzake

1.de vennootschap onder firma [VOF] ,

gevestigd te [plaats A] , en haar beherende vennoten

2. [appellant sub 2] ,

wonend te [plaats A] ,

3. [appellant sub 3] ,

wonend te [plaats A] ,
appellanten,
advocaat: mr. E. Doornbos te Badhoevedorp,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.M. Fakiri te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [VOF] c.s. (waar het betreft appellanten gezamenlijk) en [geïntimeerde] genoemd. Appellanten afzonderlijk worden UFB respectievelijk [appellant sub 2] en [appellant sub 3] genoemd.
[VOF] c.s. is bij dagvaarding van 17 maart 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), van 17 februari 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [VOF] c.s. als gedaagden (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[VOF] c.s. heeft onder verwijzing naar de appeldagvaarding geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [VOF] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en wettelijke rente.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.1
[VOF] c.s. is een kledingzaak met vestigingen in [plaats A] , [plaats C] en
tot voor kort [plaats B] .
2.2
[geïntimeerde] , geboren in 1978, is op 5 september 2018 in dienst getreden bij
[VOF] c.s., aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden. Zij werkte als Shop Manager in de vestiging te [plaats B] .
2.3
[geïntimeerde] heeft tot 21 maart 2020 in de vestiging te [plaats B] gewerkt. Deze is toen gesloten vanwege de coronacrisis. In 2019 had [VOF] c.s. de huurovereenkomst voor het filiaal in [plaats B] al opgezegd per 31 mei 2020, omdat de zaken niet goed liepen.
2.4
[VOF] c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat (elkaar opvolgende
tijdelijke) arbeidsovereenkomsten met [geïntimeerde] van rechtswege per 31 maart 2020
zijn geëindigd en heeft haar dat meegedeeld.
2.5
Op 31 mei 2020 heeft [geïntimeerde] een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter in de rechtbank [plaats B] tot vernietiging van de ‘opzegging’ van de arbeidsovereenkomst en tot veroordeling van [VOF] c.s. om achterstallig loon te betalen. In die procedure heeft [VOF] c.s. gesteld dat sprake is van drie arbeidsovereenkomsten: (i) een arbeidsovereenkomst gedateerd 5 september 2018, voor de duur van zes maanden; (ii) een arbeidsovereenkomst gedateerd 25 februari 2019, voor de periode 1 maart 2019 tot en met 28 februari 2020; (iii) - een arbeidsovereenkomst van een maand voor de periode 1 tot en met 31 maart 2020. De arbeidsovereenkomst van een maand gold volgens [VOF] c.s. voor het gehele personeel van de vestiging [plaats B] , in verband met de naderende sluiting per 31 mei 2020 en de coronamaatregelen. Volgens [VOF] c.s. hebben beide partijen de eerste twee overeenkomsten ondertekend en heeft [geïntimeerde] de laatste, die in haar kluisje op het werk zou zijn neergelegd, niet getekend, omdat zij het daar niet mee eens was.
2.6
Bij beschikking van 31 augustus 2020 heeft genoemde kantonrechter de ‘opzegging’ van de arbeidsovereenkomst vernietigd en [VOF] c.s. veroordeeld tot betaling van loon aan [geïntimeerde] over de maanden april en mei 2020. In deze beschikking staat onder meer het volgende:
“5.2 Het gaat in deze zaak (...) in de eerste plaats om de vraag of er nog een
arbeidsovereenkomst bestaat. Werkgever stelt dat de arbeidsovereenkomst op 31 maart 2020 is geëindigd en dus niet is opgezegd. De kantonrechter overweegt dat voor het slagen van het verweer van werkgever, zowel dient vast komen te staan dat 1) de tweede(bedoeld wordt de eerste, hof)
arbeidsovereenkomst is verlengd met een jaar - — en dat niet sprake is van een valse handtekening onder die overeenkomst - — en 2) dat vervolgens de derde(bedoeld wordt tweede, hof)
arbeidsovereenkomst is verlengd met een maand en dat dus niet sprake is van een stilzwijgende verlenging.
5.3
De kantonrechter ziet aanleiding om dat tweede onderdeel eerst te bespreken.
Zelfs indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de tweede arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar, dan is de arbeidsovereenkomst niet geëindigd per 31 maart 2020 en is de loonvordering wat betreft mei en april 2020 toewijsbaar, indien de derde arbeidsovereenkomst niet is verlengd met een maand maar stilzwijgend is verlengd met een jaar.”
Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat (het
voorstel voor) de derde arbeidsovereenkomst [geïntimeerde] heeft bereikt voor 1 maart
2020, zodat wordt aangenomen dat de arbeidsovereenkomst vanaf 1 maart 2020
stilzwijgend is voortgezet. Volgens de kantonrechter kan in het midden blijven of
sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, dan wel een voor de
derde keer verlengde arbeidsovereenkomst, omdat [geïntimeerde] in beide gevallen recht
heeft op loon over de maanden april en mei 2020.
2.7
[VOF] c.s. had in de onder 2.6 genoemde procedure een voorwaardelijk
tegenverzoek ingediend, tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dit verzoek is
vanwege de late indiening apart behandeld. [geïntimeerde] heeft op 28 september 2020 een
verweerschrift tegen dit verzoek ingediend. In een van de daar geciteerde
(telefoon)berichten van (een van de heren) [appellanten sub 2 en sub 3] staat volgens dit verweerschrift:

27-05-2019 12:40 (...) We hebben toch de contract in 3 voud getekend? Een
voor jouw andere in de winkel en een voor hoofdkantoor”.
2.8
Bij beschikking van 26 oktober 2020 heeft genoemde kantonrechter de
arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden, wegens een duurzaam verstoorde
arbeidsverhouding tussen partijen. Aan [geïntimeerde] is een transitievergoeding van
(per saldo) € 370,25 bruto toegekend, maar de door haar verzochte billijke vergoeding van € 18.544,- is afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat de ontbinding niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
2.9
In de beschikking van 26 oktober 2020 staat, over het door [VOF] c.s.
gestelde verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] , onder meer het volgende:
“3.3. Naar de kern genomen heeft werkgever gesteld dat werkneemster verwijtbaar heeft gehandeld, door in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 31 augustus 2020 (...) leugenachtig te verklaren. Onderwerp van de eerste procedure was de vraag of tussen partijen na 31 maart 2020 nog een arbeidsovereenkomst gold. Voor de beantwoording van die vraag was onder meer relevant of de tweede arbeidsovereenkomst tussen partijen was aangegaan voor de duur van een jaar— - zoals werkgever heeft bepleit - — of voor de duur van een half jaar als gevolg van een van rechtswege verlenging van de eerste arbeidsovereenkomst - — zoals werkneemster heeft bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft werkgever een ondertekende arbeidsovereenkomst overgelegd gedateerd 25 februari 2019. Werkneemster heeft in de eerste procedure betwist dat zij deze overeenkomst heeft ondertekend. Onder verwijzing naar een rapport van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: “het NFO”) van 5 augustus 2020 (...) heeft werkgever in deze procedure gesteld dat de handtekening onder deze arbeidsovereenkomst wel degelijk van werkneemster is.
(…)
5. De beoordeling
(…)
5.3 (...)
Naar de kern genomen stelt de werkgever dat werkneemster tijdens de
eerste procedure leugenachtige verklaringen heeft afgelegd en door middel van een
doortrapte strategie loonbetalingen heeft verkregen, waar ze geen recht op heeft.
(...)
Zij heeft zich er onder meer op beroepen dat de handtekeningen en parafen van de
arbeidsovereenkomst van 25 februari 2019 identiek zijn aan de handtekeningen en
parafen van de - — wel door haar ondertekende - — arbeidsovereenkomst van 5 september 2018. Zij had meerdere exemplaren van de arbeidsovereenkomst van 5 september 2018 ondertekend, zodat het volgens werkneemster mogelijk is dat de datum van de arbeidsovereenkomst van 25 februari 2019 is aangepast en dat in zoverre sprake is van een valse overeenkomst. Dat is niet onderzocht door het NFO (…).
Ook heeft zij (...) gemotiveerd weersproken dat zij een ondertekende versie van
de arbeidsovereenkomst van 25 februari 2019 heeft ontvangen. In mei en oktober
2019 heeft zij slechts een niet ondertekende versie ontvangen. (...)”
2.10.
[geïntimeerde] heeft tegen de onder 2.9 genoemde beschikking hoger beroep
aangetekend.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd om, samengevat, [VOF] c.s., te veroordelen
- primair: om binnen twee dagen na de vonnisdatum de (originele) arbeidsovereenkomst(en) van 5 september 2018, waarvan [geïntimeerde] een kopie heeft,
en van (lees:) 25 februari 2019, met ‘natte’ handtekeningen, af te geven aan [geïntimeerde] , althans aan haar advocaat;
- subsidiair: om de genoemde documenten af te geven aan een door [geïntimeerde] aan te wijzen forensisch onderzoeksbureau, niet zijnde het NFO, binnen twee dagen na de
aanwijzing daarvan, voor authenticiteitsonderzoek en te gehengen en gedogen dat
dat onderzoek wordt uitgevoerd en afgerond;
dit alles op straffe van hoofdelijk door [VOF] c.s. te verbeuren dwangsommen en met hoofdelijke veroordeling van hen in de proceskosten.
3.2
Na verweer door UFB heeft de voorzieningenrechter bij het bestreden vonnis [VOF] c.s. hoofdelijk veroordeeld hoofdelijk om binnen een week na de betekening van het vonnis alle in haar bezit zijnde originele arbeidsovereenkomsten met [geïntimeerde] , gedateerd 5 september 2018 en 25 februari 2019, waarop de ‘natte’ handtekeningen van partijen staan, tijdelijk aan de advocaat van [geïntimeerde] af te geven, ten behoeve van een onderzoek door een door [geïntimeerde] aan te wijzen forensisch onderzoeksbureau, voor de duur van dit onderzoek, maar maximaal voor de duur van twee maanden na afgifte, zoals nader omschreven in 4.10 van het bestreden vonnis, en bepaald dat [VOF] c.s. hoofdelijk een dwangsom verbeurt van € 500,- voor iedere dag dat zij niet voldoet aan deze veroordeling, met een maximum van € 10.000,-.
3.3
[VOF] c.s. bestrijdt het vonnis en voert daartoe vier grieven aan. Met de eerste grief betoogt [VOF] c.s. dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] een rechtmatig belang heeft bij haar vordering. Met de tweede en derde grief bestrijdt [VOF] c.s.de overweging van de voorzieningenrechter dat het aannemelijk is dat [VOF] c.s. over meerdere exemplaren van de originele arbeidsovereenkomsten beschikt. Met grief vier keert [VOF] c.s. zich tegen het toewijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] . Ter onderbouwing van de tweede grief heeft [VOF] c.s. onder andere het volgende aangevoerd. “
In de inleiding is al gewezen op het feit dat de Voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld, dat UFB (nog) over originele arbeidsovereenkomsten beschikte. Wellicht is een en ander op die wijze naar voren gebracht, maar dit betrof een misverstand. UFB heeft destijds bij ondertekening een exemplaar aan [geïntimeerde] verstrekt (…), een exemplaar in de kluis gelegd van de winkel te [plaats B] en een ander exemplaar inderdaad voor zich zelf gehouden. (…) De exemplaren die in het bezit waren van UFB zijn in eerste instantie op echtheid gecontroleerd. Na het retour ontvangen en de aanname dat er geen beroep meer werd ingesteld (UFB is daar eerst veel later achter gekomen) zijn deze exemplaren vernietigd.”Ter onderbouwing van de derde grief stelt [VOF] c.s. dat [geïntimeerde] niet slechts over een origineel van ‘de’ arbeidsovereenkomst beschikt, maar over twee originelen.
3.4
Het hof komt voorshands tot het volgende oordeel.
3.4.1
Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] een rechtmatig belang heeft bij afgifte door [VOF] c.s. van de originele arbeidsovereenkomsten die deze in bezit heeft. Partijen beschuldigen elkaar over en weer van het plegen van, kort gezegd, bedrog: [VOF] c.s. door te stellen dat [geïntimeerde] in strijd met de waarheid ontkent de arbeidsovereenkomst gedateerd 25 februari 2019 te hebben getekend, en [geïntimeerde] door te stellen dat [VOF] c.s. de arbeidsovereenkomst gedateerd 25 februari 2019 heeft vervalst, omdat [geïntimeerde] die overeenkomst (voor de duur van een jaar) nimmer heeft ondertekend. [VOF] c.s. heeft het NFO onderzoek laten doen naar de echtheid van (slechts) de handtekening van [geïntimeerde] op die arbeidsovereenkomst gedateerd 25 februari 2019. [geïntimeerde] heeft er dan belang bij de (hele) arbeidsovereenkomst gedateerd 25 februari 2019 op echtheid te laten onderzoeken en in dat verband eveneens te beschikken over de arbeidsovereenkomst gedateerd 5 september 2018 teneinde de op die arbeidsovereenkomsten gezette handtekeningen en parafen met elkaar te kunnen vergelijken. Indien immers zou komen vast te staan – althans voldoende aannemelijk zou worden – dat [VOF] c.s. de arbeidsovereenkomst waarop zij zich beroept, en die tot het van rechtswege eindigen van het dienstverband met [geïntimeerde] zou leiden, blijkt te hebben vervalst, kan dat van belang zijn voor de vraag of [VOF] c.s. in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Grief 1 faalt.
3.4.2
Niet van belang is over hoeveel exemplaren van de arbeidsovereenkomst van 5 september 2018 [geïntimeerde] beschikt, omdat het gaat om de exemplaren van [VOF] c.s.. [geïntimeerde] stelt immers dat de arbeidsovereenkomst van 25 februari 2019 met behulp van een arbeidsovereenkomst van 5 september 2018 is vervalst. [VOF] c.s. heeft in de procedure die tot het bestreden vonnis heeft geleid, verklaard over (minimaal) één exemplaar van beide arbeidsovereenkomsten (die van 5 september 2018 en van 25 februari 2019) te beschikken. In de toelichting op grief 2 schrijft [VOF] c.s. ook over ‘de exemplaren’ die in haar bezit waren. [VOF] c.s. verklaart, zonder enige verdere toelichting of onderbouwing, dat ‘deze’ exemplaren zijn vernietigd, vanwege de ‘aanname’ dat er geen beroep meer werd ingesteld.
3.4.3
Het hof acht de verklaring van [VOF] c.s. dat zij niet meer over genoemde originele arbeidsovereenkomsten beschikt zo onaannemelijk, dat het hieraan in het kader van de onderhavige procedure geen waarde toekent. Daartoe dient het volgende. De mondelinge behandeling van de procedure die tot het bestreden vonnis heeft geleid, vond plaats op 3 februari 2021. Tijdens die zitting heeft [VOF] c.s.– zoals zij zelf in de toelichting op grief 2 aanvoert – naar voren gebracht over exemplaren van de originele arbeidsovereenkomsten te beschikken. In de toelichting op de grief wordt gesteld dat dat een misverstand betrof, maar op geen enkele wijze wordt uitgelegd wat dat misverstand dan was, en hoe dat was ontstaan. Door [VOF] c.s. is verder niet gesteld dat zij op de zitting op 3 februari 2021 naar voren had gebracht op dat moment de betreffende originele arbeidsovereenkomsten al te hebben vernietigd. [VOF] c.s. heeft in de toelichting op haar tweede grief niet uitgelegd wanneer zij de originele arbeidsovereenkomsten zou hebben vernietigd, door wie dat was gedaan en op grond waarvan zij veronderstelde ‘dat er geen beroep meer werd ingesteld’. Niet duidelijk is daarmee over welk mogelijk beroep het dan ging: tussen partijen zijn immers meerdere procedures gevoerd die tot een uitspraak hebben geleid waartegen beroep mogelijk was. Verder acht het hof het onaannemelijk dat [VOF] c.s., die zelf onderzoek had laten doen naar de echtheid van de handtekening van [geïntimeerde] op de arbeidsovereenkomst gedateerd 25 februari 2019, en die juist had aangevoerd er bang voor te zijn dat [geïntimeerde] de originele overeenkomsten zou laten verdwijnen indien zij in het bezit daarvan zou worden gesteld, op enig moment in de gerechtvaardigde veronderstelling kan zijn geweest dat het origineel van die arbeidsovereenkomst niet meer van belang zou zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van een contra-expertise al dan niet in het kader van een andere te voeren procedure. Al met al acht het hof de stelling van [VOF] c.s. dat zij de originele arbeidsovereenkomsten heeft vernietigd onaannemelijk. Het hof gaat er dan ook van uit dat [VOF] c.s. nog wel de beschikking heeft of kan krijgen over de originele arbeidsovereenkomsten die zij in bezit had en dus aan een veroordeling tot afgifte ervan kan voldoen. De grieven 2 en 3 falen.
3.4.4
Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter op juiste gronden [VOF] c.s. veroordeeld tot afgifte van genoemde originele arbeidsovereenkomsten, op de wijze zoals in het bestreden vonnis beschreven. Ook heeft de voorzieningenrechter aan de weigering aan die veroordeling te voldoen, terecht de bij het bestreden vonnis opgelegde dwangsommen verbonden. Grief 4 faalt.
3.5
De conclusie is dat de grieven falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [VOF] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [VOF] c.s.in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 338,- aan verschotten en € 1.114,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, R.J.M. Smit en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2022.