ECLI:NL:GHAMS:2022:532

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
200.294.220/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partner- en kinderbijdrage in verband met inkomensverlies door coronacrisis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partner- en kinderbijdrage die de man aan de vrouw en hun jongmeerderjarige dochter dient te betalen. De man, die in 2008 met de vrouw is getrouwd, heeft in 2020 een echtscheidingsbeschikking ontvangen, waarin is bepaald dat hij een maandelijkse bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun dochter en een partnerbijdrage aan de vrouw moet betalen. Door de coronacrisis heeft de man zijn inkomen drastisch zien dalen, wat hem heeft doen verzoeken om de eerder vastgestelde bijdragen op nihil te stellen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man door de coronamaatregelen zijn taxibedrijf heeft moeten sluiten en daardoor in financiële problemen is geraakt. Hij ontvangt momenteel een TOZO-uitkering en heeft zijn onderneming stopgezet om in loondienst te gaan werken. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de man, stellende dat er geen relevante wijziging van omstandigheden is die een aanpassing van de bijdragen rechtvaardigt.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat er sprake is van een substantiële inkomensdaling van de man, die niet verwijtbaar is. Het hof heeft de door de man te betalen kinderbijdrage en partnerbijdrage met terugwerkende kracht tot 15 maart 2020 op nihil gesteld, en heeft geoordeeld dat de vrouw en de jongmeerderjarige niet verplicht zijn om eerder ontvangen bedragen terug te betalen. De beslissing is genomen in het belang van de huidige financiële situatie van alle betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.294.220/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/303285 / FA RK 20-2701
Beschikking van de meervoudige kamer van 22 februari 2022 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.E. Groot te Heerhugowaard,
tegen
[de vrouw]
en
[jongmeerderjarige] ,
beiden wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de vrouw respectievelijk [jongmeerderjarige] ,
verweersters in hoger beroep,
advocaat: mr. H. Ruder te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 17 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 4 mei 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 februari 2021.
2.2
De vrouw heeft op 2 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 23 december 2021 met bijlagen, ingekomen op 24 december 2021;
- een brief van de zijde van de vrouw van 23 december 2021 met een machtiging van [jongmeerderjarige] , ingekomen op 24 december 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 10 januari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw en [jongmeerderjarige] , via een video-verbinding.
De vrouw en [jongmeerderjarige] zijn niet in persoon verschenen.
[jongmeerderjarige] heeft de advocaat van de vrouw bij e-mail van 22 december 2021 schriftelijk gemachtigd om in deze procedure namens haar op te treden.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2008 te [plaats] met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is op 5 maart 2020 ontbonden door de inschrijving op die dag van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 27 november 2019 in de registers van de burgerlijke stand. De man en de vrouw zijn eerder gehuwd geweest. Dit huwelijk is op 11 januari 2006 ontbonden.
3.2
Tijdens hun eerste huwelijk is [jongmeerderjarige] geboren, [in] 2004 te [geboorteplaats] . [jongmeerderjarige] woont bij de vrouw. De man en de vrouw hebben nog twee andere meerderjarige dochters.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 27 november 2019 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderbijdrage) van [jongmeerderjarige] dient te voldoen van € 158,- per maand, met ingang van 27 november 2019. Voorts is bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage) van € 123,- per maand dient te voldoen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, en van € 221,- per maand vanaf 1 januari 2020, voor zover deze datum niet is gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man de echtscheidingsbeschikking van 27 november 2019 te wijzigen en de kinder- en partnerbijdrage op nihil te stellen, afgewezen.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de kinder- en partnerbijdrage op nihil te stellen met ingang van 15 maart 2020 dan wel de bijdragen met ingang van een door het hof te bepalen datum te wijzigen naar een lager bedrag.
4.3
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met aanvulling van gronden.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In geschil zijn de door de man aan de vrouw en aan [jongmeerderjarige] te betalen bijdragen.
Wijziging van omstandigheden
5.2
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.3
De man is van mening dat de rechtbank zijn verzoek om de vastgestelde kinder- en partnerbijdrage op nihil te stellen onterecht heeft afgewezen. Zijn inkomen is sinds de coronacrisis gedaald en dit is hem niet te verwijten. Door de sluiting van de horeca heeft hij nagenoeg geen klanten meer voor zijn taxibedrijf en ontvangt hij een TOZO-uitkering (Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers). Hij is daarom niet (meer) in staat de vastgestelde partner- en kinderbijdrage te voldoen en naar zijn mening heeft hij dit voldoende aangetoond. Hij heeft een lening van de gemeente ontvangen en deze lening is gebruikt om zijn leaseauto van te betalen. De auto is inmiddels verkocht omdat hij de lease niet meer kon voldoen. Voortzetting van het taxibedrijf lijkt daardoor onmogelijk. Gelet op zijn leeftijd, gezondheid en de coronaperikelen is het lastig om elders inkomen te verdienen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man aanvullend verklaard dat hij de door de rechtbank opgelegde partnerbijdrage nimmer heeft betaald en de door de rechtbank opgelegde kinderbijdrage slechts twee keer. Hij heeft een schuld van in totaal circa € 8.600,- aan de gemeente (Haltewerk) en een schuld aan de belastingdienst wegens niet betaalde omzetbelasting. Hij is gestopt met zijn onderneming en in loondienst getreden voor 24 uur per week. De werkgever van de man krijgt subsidie van de gemeente wegens de medische situatie van de man.
5.4
De vrouw is van mening dat de rechtbank het verzoek van de man terecht heeft afgewezen. Zij ontvangt een bijstandsuitkering. Toen de man stopte met het betalen van de bijdragen is zij in financiële problemen geraakt en heeft zij het LBIO ingeschakeld. Er is geen sprake van een relevante wijziging van omstandigheden op basis waarvan de bijdragen kunnen worden gewijzigd. Zij erkent dat er sprake is van tijdelijk inkomensverlies van de man maar dit inkomensverlies is voor herstel vatbaar. De enkele stelling van de man dat hij zoekt naar een andere manier om inkomen te verwerven is onvoldoende. Het had op zijn weg gelegen om aan te tonen of en hoe vaak hij heeft gesolliciteerd. Daarnaast had hij moeten aantonen hoeveel geld hij heeft ontvangen uit de verkoop van zijn auto. Voorts voert de vrouw verweer tegen de door de man verzochte ingangsdatum van een eventuele wijziging in de bijdragen. Een eventuele wijziging kan niet eerder in gaan dan de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, zijnde 26 mei 2020.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw aanvullend verklaard dat [jongmeerderjarige] een opleiding volgt en geen eigen inkomen heeft.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat het inkomen van de man in 2020 en 2021 drastisch is gedaald ten opzichte van zijn inkomen in de jaren voorafgaand aan 2020. Vanaf 15 maart 2020 ontvangt de man een TOZO-uitkering van de gemeente omdat hij door de coronacrisis nagenoeg geen inkomen heeft uit zijn taxibedrijf. Door de TOZO-uitkering had de man een inkomen op bijstandsniveau. De man ontvangt sinds 1 oktober 2021 een inkomen uit loondienst van € 1.209,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. Er is daarom naar het oordeel van het hof sprake van een substantiële inkomensdaling en daarmee van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de te betalen kinder- en partnerbijdrage rechtvaardigt.
Dat de verschuldigde bijdragen momenteel niet worden geïnd, maakt niet dat de man onvoldoende belang heeft bij dit wijzigingsverzoek, zoals de rechtbank ten onrechte heeft overwogen.
5.6
Naar het oordeel van het hof is het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar. Sinds het uitbreken van de coronacrisis heeft hij getracht inkomen te verwerven. De man heeft uiteindelijk besloten zijn onderneming uit te schrijven en op zoek te gaan naar een baan in loondienst. Dit is de man per 1 oktober 2021 gelukt voor 24 uur per week. Van de man kan thans niet worden verwacht dat hij dadelijk opnieuw eenzelfde salaris zal verdienen als in de jaren voor 2020. Van verwijtbaar inkomensverlies is in zoverre dan ook geen sprake. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het hem niet lukt om een inkomen te verwerven gelijk aan zijn inkomen van voor de coronacrisis. Daarnaast weegt mee dat de man gezondheidsproblemen heeft, hetgeen door de vrouw niet is betwist, als gevolg waarvan hij niet volledig kan werken.
De draagkracht van de man
5.7
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De man ontvangt thans een netto salaris van € 1.050,- per maand blijkens de door hem overgelegde salarisspecificatie. Vast staat dat hij op de lening bij Haltewerk van € 8.654,- een bedrag van € 80,- per maand aflost, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente. Daarnaast heeft de man een schuld aan de belastingdienst van € 2.822,- inzake verschuldigde omzetbelasting wegens de verkoop van de leaseauto. Voor deze schuld zal de man nog een betalingsregeling proberen te treffen. Gelet op het netto inkomen van de man en de op hem in ieder geval rustende verplichting om € 80,- per maand plus rente en de schuld bij de belastingdienst te betalen, heeft de man geen draagkracht voor enige bijdrage.
5.8
Voor wat betreft de ingangsdatum van een gewijzigde kinder- en partnerbijdrage gaat het hof uit van de datum waarop de man voor het eerst een TOZO-uitkering heeft ontvangen, te weten 15 maart 2020. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man de opgelegde partnerbijdrage nooit heeft betaald en de kinderbijdrage slechts twee maal. Gelet op de plotselinge en drastische daling in het inkomen van de man ziet het hof aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke ingangsdatum van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg.
5.9
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de door de man te betalen kinderbijdrage- en partnerbijdrage met ingang van 15 maart 2020 op nihil zal stellen.
5.1
Gelet op de huidige stand van zaken – ook de vrouw heeft een bijstandsuitkering en [jongmeerderjarige] heeft geen eigen inkomen – is het hof van oordeel dat van de vrouw (en [jongmeerderjarige] ) in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij eventuele over de periode vanaf 15 maart 2020 ontvangen bedragen terugbetalen.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan hoger beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 27 november 2019 als volgt:
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] op nihil met ingang van 15 maart 2020;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering in het levensonderhoud op nihil met ingang van 15 maart 2020;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 15 maart 2020 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A.V.T. de Bie en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 22 februari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.