ECLI:NL:GHAMS:2022:530

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
200.293.182/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en wijziging van omstandigheden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen is op 21 juni 2011 ontbonden, en zij hebben samen twee kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de kinderalimentatie voor beide kinderen was vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij een hogere alimentatie voor de kinderen verzoekt. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie voor [kind 1] vastgesteld op € 43,- per maand en voor [kind 2] op € 31,- per maand, maar de vrouw verzoekt nu om een verhoging naar € 250,- per kind per maand.

Het hof heeft de feiten en het verloop van het geding in eerste aanleg in acht genomen. De man heeft aangevoerd dat er geen rekening gehouden kan worden met de aflossingen op zijn schulden, terwijl de vrouw stelt dat de gewijzigde gezinssituatie, waaronder de komst van [dochter 2] bij de vrouw, wel degelijk invloed heeft op de alimentatie. Het hof oordeelt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, maar dat de man voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te betalen. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie op 30 juli 2020 vastgesteld, en het hof volgt deze datum. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten te veroordelen af, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure betrekking heeft op de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.293.182/01
zaaknummer rechtbank: C/15/305986/FA RK 20-4114
beschikking van de meervoudige kamer van 22 februari 2022 inzake
[de man]
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer,
en
[de vrouw]
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D.E.M. Boukens te Hoorn.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 7 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 21 april 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 april 2021.
2.2
De vrouw heeft op 17 mei 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 10 juni 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 november 2021 met bijlagen, ingekomen op 10 november 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 november 2021 met bijlagen, ingekomen op 15 november 2021.
2.5
De hierna te noemen minderjarige [kind 1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 29 november 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 21 juni 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 juni 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 2005 en
- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum 2] 2010.
3.4
De vrouw is [in] 2014 gehuwd met [huidige echtgenoot] (hierna: [huidige echtgenoot] ). Uit een eerder huwelijk van [huidige echtgenoot] zijn geboren: [dochter 1] (hierna: [dochter 1] ) op [geboortedatum 3] 2000 en [dochter 2] (hierna: [dochter 2] ) op [geboortedatum 4] 2006. [dochter 1] woonde al bij de vrouw en [huidige echtgenoot] en [dochter 2] woont daar sinds 21 april 2021 ook, nadat de moeder van [dochter 2] en [dochter 1] op 12 april 2021 is overleden. [kind 1] en [kind 2] wonen eveneens bij de vrouw en [huidige echtgenoot] .
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.6
Bij beschikking van 2 december 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, met wijziging van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant, de door de man te betalen kinderalimentatie voor [kind 1] met ingang van 28 mei 2015 bepaald op € 43,- per maand en de kinderalimentatie voor [kind 2] met ingang van 28 mei 2015 op € 31,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 2 december 2015, de door de man te betalen kinderalimentatie voor [kind 1] met ingang van 30 juli 2020 bepaald op € 139,- per maand en de kinderalimentatie voor [kind 2] met ingang van 30 juli 2020 op € 102,- per maand. De vrouw had verzocht de kinderalimentatie met ingang van 28 april 2020 te bepalen op € 250,- per kind per maand.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de vrouw alsnog geheel af te wijzen.
4.3
De vrouw verzoekt het principaal appel van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de proceskosten. In incidenteel appel verzoekt zij, na wijziging van haar verzoek, met ingang van 28 april 2020 dan wel 30 juli 2020 (datum indiening verzoek eerste aanleg) een bijdrage voor [kind 1] te bepalen van € 239,- per maand en van € 176,- per maand voor [kind 2] . Ter zitting heeft de vrouw -naar aanleiding van de overeenstemming over de zorgkorting (25% in plaats van 15%)- gesteld dat deze bedragen in haar verzoek dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
4.4
De man verzoekt het incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel appel
5.1
Waar gaat de zaak over?
Het gaat in deze zaak hoofdzakelijk om de vraag hoe hoog de draagkracht van de man is voor het betalen van kinderalimentatie voor [kind 1] en [kind 2] . Partijen zijn het er niet over eens of voor het bepalen van die draagkracht rekening moet worden gehouden met (aflossingen) op schulden die de man heeft en de aflossing op de lening voor zijn auto. Verder is van belang dat [dochter 2] inmiddels bij de vrouw woont en dat de vrouw daarom nu ook voor haar onderhoudsplichtig is. Volgens de man kan het hof geen rekening houden met die gewijzigde omstandigheid sinds de beschikking waarvan beroep, volgens de vrouw wel.
Het hof zal de grieven van de man en de vrouw gezamenlijk bespreken.
5.2
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er in ieder geval sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds de beschikking van de rechtbank van 2 december 2015, omdat de man sindsdien een hoger inkomen heeft. De vrouw is daarmee ontvankelijk in haar verzoek om de door de man te betalen kinderalimentatie opnieuw te laten beoordelen en (eventueel) te wijzigen. Voor zover de man stelt dat het hof in deze procedure geen acht mag slaan op de door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat [dochter 2] sinds 21 april 2021 bij haar woont, omdat die gewijzigde omstandigheid zich pas heeft voorgedaan na het wijzen van de bestreden beschikking, volgt het hof hem daarin niet. Op grond van vaste jurisprudentie dient de alimentatie zoveel mogelijk aan de hand van actuele gegevens te worden vastgesteld en het feit dat een wijziging is opgetreden in de gezinssituatie van de vrouw is daarmee een wijziging van omstandigheden die eventueel tot een hernieuwde beoordeling van de alimentatie zou kunnen leiden. Vanzelfsprekend zal met die omstandigheid niet eerder rekening kunnen worden houden dan vanaf het moment dat deze zich voor heeft gedaan. Op de vraag of in deze specifieke zaak aanleiding bestaat op grond van deze wijziging een andere alimentatie vast te stellen, komt het hof hierna onder rechtsoverweging 5.9 terug.
5.3
De ingangsdatum
De rechtbank heeft als ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie 30 juli 2020 aangewezen. Zowel de man als de vrouw hebben daartegen geen grief gericht, zodat het hof ook van die datum uitgaat.
5.4
De behoefte van de kinderen
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [kind 1] € 392,- per maand bedraagt en de behoefte van [kind 2] € 288,- per maand (beide per 1 januari 2020).
De behoefte van [dochter 1] en [dochter 2] bedraagt volgens de beschikking van 2 december 2015 € 297,- per kind per maand, dat is geïndexeerd naar 2020 € 326,- per kind per maand. De man heeft in zijn verweer op het incidenteel appel van de vrouw opgemerkt dat de vrouw geen informatie heeft overgelegd waaruit de behoefte van [dochter 2] zou blijken. Gelet op het feit dat de behoefte van [dochter 2] al in de beschikking van 2 december 2015 is vastgesteld en de man in eerste aanleg geen punt heeft gemaakt van deze behoefte, ziet het hof in deze enkele opmerking van de man onvoldoende aanleiding om van een andere behoefte dan € 326,- per maand (in 2020) uit te gaan. De man heeft verder de behoefte van [dochter 1] voor de periode totdat zij 21 jaar is geworden niet, althans onvoldoende betwist zodat het hof ook voor haar van een behoefte van € 326,- per maand zal uitgaan. Voor zover relevant komt het hof hieronder terug op de behoefte van [dochter 1] vanaf haar 21e jaar.
5.5
De draagkracht van de man
Voor het bepalen van de draagkracht van de man is het volgende van belang. In de eerdere beschikking van de rechtbank van 2 december 2015 is bij het bepalen van zijn draagkracht rekening gehouden met de aflossingsverplichting op schulden aan zijn ouders en [schuldeiser] .
Gelet op de uitgangspunten uit die beschikking -te weten een aflossing van € 200,- per maand- hadden deze schulden inmiddels afgelost kunnen zijn. Naar het oordeel van het hof heeft de man in het licht van de overwegingen in die beschikking, onvoldoende onderbouwd waarom deze schulden nu nog niet afgelost zijn, of wat de noodzaak is geweest om de daarvoor gereserveerde gelden kennelijk ergens anders voor te gebruiken. Dat voor de man inmiddels een budgetcoach is aangesteld en hij (daarom) een budgetplan heeft, waarbij wel rekening wordt gehouden met deze aflossingen maakt een en ander niet anders. Het hof ziet geen aanleiding op dit punt anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan zodat de grief van de man in principaal appel op dit punt faalt.
Wel heeft de rechtbank rekening gehouden met de aflossing op de lening die de man is aangegaan voor de aanschaf van een auto. De vrouw heeft daar in incidenteel appel bezwaar tegen gemaakt en stelt dat die last, € 194,- per maand, onredelijk hoog is. Het hof volgt de vrouw hier niet in. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de auto nodig heeft voor zijn werk. Dat de man ook een goedkopere auto (met een lagere aflossing) had kunnen nemen heeft de vrouw, in het licht van de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. De grief van de vrouw faalt dan ook. Daarmee falen van beide partijen de grieven die zien op de draagkrachtbepaling van de man.
5.6
De draagkracht van de vrouw en [huidige echtgenoot]
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw op € 50,- per maand en die van [huidige echtgenoot] op € 359,- per maand vastgesteld. Geen van partijen heeft daartegen een grief gericht zodat het hof van deze draagkracht uit gaat.
5.7
Zorgkorting
Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat voor de man een zorgkorting van 25% moet worden gehanteerd, zoals ook de rechtbank heeft gedaan.
5.8
Bekrachtiging bestreden beschikking voor de periode tot 21 april 2021
Dit betekent dat geen van de grieven van de man en de vrouw, voor zover zij zien op de periode tot 21 april 2021 (het moment waarop [dochter 2] bij de vrouw en [huidige echtgenoot] is komen wonen) slaagt. Het hof komt er dan ook niet aan toe om voor deze periode een nieuwe berekening te maken en zal de bestreden beschikking voor deze periode bekrachtigen.
5.9
De periode na 21 april 2021
In de periode na 21 april 2021 is, zoals hiervoor gezegd, sprake van een wijziging van omstandigheden die tot een nieuwe berekening zou kunnen leiden. De vrouw is dan immers tevens onderhoudsplichtig geworden voor [dochter 2] . Daartegenover staat dat [dochter 1] op vrijwel hetzelfde moment, [geboortedatum 3] 2021, 21 jaar is geworden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat er vanaf dat moment nog een onderhoudsverplichting van de vrouw voor [dochter 1] is waarmee bij de bepaling van haar draagkracht rekening moet worden gehouden. De draagkracht van de vrouw dient dus vanaf dat moment nog steeds te worden verdeeld over drie kinderen, te weten [kind 1] , [kind 2] en [dochter 2] . Het incidenteel appel van de vrouw op het punt van de wijziging van omstandigheden ten aanzien van [dochter 2] kan haar dus niet baten, omdat het niet leidt tot een hogere bijdrage van de man voor [kind 1] en [kind 2] . Alleen al om die reden faalt het incidenteel appel en zal het hof dit afwijzen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten te veroordelen afwijzen, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 7 april 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. W.F. Groos en mr. J.M. van Baardewijk, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier en is op 22 februari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.