ECLI:NL:GHAMS:2022:528

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
200.296.459/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Haal- en brengregeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de haal- en brengregeling tussen de vader en de moeder van de minderjarige [minderjarige]. De vader, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, verzocht om wijziging van de zorgregeling die was vastgesteld in 2016. Hij stelde dat zijn gezondheidssituatie was verslechterd, waardoor hij niet meer in staat was om de bestaande regeling na te komen. De moeder voerde echter aan dat de situatie van de vader niet was veranderd en dat hij eerder al onder behandeling stond voor zijn motorische tics. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 september 2021, waarbij beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader inderdaad gezondheidsproblemen heeft, maar oordeelde dat de bestaande regeling niet gewijzigd hoefde te worden. Het hof overwoog dat de vader al meer dan vijf jaar verantwoordelijk was voor het halen en brengen van [minderjarige] en dat er geen alternatieven waren gevonden voor het vervoer. De moeder had geen rijbewijs en kon daardoor niet bijdragen aan de regeling. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking en bepaalde dat de vader [minderjarige] tijdens het reguliere omgangsweekend op vrijdag bij school zou ophalen. De ouders werden aangemoedigd om samen naar oplossingen te zoeken voor de zorgregeling, maar de primaire verantwoordelijkheid voor het halen en brengen bleef bij de vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.296.459/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/310868 / FA RK 20-6791
Beschikking van de meervoudige kamer van 22 februari 2022 inzake
[de vader]
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.E. van Nimwegen te Delfzijl,
en
[de moeder]
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.I. Vervest te Heemskerk.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 31 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 29 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 maart 2021.
2.2
De moeder heeft op 20 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft van die gelegenheid geen gebruik van gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw R.N. Planting.
2.5
Zoals uit het verkort proces-verbaal van 29 september 2021 volgt, heeft het hof partijen verzocht schriftelijk nadere informatie te verstrekken. Beide partijen hebben het hof schriftelijk bericht, de moeder bij journaalbericht van 9 november 2021, ingekomen op 10 november 2021, en de vader bij journaalbericht van 16 november 2021, ingekomen op diezelfde datum. Daarna is nog een journaalbericht van 10 december 2021 van de zijde van de moeder ontvangen op 14 december 2021.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de vader en de moeder is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2009.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 21 december 2016 is, voor zover nu van belang, bepaald dat de vader en [minderjarige] gerechtigd zijn omgang met elkaar te hebben gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, alsmede een aaneengesloten deel van de vakanties en feestdagen in onderling overleg te bepalen, waarbij de vader [minderjarige] haalt en brengt, een en ander zoals onder 5.1 van die beschikking is overwogen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vader om de bij beschikking van 21 december 2016 vastgestelde zorgregeling te wijzigen, in die zin dat hij [minderjarige] op vrijdag bij de moeder ophaalt en de moeder [minderjarige] op zondag bij hem ophaalt, afgewezen.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, de beschikking van 21 december 2016 te wijzigen voor zover het de haal- en brengregeling betreft en:
I. te bepalen dat de vader [minderjarige] tijdens het reguliere omgangsweekend op vrijdag bij school zal ophalen en dat de moeder [minderjarige] op zondag tijdens de omgangsweekenden bij de vader in [plaats A] weer ophaalt;
II. althans, met inachtneming van de door de vader aangevoerde grief, de haal- en brengregeling te wijzigen, zodanig dat het halen en brengen tussen de ouders wordt verdeeld;
III. althans een zodanige haal- en brengregeling vast te stellen als het hof juist acht.
4.3
De moeder verzoekt de vader in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan - onder meer - omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken.
5.2
De rechter beproeft, alvorens te beslissen op het verzoek, een vergelijk tussen de ouders en kan, ook ambtshalve, indien geen vergelijk tot stand komt en het belang van het kind zich daartegen niet verzet, een door de wet toegelaten dwangmiddel opleggen dan wel bepalen dat de beschikking of onderdelen daarvan met toepassing van artikel 812 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ten uitvoer kunnen worden gelegd.
5.3
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.4
De vader voert aan dat, anders dan in de bestreden beschikking is overwogen, zijn gezondheidssituatie na de beschikking van 21 december 2016 is verslechterd, als gevolg waarvan hij niet meer in staat is om aan de in die beschikking vastgestelde haal- en brengregeling te voldoen. Daarnaast vormen de reistijd en de financiële situatie van de vader voor hem een belemmering om [minderjarige] op de zondag na afloop van de omgang naar de moeder terug te brengen. Tot slot voert de vader aan dat beide ouders verantwoordelijk zijn voor het halen en brengen van [minderjarige] in de omgangsweekenden en dat het na vijf jaar aan de moeder is om het halen en brengen van [minderjarige] mede voor haar rekening te nemen.
5.5
De moeder voert aan dat de situatie van de vader niet is gewijzigd. Uit de door de vader overgelegde stukken blijkt dat hij ten tijde van de beschikking van 21 december 2016 al onder behandeling stond voor zijn motorische tics. Bovendien had de vader, toen hij in overleg met de moeder besloot dat hij [minderjarige] zou halen en brengen, kunnen voorzien dat zijn gezondheidstoestand zou kunnen veranderen. Dat de vader een arbeidsongeschiktheids-uitkering ontvangt, maakt niet dat hij niet zou kunnen autorijden en bovendien kan hij het autorijden met zijn echtgenote delen. De financiële situatie van de moeder en de reistijd staan eraan in de weg dat de moeder het halen en brengen (deels) voor haar rekening neemt. Daarbij komt dat de moeder geen rijbewijs heeft en dat haar minderjarige zoon vanwege zijn beperking niet alleen thuis kan zijn. Destijds waren de ouders het er al over eens dat het voor [minderjarige] te belastend is om met het openbaar vervoer te reizen. Dit is momenteel ook nog onwenselijk, omdat [minderjarige] kwetsbaar is en functioneert op het niveau van een zeven- of achtjarige.
5.6
De raad heeft zich ter zitting onthouden van advies over het halen en brengen van [minderjarige] , nu het geschilpunt tussen de ouders uitsluitend ziet op de door hen aangevoerde praktische (on)mogelijkheden om [minderjarige] te halen en/of te brengen.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Allereerst is aan de orde de vraag of de bij de beschikking van 21 december 2016 vastgestelde haal- en brengregeling moet worden gewijzigd op de grond dat de omstandigheden sindsdien zijn gewijzigd. Uit de stukken en het behandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vader is gediagnosticeerd met een chronische motorische tic-stoornis en dat hij kampt met scoliose. Uit het bij de brief van WmoLokaal van 2 oktober 2018 gevoegde onderzoeksverslag blijkt dat de wmo consulent van de gemeente [plaats A] de vader heeft geadviseerd om een aanvraag in te dienen strekkende tot uitbreiding van de huidige indicatie voor begeleiding. Hieruit maakt het hof op dat de gezondheidssituatie van de vader sinds de beschikking van 21 december 2016 is verslechterd, zodat sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:377e lid 1 BW.
5.8
Daarmee is aan de orde de vraag of deze wijziging van omstandigheden dient te leiden tot een wijziging van de bij de beschikking van 21 december 2016 vastgestelde haal- en brengregeling. Het hof neemt als vaststaand aan dat beide ouders beschikken over beperkte financiële middelen en dat de reistijd in verband met het vervoer van [minderjarige] tussen [plaats A] en [plaats C] voor beide ouders een belemmering vormt. Verder staat vast dat de vader het halen en brengen van [minderjarige] al meer dan vijf jaar volledig voor zijn rekening neemt, waarbij heeft te gelden dat zijn echtgenote rijdt, omdat de vader, zoals ook blijkt uit het bij de brief van WmoLokaal van 2 oktober 2018 gevoegde onderzoeksverslag, daartoe niet in staat is. Hoewel het halen en brengen, zowel op fysiek als psychisch vlak, veel van de vader en zijn echtgenote vergt, verloopt dit tot op heden goed. Het hof constateert dat het door beide ouders op zijn verzoek verrichte onderzoek, zoals omschreven in het verkort proces-verbaal van 29 september 2021, niet ertoe heeft geleid dat alternatieven zijn gevonden voor het realiseren van het vervoer van [minderjarige] op de zondag. Dat mogelijk niet alle alternatieven volledig zijn onderzocht, neemt niet weg dat gezien de omvang van het reistraject en de daarmee gepaard gaande reisduur, het hof voldoende aannemelijk acht dat het reizen met het openbaar vervoer voor [minderjarige] belastend is en dat zij niet in staat is om (deels) zelfstandig van de ene naar de andere ouder te reizen. Daarbij komt dat de moeder, zoals zij onweersproken heeft gesteld, geen rijbewijs heeft en niet beschikt over een eigen auto en dat haar zoon vanwege zijn beperking niet alleen thuis kan blijven. Verder is van belang dat de moeder - met uitzondering van het omgangsweekend eenmaal per twee weken - de zorg voor [minderjarige] volledig op zich neemt. Hoewel het hof begrip heeft voor de situatie van de vader (en zijn echtgenote), ziet het hof gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden geen aanleiding om af te wijken van de bij de beschikking van 21 december 2016 vastgestelde haal- en brengregeling en zal de vader primair verantwoordelijk blijven voor het halen en brengen van [minderjarige] . Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, met verbetering van gronden, en het verzoek van de vader zal afwijzen. Hierbij wordt de ouders in overweging gegeven om met elkaar de door de moeder geopperde mogelijkheid te bespreken dat [minderjarige] in het kader van de reguliere zorgregeling zo nodig dan minder frequent bij de vader zal zijn en tijdens de vakanties een langere aaneengesloten periode bij hem zal verblijven, zodat het aantal haal- en brengmomenten zou kunnen worden teruggebracht.
5.9
Volgens de in de beschikking van 21 december 2016 vastgestelde zorgregeling hebben de vader en [minderjarige] een weekend per veertien dagen vanaf vrijdag 18.00 uur omgang met elkaar. Nu de moeder zich niet ertegen heeft verzet dat de vader [minderjarige] tijdens het reguliere omgangsweekend op vrijdag bij school ophaalt, zal het hof, in aanvulling op de beschikking van de rechtbank van 21 december 2016, aldus bepalen.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, met verbetering van gronden;
bepaalt, in aanvulling op de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 21 december 2016, dat de vader [minderjarige] tijdens het reguliere omgangsweekend op vrijdag bij school ophaalt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 22 februari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.