ECLI:NL:GHAMS:2022:502

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
23-000914-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met betrekking tot noodweer en proportionaliteit in Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1971 en thans gedetineerd, was beschuldigd van doodslag op het slachtoffer op 18 april 2020 in Amsterdam. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk doden van het slachtoffer met een mes. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer met een mes in de oksel en borst heeft gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van een proportionele reactie op de aanranding door het slachtoffer. Het hof verwierp het beroep op noodweer en concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor doodslag. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf, maar het hof verhoogde de straf naar zes jaar, rekening houdend met de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden. De benadeelde partij, de partner van het slachtoffer, had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door het hof werd toegewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte de schade moest vergoeden, en legde de verplichting op om een bedrag van € 21.118,99 te betalen aan de benadeelde partij.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000914-21
datum uitspraak: 17 januari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-107039-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn, te Alphen aan den Rijn.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 december 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 april 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft beroofd, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) voornoemde [slachtoffer] eenmaal of meermalen met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/hals en/of de oksel en/of de borst, in elk geval in het bovenlichaam, heeft gestoken en/of gesneden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het hof komt tot een enigszins andere bewezenverklaring dan de rechtbank. Voorts komt het hof tot verwerping van het beroep op noodweer(exces) op andere gronden dan de rechtbank. Het vonnis waarvan beroep zal daarom worden vernietigd.

Bewijsmotivering

Met de verdediging en het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van kalm beraad, noch dat daartoe tijd en gelegenheid is geweest alvorens de verdachte is overgegaan tot het steken van het slachtoffer, zodat hij wordt vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord.
Verder is niet in geschil dat de verdachte het slachtoffer met een mes heeft gestoken en dat die laatste als gevolg daarvan is komen te overlijden. Ten aanzien van de vraag of de verdachte heeft gehandeld met het voor een veroordeling ter zake van doodslag vereiste opzet, is van belang dat uit het dossier en het overige ter terechtzitting verhandelde volgt dat de verdachte het slachtoffer met een (groot) mes heeft gestoken in de oksel en in de borststreek. De algemene ervaringsregels leren dat steekwonden in de borststreek, gelet op de vitale organen die zich in dat gedeelte van de menselijke anatomie bevinden, zeer gevaarzettend zijn en een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel opleveren. De gedragingen van de verdachte, naar hun uiterlijke verschijningsvorm beoordeeld, zijn dan ook zo zeer gericht op het veroorzaken van de dood van het slachtoffer dat niet anders kan dan dat de verdachte de aldus ontstane aanmerkelijke kans op die dood bewust heeft aanvaard.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de verdachte het slachtoffer heeft gedood en dat hij het (voorwaardelijk) opzet op die dood had gericht.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 april 2020 te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, doordat hij met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes in de oksel en de borst heeft gestoken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij tot zijn daad is gekomen in een poging zichzelf te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden naar luid van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging — waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht — van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Voor de beoordeling van het verweer dient het hof derhalve eerst de feitelijke omstandigheden vast te stellen. Ten aanzien van hetgeen gebeurd is in de toko baseert het hof zich op de ter terechtzitting afgespeelde videobeelden van de toko. Voor de vaststelling van de feiten van het daarop volgende incident op straat neemt het hof de verklaring van de getuige [getuige 1] en de ter terechtzitting afgespeelde camerabeelden van de worsteling op de grond als uitgangspunt. Het hof acht de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar om de volgende redenen. [getuige 1] heeft het incident van dichtbij gezien, heeft kort na het incident een verklaring afgelegd en is bij de rechter-commissaris in het bijzijn van beide partijen ondervraagd. Zijn verklaringen zijn consistent en bevatten gedetailleerde waarnemingen. Bovendien worden de verklaringen van [getuige 1] op belangrijke punten ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 2], die zich eveneens op korte afstand van het incident bevond en het grootste deel van het incident (met uitzondering van de worsteling op de grond) heeft gezien. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
Op 18 april 2020 vroeg [naam 1] de verdachte met hem mee te lopen naar zijn toko om te praten over een geschil over geld. In de toko aangekomen wilde de verdachte al snel weer naar buiten, maar dit werd in eerste instantie belemmerd door [naam 1] en het slachtoffer. Daarbij was in ieder geval sprake van duw- en trekwerk tussen verdachte en het slachtoffer. Nadat de verdachte de toko alsnog – met de hulp van een van de aanwezigen – had verlaten, keerde de verdachte terug naar zijn twee vrienden en zijn auto. Het slachtoffer is hem twee minuten later achterna gelopen. Terwijl het slachtoffer naar de auto van de verdachte liep, schreeuwde het slachtoffer naar de verdachte en schold hij hem uit. Hij liet zich daarbij niet kalmeren door omstanders. Vervolgens gaf het slachtoffer de verdachte één of twee klappen in het gezicht. Na deze klap(pen) liep de verdachte naar de achterzijde van de auto en pakte daar uit de kofferbak een mes. Het slachtoffer en de verdachte liepen op elkaar af. De verdachte maakte een stekende beweging in de richting van het slachtoffer. Het slachtoffer pakte de hand van de verdachte vast waarin de verdachte het mes vasthield. Hierop viel de verdachte achterover en het slachtoffer voorover op de grond. Terwijl de verdachte op zijn rug lag en het slachtoffer bovenop hem zat, probeerde de verdachte het slachtoffer te steken en het slachtoffer probeerde het mes weg te duwen. Het mes viel. Het slachtoffer sloeg de verdachte meerdere keren. De verdachte pakte het mes en maakte meerdere stekende bewegingen in de richting van de nek en de borst van het slachtoffer. Hij raakte daarbij het slachtoffer en deze begon hevig te bloeden. De verdachte is hierna onder het slachtoffer uit gekomen en zat vervolgens bovenop het slachtoffer. Hij werd door [naam 2] van het slachtoffer af geduwd, stapte hierna in zijn auto en reed weg. Het slachtoffer is kort daarna overleden aan de gevolgen van het steekletsel, in het bijzonder door het bloedverlies dat ontstaan is als gevolg van de perforatie van de sleutelbeenader en de daarop volgende algehele weefselschade door zuurstofgebrek.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat sprake is geweest van een wederrechtelijke ogenblikkelijke aanranding van de verdachte. Deze aanranding bestond uit het slaan van de verdachte door het slachtoffer. Ook is het hof van oordeel dat de verdachte in redelijkheid kon vrezen dat het slachtoffer hem nogmaals zou pogen te slaan. Het hof acht niet aannemelijk dat, zoals door verdachte is gesteld, het slachtoffer daarbij voortdurend doodsbedreigingen uitte of bewegingen maakte waaruit de verdachte zou hebben afgeleid dat hij een wapen bij zich had. Deze gestelde feitelijkheden worden op geen enkele wijze ondersteund door verklaringen of andere stukken uit het dossier. Ook uit het schelden door het slachtoffer of hetgeen was voorgevallen in de toko kan op generlei wijze worden afgeleid dat de verdachte een verdergaande aanranding door het slachtoffer had te vrezen dan een nieuwe poging om de verdachte te slaan.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat onvoldoende vaststaat dat de verdachte zich aan de ogenblikkelijke aanranding heeft kunnen onttrekken. Vanwege de uiteenlopende getuigenverklaringen is het hof onduidelijk gebleven of de verdachte in of buiten de auto zat op het moment dat het slachtoffer de eerste klap gaf. Ditzelfde geldt voor de vraag of de verdachte daarna voldoende gelegenheid had om zich aan het handelen van het slachtoffer te onttrekken.
Het hof is echter van oordeel dat niet wordt voldaan aan de eerder genoemde proportionaliteitseis, nu het door de verdachte gebruikte verdedigingsmiddel en de wijze waarop dit is gebruikt niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Van de verdachte had in redelijkheid mogen worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen het slaan door het slachtoffer zou hebben verdedigd dan het steken met een mes in de richting van lichaamsdelen waarin zich vitale organen en aders bevinden.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer.
Nu ook voor het overige geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, is dit strafbaar.
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij tot zijn daad is gekomen in een poging zichzelf te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer en daarbij verder is gegaan dan proportioneel was in relatie tot de aanranding door het slachtoffer.
Oordeel van het hof
Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
De reactie van de verdachte acht het hof een bijzonder grote overschrijding van de grenzen van de noodzakelijk verdediging tegen het handelen van het slachtoffer, nu het handelen van de verdachte in geen enkele verhouding stond tot de aanranding.
Daar komt bij dat het hof niet aannemelijk acht dat de hiervoor genoemde omstandigheden bij de verdachte de door hem gestelde doodsangst (of een andere hevige gemoedsbeweging) veroorzaakten. Allereerst merkt het hof op dat uit het handelen en de uitingen van het slachtoffer op geen enkele wijze bleek dat hij de intentie had om de verdachte ernstig letsel toe te brengen. Bovendien bevat het dossier – anders dan de verklaring van verdachte – geen of nauwelijks aanknopingspunten voor de door de verdachte gestelde aard en intensiteit van zijn gemoedsbeweging. Meerdere getuigen verklaarden dat zij de indruk hadden dat de verdachte tijdens de situatie rustig of kalm was. Geen van de getuigen die het incident buiten hebben waargenomen – ook niet de bekenden van de verdachte die hem van dichtbij hebben gadegeslagen – hebben verklaard dat zij de indruk hadden dat de verdachte bang (laat staan heel bang) was of hebben een andere vorm van hevige gemoedsbeweging waargenomen.
Op basis van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de verdachte gepleegde doodslag niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Nu ook voor het overige geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, is de verdachte strafbaar.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer op klaarlichte dag op een bedrijvige straat in Amsterdam doodgestoken. Daarmee heeft de verdachte aan het slachtoffer één van de meest fundamentele mensenrechten, te weten het recht op leven, het recht dat fungeert als noodzakelijke voorwaarde voor alle andere mensenrechten, ontnomen. De daad van de verdachte heeft de grootst mogelijke impact gehad op het leven van het slachtoffer, maar heeft daarbij ook onnoemelijk veel leed veroorzaakt bij de nabestaanden van het slachtoffer, zoals ook blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring van de partner van het slachtoffer, [benadeelde], die daarin beschrijft hoe haar leven nooit meer hetzelfde zal zijn. Verder zijn, vanwege het tijdstip en de plaats van de door de verdachte gepleegde doodslag, veel mensen daarvan getuige geweest en ligt het in de rede dat dit bij hen grote schok en ontzetting teweeg heeft gebracht. Dit geldt temeer nu een aantal van de getuigen bekenden waren van het slachtoffer. De schok en de afschuw die de getuigen moeten hebben gevoeld, blijken ook duidelijk uit de opnamen die van het incident zijn gemaakt en waarop gegil en ontzette commentaren van de omstanders te horen zijn. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat in het onderhavige geval in beginsel slechts de oplegging van een substantiële gevangenisstraf een passende reactie vormt op het door de verdachte begane feit.
In het onderhavige geval is echter tevens sprake van feiten en omstandigheden die het hof in strafmatigende zin zal meewegen, waardoor het hof zal afwijken van de door het openbaar ministerie geëiste gevangenisstraf van 8 jaar. Zo volgt uit de beelden en de getuigenverklaringen dat het slachtoffer in eerste instantie de confrontatie met de verdachte opzocht, dat hij had gedronken, schreeuwde en schold en dat hij de verdachte heeft geslagen. Weliswaar is het hof hiervóór tot het oordeel gekomen dat een beroep op noodweer(exces) niet wordt gehonoreerd, maar één en ander is wel relevant voor het bepalen van de strafmaat. In dit kader is tevens van belang dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte geen vol opzet had op het veroorzaken van de dood van het slachtoffer. Verder blijkt uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 december 2021 dat hij niet eerder ter zake van een soortgelijk gewelddadig delict is veroordeeld. De verdachte heeft een gezin en is [beroep]. In het rapport van de reclassering (d.d. 30 juni 2020) en de Pro Justitia rapporten (d.d. 30 juni 2020 en 4 juli 2020) wordt het beeld geschetst van een man die een conventioneel (gezins)leven leidde en die door een ongelukkige samenloop van omstandigheden tot zijn daad kwam. Het door de verdachte gepleegde feit wordt omschreven als situationeel gebonden en incidenteel. Verder wordt de verdachte beschreven als iemand die conflicten juist liever vermijdt en is geen persoonlijkheidsstoornis vastgesteld die een rol zou kunnen hebben gespeeld bij het bewezenverklaarde. Ook is geconstateerd dat de verdachte schuld- en spijtgevoelens ervaart, hetgeen ook blijkt uit de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Alles afwegende, komt het hof tot een hogere straf dan de straf die is opgelegd door de rechtbank. Het hof heeft bij het vaststellen van de straf acht geslagen op de straffen die thans in soortgelijke gevallen plachten te worden opgelegd. Om de ernst en de gevolgen van het feit voldoende tot uitdrukking te laten komen acht het hof, met inachtneming van de hiervoor strafmatigende omstandigheden, een gevangenisstraf van zes jaar met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 21.118,99, bestaande uit € 1.118,99 materiële schade en € 20.000,- immateriële (affectie-) schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is onbetwist en voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van de veroorzaakte schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en de op te leggen maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- ring (goednummer 5909661);
- ketting (goednummer 5909662);
- armband (goednummer 5909663);
- ring (goednummer 5909664);
- ring (goednummer 5909665);
- telefoon (goednummer 5909551).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21.118,99 (eenentwintigduizend honderdachttien euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 1.118,99 (duizend honderdachttien euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 21.118,99 (eenentwintigduizend honderdachttien euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 1.118,99 (duizend honderdachttien euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 140 (honderdveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 18 april 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.I.M. van Bergen, mr. M.J.A. Plaisier en mr. I.M.A. Hinfelaar, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 januari 2022.
Mr. I.M.A. Hinfelaar en mr. M.E. van Rijn zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]