In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1973, werd beschuldigd van het opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst van door misdrijf verkregen geld en schuldwitwassen. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in het hoger beroep, omdat de volmacht tot het instellen van hoger beroep niet door de officier van justitie was ondertekend. Het hof oordeelde echter dat er sprake was van een verschoonbaar verzuim, gezien de COVID-19-maatregelen die de gebruikelijke procedures belemmerden. Het hof concludeerde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in het hoger beroep.
De tenlastelegging omvatte dat de verdachte in de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 opzettelijk voordeel had getrokken uit de opbrengst van misdrijven, en dat zij geldbedragen had verworven waarvan zij redelijkerwijs moest vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig waren. Het hof oordeelde dat de verdachte, gezien haar langdurige relatie met de medeverdachte, op de hoogte moest zijn geweest van diens criminele verleden en dat zij had moeten twijfelen aan de herkomst van de ontvangen gelden. Het hof achtte de verdachte schuldig aan schuldwitwassen en legde een taakstraf van 120 uur op, zonder voorwaardelijke gevangenisstraf, gezien het feit dat de verdachte niet eerder was veroordeeld.