ECLI:NL:GHAMS:2022:500

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
23-000957-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep en schuldwitwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1973, werd beschuldigd van het opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst van door misdrijf verkregen geld en schuldwitwassen. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in het hoger beroep, omdat de volmacht tot het instellen van hoger beroep niet door de officier van justitie was ondertekend. Het hof oordeelde echter dat er sprake was van een verschoonbaar verzuim, gezien de COVID-19-maatregelen die de gebruikelijke procedures belemmerden. Het hof concludeerde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in het hoger beroep.

De tenlastelegging omvatte dat de verdachte in de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 opzettelijk voordeel had getrokken uit de opbrengst van misdrijven, en dat zij geldbedragen had verworven waarvan zij redelijkerwijs moest vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig waren. Het hof oordeelde dat de verdachte, gezien haar langdurige relatie met de medeverdachte, op de hoogte moest zijn geweest van diens criminele verleden en dat zij had moeten twijfelen aan de herkomst van de ontvangen gelden. Het hof achtte de verdachte schuldig aan schuldwitwassen en legde een taakstraf van 120 uur op, zonder voorwaardelijke gevangenisstraf, gezien het feit dat de verdachte niet eerder was veroordeeld.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000957-20
datum uitspraak: 3 februari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 maart 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-252590-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1973,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens het openbaar ministerie is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep

Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging verzocht om de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het door haar ingestelde hoger beroep, nu de door het openbaar ministerie aan de griffie van de rechtbank afgegeven bijzondere volmacht tot het instellen van hoger beroep niet door de officier van justitie is ondertekend. De raadsman heeft hierbij aangevoerd dat de officier van justitie dat had kunnen doen door op het parket digitaal te ondertekenen of door zijn handtekening te scannen. De verdediging had overigens vrede gehad met het ontbreken van een handtekening als de officier van justitie in zijn e-mailbericht aan de griffie het woord ‘corona’ had gebruikt, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank vonnis gewezen op 16 maart 2020. Het dossier bevat een ‘herstel-akte’ instellen hoger beroep van 30 maart 2020, waarin is opgetekend dat griffiemedewerker [naam] in de onderhavige zaak appel heeft ingesteld, daartoe gemachtigd door officier van justitie mr. D. Sarian. Aan de akte is een e-mailbericht afkomstig van voornoemde officier van justitie gehecht, waarin hij de strafgriffie machtigt tot het instellen van dat appel. Dit e-mailbericht is door de officier niet ‘nat’ ondertekend. Bij e-mailbericht van 17 januari 2022 heeft de advocaat-generaal de rechtbank alsnog een door voornoemde officier van justitie getekende schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep in de onderhavige zaak doen toekomen. Deze ‘nat’ ondertekende volmacht is dus na verloop van de beroepstermijn verstrekt.
Het hof stelt voorop dat, conform de artikelen 449, eerste lid en 450, eerste lid onder b, Wetboek van Strafvordering (Sv), het instellen van hoger beroep door een officier van justitie geschiedt door het afleggen van een verklaring ter griffie van de rechtbank, hetzij in persoon, hetzij door een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk door de officier van justitie bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat een
e-mailbericht in beginsel niet kan gelden als een dergelijke schriftelijke volmacht, voornamelijk omdat dergelijke berichten doorgaans niet worden ondertekend, zoals in het onderhavige geval.
Het hof is van oordeel dat in de voorliggende casus sprake is van een verschoonbaar verzuim aan de kant van het openbaar ministerie en overweegt daartoe als volgt.
De beroepstermijn van het vonnis van de rechtbank spreidde zich uit over de tweede helft van maart 2020, toen in verband met COVID-19-maatregelen een strenge lockdown gold en de gerechten hun deuren hadden gesloten. In die periode (fase 1, van 17 maart 2020 tot en met 6 april 2020) waren de centrale balies gesloten en was de voor het openbaar ministerie gebruikelijke wijze van het instellen van hoger beroep, door het in persoon afleggen van een verklaring op de griffie van het betreffende gerecht, niet langer een optie. Gelet op het plotselinge karakter van de veranderingen in werkwijze en de vergaande beperkingen die overhaast en voor het eerst in ons land van kracht werden, is het hof van oordeel dat coulance bij de beoordeling van de naleving van vormvoorschriften in die periode op haar plaats is. In dat licht bezien, en gelet op de rechtsgeldige betekening van de aanzegging hoger beroep aan de verdachte en het feit dat het dossier ondertussen is aangevuld met een getekende volmacht, is het verzuim van de officier van justitie om het als volmacht fungerende e-mailbericht van een handtekening te voorzien, verontschuldigbaar. De door de raadsman geuite mogelijkheid dat de officier van justitie toch ten kantore zijn digitale handtekening had kunnen plaatsen of scannen, is niet reëel, nu de officier van justitie op dat moment geen toegang had tot het arrondissementsparket. Ook de parketten waren gesloten. Dat de officier van justitie in de e-mail niet expliciet heeft gerefereerd aan corona-maatregelen kan het verweer evenmin baten, nu voor eenieder duidelijk moet zijn geweest waarom de officier van justitie niet op de normale wijze appelleerde. Eén en ander leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep. Het preliminaire verweer van de verdediging wordt verworpen.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
zij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in de gemeente Schiedam, in elk geval in Nederland (telkens) opzettelijk uit de opbrengst van een door misdrijf/misdrijven, namelijk door oplichting en/of valsheid in geschrifte en/of verduistering in dienstbetrekking verkregen geld, voordeel heeft getrokken, immers heeft verdachte - aan de aan haar toebehorende woning aan de [adres] zeer vele verbouwingen en/of verbeteringen, waaronder het uitbouwen van de woning en/of het bouwen van een serre en/of het plaatsen van een extra verdieping op die woning en/of het storten van een composietvloer en/of meerdere overige werkzaamheden, laten/doen) uitvoeren, en/of - een deel van de hypotheek op de woning aan de [adres] , betaald, terwijl zij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit door misdrijf/misdrijven verkregen geld betrof.
en/of
zij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in de gemeente Schiedam, in elk geval in Nederland (telkens) meermalen, althans eenmaal, een of meer geldbedragen (ongeveer een bedrag van €56.000,00), heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten een of meer geldbedragen gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp en/of die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof – in tegenstelling tot de rechtbank – komt tot een veroordeling van de verdachte.

Bewijsmotivering

Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verdachte niet op de hoogte was van de criminele herkomst van het geld dat de medeverdachte [medeverdachte] naar haar overmaakte, noch van het geld waarmee hij de verbouwingen aan haar woning in [plaats] bekostigde. Ook voor de stelling dat de verdachte die criminele herkomst had behoren te kennen, bevat het dossier onvoldoende bewijs, aldus de verdediging.
Oordeel van het hof
Blijkens de tenlastelegging wordt de verdachte twee feiten verweten, te weten het voordeel trekken uit de opbrengsten van de door [medeverdachte] gepleegde misdrijven door hem de renovatie van haar woning te laten betalen en het (schuld)witwassen van de door [medeverdachte] aan haar gedane periodieke betalingen. Voor een veroordeling ter zake van de genoemde feiten moet in eerste instantie komen vast te staan dat het geld dat [medeverdachte] de verdachte verschafte, respectievelijk waarmee hij de verbouwingen van haar woning bekostigde, van misdrijf afkomstig is. In dat verband overweegt het hof het volgende.
Bij vonnis van 16 maart 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland [medeverdachte] veroordeeld ter zake van oplichting, verduistering in dienstbetrekking en valsheid in geschrift, gepleegd in de periode van mei 2016 tot en met juli 2018, waarmee [medeverdachte] blijkens de bewezenverklaring een bedrag van grofweg
€ 300.000,- heeft buitgemaakt. In de zaak van de verdachte blijkt uit het dossier en het overige ter terechtzitting verhandelde dat [medeverdachte] in de jaren 2016 tot en met 2018 regelmatig betalingen deed aan de verdachte van gemiddeld € 1.750,- per maand. Verder is komen vast te staan dat in die periode aan de woning van de verdachte voor tienduizenden euro’s verbouwingen zijn verricht, die volledig voor rekening van [medeverdachte] zijn gekomen, voor welk uitgavenpatroon geen afdoende legale herkomst is gebleken. Uit die omstandigheden leidt het hof af dat de geldbedragen die de verdachte heeft ontvangen, dan wel waaruit zij (indirect) voordeel heeft getrokken, van misdrijf afkomstig waren.
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de verdachte wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat het door [medeverdachte] aan haar overgemaakte geld, alsmede het geld waarmee hij de renovatie van haar woning betaalde, van misdrijf afkomstig was. In dat kader wordt als volgt overwogen.
Het hof heeft zich eerst – ambtshalve – de vraag gesteld of de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen als betrouwbaar kunnen worden ingeschat, mede gelet op de door de jaren heen steeds terugkerende veroordelingen voor – kortweg – fraudemisdrijven. Het hof acht de verklaringen van [medeverdachte] bruikbaar in de zaak tegen de verdachte waar [medeverdachte] verklaart over thema’s waarbij geen aantoonbaar belang voor [medeverdachte] om onwaarheden te verkondigen valt te ontwaren, temeer waar deze verklaringen worden ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals de maandelijkse betalingen aan de verdachte. Het hof heeft zich daarbij rekenschap gegeven van het feit dat [medeverdachte] in rechte heeft ontkend dat hij de verdachte van zijn criminele verleden op de hoogte heeft gesteld.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog eens bevestigd dat zij [medeverdachte] al 20 jaar kent, welke relatie zij kenschetst als een soort knipperlichtrelatie. Samen hebben zij een dochter, die in 2004 geboren is. Alhoewel de verdachte ontkent dat zij samenwoonde met [medeverdachte] , lijkt deze ontkenning meer ingegeven door haar interpretatie van de term ‘samenwonen’, dan dat dit een ontkenning inhoudt van het feit dat [medeverdachte] gedurende langere perioden bij haar verbleef. Zo verklaart [medeverdachte] als getuige in de zaak van de verdachte bij de rechtbank dat hij van 2002 tot 2016 bij de verdachte woonde en dat hij daar niet permanent verbleef, maar 20% tot 30% van de tijd bij zijn moeder woonde. Waar [medeverdachte] niet spreekt over een gelijktijdige andere woonplek kan uit het voorgaande dus worden afgeleid dat [medeverdachte] zo’n driekwart van de tijd bij de verdachte doorbracht. Ook uit de in het dossier opgenomen WhatsApp-berichten en uit de aangetroffen stukken op de onder [medeverdachte] in beslag genomen gegevensdragers kan worden afgeleid dat sprake was van een innige relatie tussen de verdachte en [medeverdachte] en dat zij samen met hun dochter een gezin vormden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte haar contact met [medeverdachte] verder omschreven als ‘open’, in die zin dat zij elkaar alles vertelden.
Uit een [medeverdachte] betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 januari 2022 volgt dat in de periode waarin de verdachte zegt [medeverdachte] te kennen, hij regelmatig ter zake van fraudedelicten is veroordeeld, hij verschillende taakstraffen heeft verricht en hij bovendien tijd in detentie heeft doorgebracht. Daarnaast is de verdachte bij de rechtbank bevraagd naar een zaak van verduistering en/of opzetheling in 2004, waarin zij samen met [medeverdachte] verdachte was en welke zaak later in een sepot eindigde. De verdachte heeft bij de rechtbank verklaard niet te hebben geweten dat zij in die zaak als verdachte werd gezien, welke verklaring het hof bevreemdt. Gelet op de voorgaande vaststellingen omtrent de open aard en de duur van de relatie tussen de verdachte en [medeverdachte] acht het hof verdachtes verklaring, dat zij niets van het criminele verleden van [medeverdachte] afwist en dat zij – zoals ze verklaarde in de rechtbank – uitsluitend van [medeverdachte] illegale praktijken had geweten als zij 100 % van de tijd hadden samengewoond, ongeloofwaardig. Het hof wijst in dit verband ook op een in 2007 aan [medeverdachte] opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, bij het uitzitten waarvan hij moeilijk of niet bereikbaar moet zijn geweest. Het is treffend dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, toen haar werd gevraagd of zij [medeverdachte] weleens heeft bezocht in de gevangenis, erg twijfelde en niet goed antwoord op die vraag kon of wilde geven.
De constatering dat de verdachte van het criminele verleden van [medeverdachte] op de hoogte moet zijn geweest, brengt met zich dat de verdachte vraagtekens had moeten plaatsen bij de herkomst van de gelden die ze ontving van [medeverdachte] en bij zijn (relatieve) rijkdom, die kennelijk zo ver strekte dat hij in staat was uitgebreide verbouwingen aan de woning van de verdachte te bekostigen. Dit geldt temeer nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat [medeverdachte] haar slechts geld gaf voor de kinderen indien hij wat had om te geven. Hij was immers zzp’er en had de verdachte verteld dat als hij geen werk had, het financieel voor hem lastig zou worden, zo volgt uit de verklaring van de verdachte. Dit duidt erop dat zij niet heeft kunnen denken dat [medeverdachte] ruime legale financiële middelen tot zijn beschikking had. Bij die stand van zaken had de verdachte niet zonder meer de betalingen en de financieringen van de verbouwingen mogen accepteren zonder nadere vragen te stellen over de herkomst van dat geld. Het hof laat in het midden of de verdachte zichzelf, dan wel [medeverdachte] die vragen daadwerkelijk heeft gesteld. Toen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep werd gevraagd of zij zich weleens heeft afgevraagd waar het geld van [medeverdachte] vandaan kwam, was zij niet in staat daarop een eenduidig antwoord te formuleren. Het hof gaat voorbij aan de verklaring van de verdachte dat de verbouwingen helemaal niet zoveel hebben gekost omdat deze door een van haar broers zouden zijn gedaan voor € 5.000,-, nu die verklaring geen handen en voeten heeft gekregen en [medeverdachte] als getuige heeft verklaard dat de verbouwingskosten (veel) hoger waren dan het door de verdachte genoemde bedrag.
In het licht van wat hiervoor werd vastgesteld over de aard en de duur van de relatie tussen de verdachte en [medeverdachte] en hetgeen haar bekend was omtrent de (onzekere) financiële situatie van [medeverdachte] en verder gelet op de constatering van het hof dat zij in elk geval in enige mate van de justitiecontacten van [medeverdachte] op de hoogte moet zijn geweest, concludeert het hof dat de verdachte minst genomen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld dat zij van [medeverdachte] ontving en het geld waarmee [medeverdachte] de verbouwingen aan haar woning betaalde, geheel of ten dele van misdrijf afkomstig was.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte beide cumulatief/alternatief ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op tijdstippen in de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in Nederland uit de opbrengst van door misdrijven, namelijk door oplichting en valsheid in geschrift en verduistering in dienstbetrekking verkregen geld, voordeel heeft getrokken, immers heeft verdachte aan de aan haar toebehorende woning aan de [adres] verbouwingen en verbeteringen, waaronder het uitbouwen van de woning en het bouwen van een serre en het plaatsen van een extra verdieping op die woning en het storten van een composietvloer, laten uitvoeren, terwijl zij, verdachte, redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit door misdrijven verkregen geld betrof
en
zij op tijdstippen in de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in Nederland meermalen geldbedragen (in totaal ongeveer een bedrag van € 56.000,00), heeft verworven, voorhanden gehad en van die geldbedragen gebruik heeft gemaakt, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
schuldheling en
schuldwitwassen, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een taakstraf van 120 uur subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende enkele jaren schuldig gemaakt aan het voordeel trekken uit de opbrengsten van misdrijven en aan het schuldwitwassen van geldbedragen. Daarmee heeft de verdachte ervan blijk gegeven niet te schromen te profiteren van de misdrijven van een ander. Het laakbare van heling en schuldwitwassen zoals aan de orde in de onderhavige zaak, schuilt in de begunstigende werking daarvan ten opzichte van andere misdrijven. Met gedrag zoals hier is bewezen verklaard wordt immers een prikkel gegeven tot het plegen van die misdrijven. Het hof neemt de verdachte kwalijk dat zij op die manier heeft bijgedragen aan het in stand houden van misdaad. Verder weegt het hof in het nadeel van de verdachte mee dat het om grote geldbedragen gaat. [medeverdachte] heeft de verdachte over de bewezen verklaarde periode ongeveer € 56.000,- betaald en uit het dossier volgt verder dat de aan de woning van de verdachte verrichte verbouwingen ruim € 100.000,- hebben gekost. Eén en ander leidt tot de conclusie dat in het onderhavige geval de oplegging van een flinke taakstraf op haar plaats is.
Gelet op het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 januari 2022, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder ter zake van een strafbaar feit is veroordeeld, acht het hof niet opportuun een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, zoals door het openbaar ministerie is gevorderd. Het hof ziet geen aanleiding te veronderstellen dat de verdachte in de toekomst opnieuw de fout in zal gaan en dat een stok achter de deur in de vorm van een voorwaardelijk strafdeel derhalve geboden is.
Het hof acht, alles afwegende, een (onvoorwaardelijke) taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 57, 417bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg, mr. E. van Die en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 februari 2022.
Mr. Koolen-Zwijnenburg is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
========================================================================
[…]