ECLI:NL:GHAMS:2022:488

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
23-000303-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling van een ambtenaar in functie met strafmaatoverweging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1979, was beschuldigd van het mishandelen van een ambtenaar, hoofdagent van politie, op 17 januari 2021 te Hoofddorp. De tenlastelegging werd aanvankelijk geformuleerd met een foutieve datum (2017), maar het hof heeft deze verbeterd naar 2021, wat door de verdachte werd erkend. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de hoofdagent heeft geschopt tijdens de rechtmatige uitoefening van diens functie. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 dagen, maar het hof heeft deze straf in hoger beroep bevestigd, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar recente positieve veranderingen in levenstijl en therapie. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij, de hoofdagent, tot schadevergoeding van € 175,00 toegewezen, ter compensatie van immateriële schade. De verdachte is ook veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, met een vervangende hechtenis van 21 dagen indien deze taakstraf niet naar behoren wordt verricht. Het hof heeft de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf omgezet in een taakstraf, rekening houdend met de verbeterde omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000303-21
datum uitspraak: 2 februari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 27 januari 2021 in de strafzaak onder de parketnummers 15-013931-21 en 15-147842-19 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 17 januari 2017 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland
een ambtenaar, [benadeelde], hoofdagent van politie, gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening heeft mishandeld door tegen het been van voornoemde [benadeelde] te trappen en/of te schoppen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere strafoplegging komt dan de politierechter.

Bespreking tot vrijspraak strekkend verweer

De raadsman heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat niet kan worden bewezen dat het tenlastegelegde zich op 17 januari 2017 heeft voorgedaan, terwijl voor een bewezenverklaring van 17 januari 2021 als pleegdatum een wijziging van de tenlastelegging als bedoel in artikel 313 Sv is vereist.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Evenals de politierechter leest het hof de datum van 17 januari 2017 verbeterd als 17 januari 2021, nu hier gelet op de inhoud van het procesdossier, van een kennelijke misslag moet worden gesproken (vgl. HR 29 februari 1944, NJ 1944/290). Het was voor de verdachte evident op welke gebeurtenis de tenlastelegging ziet. Zij heeft immers op 18 januari 2021 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat het klopt dat zij op 17 januari 2021 in Hoofddorp een agent heeft mishandeld, dat het jaartal 2017 dat (ook) was vermeld in de vordering van de officier van justitie tot haar inbewaringstelling, niet klopte, en dat dit een typefout moest zijn. De verdachte wordt gelet op het voorgaande door deze verbeterde lezing niet in haar verdediging geschaad.
Waar voorts op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de verdachte op 17 januari 2021 te Hoofddorp hoofdagent van politie [benadeelde] heeft geschopt, kan het tenlastegelegde worden wettig en overtuigend bewezen op de wijze als na te melden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 17 januari 2021 te Hoofddorp, een ambtenaar, [benadeelde], hoofdagent van politie, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld door tegen het been van voornoemde [benadeelde] te trappen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 dagen, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 dagen, met aftrek van voorarrest; de advocaat-generaal heeft daarbij opgemerkt dat het niet haar bedoeling is dat de verdachte opnieuw gedetineerd raakt.
De raadsman heeft het hof verzocht bij een bewezenverklaring aan de verdachte een taakstraf op te leggen, eventueel in deels voorwaardelijke vorm. Daartoe heeft hij onder andere aangevoerd dat de verdachte in het verleden een traumatische ervaring heeft meegemaakt die (in haar beleving) is veroorzaakt door politie-ingrijpen. Inmiddels heeft de verdachte zich voor haar psychische problematiek onder behandeling gesteld van een psycholoog en is zij gestopt met het drinken van alcohol.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een politieambtenaar in functie. De verdachte heeft zich recalcitrant opgesteld richting deze politieambtenaar, nadat laatstgenoemde een melding van het rijden onder invloed van alcohol had gekregen, de verdachte uit de betreffende auto zag stappen en haar wilde controleren. Dit is er in uitgemond dat de verdachte die politieambtenaar heeft geprovoceerd, in grove bewoordingen heeft beledigd en – uiteindelijk – tegen het (scheen)been heeft getrapt. Aldus heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van deze ambtenaar en haar pijn en een heel vervelende ervaring bezorgd, terwijl hij gewoon zijn werk deed. Het handelen van de verdachte getuigt bovendien van een gebrek aan respect voor personen die belast zijn met openbaar gezag.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 januari 2022 is zij ter zake van mishandeling en beledigingen van ambtenaren (herhaaldelijk) eerder onherroepelijk veroordeeld, waaronder tot korte, al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraffen, zodat er in beginsel alle aanleiding is om ook nu over te gaan tot oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Toch zal het hof hier niet voor kiezen, om reden van het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat zich een kentering ten goede in het leven van de verdachte heeft voorgedaan. Zij is gestopt met het drinken van alcohol. Dat is verstandig, omdat is gebleken dat alcoholconsumptie voor de verdachte een trigger is voor agressie, al dan niet gericht tegen gezagdragers. Daarnaast is zij in een vrijwillig kader therapie gaan volgen, waardoor zij aan inzicht heeft gewonnen, en heeft zij momenteel een stabiel inkomen en huisvesting. Deze positieve ontwikkelingen vinden in zoverre weerklank in het genoemde uittreksel uit de Justitiële Documentatie, dat daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte na 17 januari 2021 geen strafbare feiten heeft begaan die ter kennis van justitie zijn gekomen. Het hof acht het, mede in het licht van het belang van de maatschappij bij het voorkomen van recidive, niet wenselijk dat deze ontwikkelingen thans worden doorkruist door een strafoplegging die (hernieuwde) vrijheidsbeneming met zich brengt. Daarom zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Het voorwaardelijke strafdeel dient ertoe de verdachte te stimuleren om de stijgende lijn in haar leven door te trekken en haar in te prenten dat zij zich in de toekomst verre moet houden van het plegen van strafbare feiten. Het hof ziet geen aanleiding om de verdachte daarnaast nog een (al dan niet deels voorwaardelijke) taakstraf op te leggen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 175,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, en strekt tot compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de oorspronkelijke vordering gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Het hof overweegt als volgt.
Voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen verklaarde immateriële schade heeft geleden, mede omdat diens gemotiveerde en onderbouwde stellingen met betrekking tot het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het tenlastegelegde van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid schatten op € 175,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de aard en de ernst van de aantasting van persoonlijke integriteit van de benadeelde partij, de omstandigheden waaronder dit is geschied en de schadevergoeding die door rechters in vergelijkbare mishandelingszaken is toegekend. De verdachte is tot dat bedrag (vermeerderd met wettelijke rente) tot vergoeding van schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 september 2019 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vordering toegewezen dient te worden, maar dat, gezien de gewijzigde persoonlijke situatie van de verdachte, in plaats van de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf, een taakstraf voor de duur van 90 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 45 dagen hechtenis, dient te worden gelast. De raadsman heeft het hof een soortgelijk voorstel gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Als uitgangspunt geldt dat het voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van de regeling omtrent voorwaardelijke straffen en de daarbij behorende algemene (en bijzondere) voorwaarden, essentieel is dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is en dat daaraan consequenties worden verbonden. Dat dient ook in deze zaak te gebeuren. Het hof ziet in de actuele persoonlijke situatie van de verdachte echter aanleiding om in plaats van de tenuitvoerlegging van de op 17 september 2019 in voorwaardelijke vorm opgelegde gevangenisstraf, een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 21 dagen vervangende hechtenis, te gelasten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63, 300 en 304 Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 september 2019 met parketnummer 15-147842-19, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
21 (eenentwintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 175,00 (honderdvijfenzeventig euro) bestaande uit € 175,00 (honderdvijfenzeventig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 175,00 (honderdvijfenzeventig euro) bestaande uit € 175,00 (honderdvijfenzeventig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 17 januari 2021.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Abels, mr. J.J.I. de Jong en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 februari 2022.
mr. P.E. de Wildt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.